„Volbreng uw bediening ten volle”
1. Hoe dient de bediening van de christen te worden bezien?
GOD heeft zijn volk nooit zonder werk gelaten. Hij heeft zijn volk iets te doen gegeven, en omdat dit werk in opdracht van hem gebeurt, kan het terecht bedieningswerk worden genoemd, want het draagt het karakter van aan hem bewezen diensten. Zulk werk kan daarom nooit licht worden opgevat, maar moet als iets worden bezien waarover ons het beheer is toevertrouwd. Alhoewel het een groot voorrecht is dit werk te mogen verrichten en het veel geluk schenkt er een aandeel aan te hebben, brengt het een grote verantwoordelijkheid met zich. Dit dient ons echter niet af te schrikken, want God kent onze onvolmaaktheden en zwakheden, en in zijn onverdiende goedheid heeft hij ruimschoots voorzieningen ten behoeve van ons getroffen.
2. Welke geest ademen Paulus’ brieven aan Timótheüs, en op welk fundament voor de bediening wijzen ze?
2 Dergelijke gedachten hielden de geest van de apostel Paulus klaarblijkelijk bezig toen hij aan Timótheüs schreef en wij treffen ze aan in zijn twee brieven aan hem, die deel uitmaken van de Heilige Schrift. Elke bladzijde ademt een geest van ernstige vermaning en aanmoediging, vergezeld van goed van pas komende waarschuwingen. Hij schreef bijvoorbeeld: „Ik gelast u plechtig . . . predik het woord, houd u er als met een dringende zaak mee bezig, in gunstige tijd, in moeilijke tijd, wijs terecht, berisp, vermaan, met alle lankmoedigheid en kunst van onderwijzen.” Na vervolgens de waarschuwing te hebben geuit dat velen „hun oren van de waarheid [zullen] afwenden”, besluit hij: „Houd gij echter in alle dingen uw zinnen bij elkaar, lijd kwaad, doe het werk van een evangelieprediker, volbreng uw bediening ten volle.” Merk echter op dat aan deze woorden een passage voorafgaat waarin op het essentiële fundament voor het volbrengen van een dergelijke bediening wordt gewezen. Hoe luidt deze passage? Paulus vertelde Timótheüs: „Van kindsbeen af [hebt gij] de heilige geschriften . . . gekend, die u wijs kunnen maken tot redding.” Hij voegde hieraan toe: „De gehele Schrift is door God geïnspireerd en nuttig om te onderwijzen, terecht te wijzen, dingen recht te zetten, streng te onderrichten in rechtvaardigheid, opdat de mens Gods volkomen bekwaam zij, volledig toegerust tot ieder goed werk.” — 2 Tim. 4:1-5; 3:15-17, NW.
3. Waardoor onderscheiden Jehovah’s getuigen zich, en houdt dit soms in dat zij bovenmenselijk zijn?
3 Wij kunnen niet te veel nadruk leggen op de noodzaak ons in onze gehele bediening — zowel binnen Gods organisatie als daarbuiten, bij de prediking en het getuigen tot anderen — nauwgezet aan Gods Woord te houden. Dit onderscheidt Jehovah’s getuigen juist van de kerken der christenheid. Wij laten ons niet leiden door overleveringen, geloofsbelijdenissen of eigen denkbeelden. Voor al onze regelingen, voor de gang van zaken op onze vergaderingen, voor de behandeling van disciplinaire, bestuurs- en financiële aangelegenheden, ook voor wat wij prediken en onze predikingsmethoden, bestaat een schriftuurlijke basis. Wordt er iets gewijzigd, dan is dit wegens een beter begrip van de schriftplaatsen die er betrekking op hebben. De bijbel, Gods Woord, is het essentiële fundament voor een succesvolle bediening. In de eerste plaats moeten wij een juist begrip hebben van de Schrift, terwijl wij tevens oprechte en vastberaden pogingen moeten doen om de geleerde dingen in praktijk te brengen, zowel in ons dagelijks leven als bij het helpen van anderen die gunstig op het woord der waarheid reageren. Zeg niet dat u hiertoe niet in staat bent. Vele duizenden getuigen van Jehovah overal ter wereld voldoen aan deze vereisten en geen van hen verbeeldt zich ook maar een ogenblik dat hij bovenmenselijk is. Zij hebben geleerd hoe zich Jehovah’s voorzieningen ten nutte te maken en zich erop te verlaten, en daarom blijven zij door middel van gebed dicht bij Jehovah, houden zij zich nauwgezet aan zijn Woord en blijven zij nauw verbonden met de organisatie, in de wetenschap dat dit de voornaamste kanalen van zijn heilige geest zijn. — Fil. 4:13, NW.
DE BEDIENING BINNEN DE ORGANISATIE
4. Hoe werd het bedieningswerk van de heiligdom-klasse goed geïllustreerd door wat er in de tijd van David en Salomo gebeurde?
4 Wanneer wij in gedachten houden dat de christelijke gemeente wordt vergeleken met een „heilige tempel voor Jehovah . . . een plaats waarin God door geest woont”, en dat alle met schapen te vergelijken mensen worden uitgenodigd in nauwe samenwerking met het overblijfsel van die heiligdom-klasse, dat nog op aarde is, heilige dienst voor God te verrichten, kunnen wij ons beter de ernst en de omvang indenken van het bedieningswerk dat binnen Gods organisatie tot stand gebracht moet worden. Dit wordt in één aspect goed geïllustreerd door wat er gebeurde toen David uitgebreide voorbereidingen voor de bouw van de letterlijke tempel en voor de tempeldienst trof. Tot in de kleinste bijzonderheden deelde hij de taak van de levieten in, en hij bepaalde onder andere: „Vier duizend zullen den HERE prijzen op de instrumenten, die ik voor het lofprijzen heb laten maken.” Deze diensttoewijzingen werden pas werkelijk van kracht onder Davids zoon Salomo, die regelingen trof voor regelmatige tempeldiensten, waaronder ook de ambtsplichten vielen „voor de Levieten: te loven en te dienen in het bijzijn van de priesters, zoals voor elken dag was vastgesteld”. Dit bedieningswerk, het prijzen of loven, moest in nauwe eenheid, zowel van stem als van handeling, worden verricht. — Ef. 2:21, 22, NW; 1 Kron. 23:5; 2 Kron. 8:14.
5. Welke verdere vergelijking heeft Paulus in verband met de bediening uitgewerkt?
5 Wanneer de apostel in zijn brief aan de Efeziërs de noodzaak van een dergelijk vereiste met betrekking tot de geestelijke tempel bespreekt, trekt hij een vergelijking met het menselijk lichaam. Eerst verhaalt hij hoe Christus, nadat hij naar boven was opgestegen, „gaven in mensen [heeft] gegeven”, onder wie apostelen, profeten, evangeliepredikers, herders en leraren, „met het oog op de opleiding van de heiligen, voor het werk der bediening, tot opbouw van het lichaam van de Christus”. Om te beginnen wordt van de christelijke gemeente gezegd dat ze nog in haar kinderjaren is en dat haar leden als kleine kinderen zijn, maar het hele doel is, op te groeien en tot rijpheid voort te gaan, zowel gemeenschappelijk als individueel. Hoe dit, onder Christus als Hoofd, gebeurt, wordt door Paulus zeer passend als volgt onder woorden gebracht: „Het gehele lichaam [bevordert], doordat het harmonisch is samengevoegd en zo gemaakt dat het samenwerkt door middel van elk gewricht dat geeft wat nodig is, naargelang elk respectief lid in de juiste mate werkzaam is, de groei van het lichaam, tot opbouw van zichzelf in liefde.” — Ef. 4:8-16, NW.
6. Hoe blijkt de vergelijking met het menselijk lichaam in deze tijd van toepassing te zijn?
6 Het is duidelijk dat de apostel hier denkt aan het werk der bediening dat binnen Gods organisatie verricht moet worden, de „opbouw van zichzelf”. Hetzelfde beginsel en dezelfde bestuursmethoden zijn thans evenzeer van toepassing als in het geval van de vroege kerk of gemeente. In het menselijk geraamte vormen de gewrichten, zowel de kleine als de grote, de voornaamste schakels die verantwoordelijk zijn voor de soepele, harmonieuze werking van het gehele lichaam. Zo berust ook bij de Nieuwe-Wereldmaatschappij van Jehovah’s getuigen in haar geheel, zowel bij haar besturende lichaam als bij elk van haar gemeenten, de grootste verantwoordelijkheid voor een goede samenwerking bij de aangestelde dienaren, de „gaven in mensen”. Zij vormen de gewrichten. — Ef. 4:8, NW.
7. In welk opzicht is het feit dat „elk respectief lid” zich van zijn taak kwijt, een aanmoediging?
7 De apostel laat het echter niet daarbij. Als aanvullende factor noemt hij de werkzaamheid van „elk respectief lid in de juiste mate” (Ef. 4:16, NW). Hiermee schakelt hij iedereen, man en vrouw, hoe jong en onrijp of hoe oud en zwak ook, bij de bediening in. Zeg niet dat u geen gewicht in de schaal legt. Dat is niet waar. Zo gauw u in contact komt met Jehovah’s getuigen móet u wel, indien u goede vorderingen maakt, een voorwerp van aanmoediging zijn. Het is voor alle anderen buitengewoon bemoedigend iemand te vinden die gunstig reageert op een huisbijbelstudie, of nieuwe gezichten op de vergadering op te merken, vooral wanneer deze zich niet slechts eenmaal, maar regelmatig laten zien, en het vormt er een bewijs van dat Jehovah’s zegen en geest op onze bediening rusten. Het is ook heel opbouwend te zien hoe zij die de last van ouderdom en zwakte torsen, pogingen in het werk stellen om tot elke prijs de vergaderingen bij te wonen en een, al is het ook nog zo klein, aandeel te hebben aan het getuigeniswerk. Evenals in het geval van het menselijk lichaam, is het noodzakelijk dat zelfs het kleinste lid zich in de juiste mate van zijn taak kwijt. Wij zijn ons er wel niet altijd van bewust wanneer alles goed verloopt, maar laat er eens iets fout gaan met een van onze kleinste ledematen — denkt u zich bijvoorbeeld eens in dat u een ingegroeide teennagel hebt — dan weten wij het onmiddellijk! Het is goed ons te realiseren dat wij allen in de juiste mate een aandeel kunnen hebben aan de bediening die binnen Gods organisatie, of binnen de plaatselijke gemeente waarvan wij deel uitmaken, „tot opbouw van zichzelf in liefde” verricht moet worden. Er moet heel wat werk worden verzet en wij kunnen altijd meer vorderingen maken. In beide illustraties wordt de nadruk gelegd op de groei: „De groei van het lichaam” en „in eendracht met hem groeit het gehele gebouw . . . uit tot een heilige tempel voor Jehovah.” — Ef. 4:16; 2:21, NW.
DE NAAR BUITEN GERICHTE BEDIENING
8. Hoe wordt er in de Schrift over christenen gesproken als lichtdragers?
8 De bijbel spreekt ook over de christelijke gemeente van 144.000 Koninkrijkserfgenamen als een „heilige priesterschap”, iets wat in nauw verband staat met het beeld van een heilige tempel. De apostel Petrus legt dit verband wanneer hij schrijft: „Ook gij [wordt] als levende stenen opgebouwd tot een geestelijk huis om een heilige priesterschap te vormen.” Wat is het doel van deze priesterschap? De apostel antwoordt: „Gij zijt ’een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk tot een speciaal bezit, opdat gij alom de voortreffelijkheden zoudt bekendmaken’ van degene die u uit de duisternis heeft geroepen tot zijn wonderbaarlijke licht.” Jezus zelf deed wel heel duidelijk uitkomen dat zijn ware volgelingen lichtdragers zijn. Hij zei: „Gij zijt het licht der wereld. Een stad die op een berg ligt, kan niet verborgen worden. . . . Laat . . . uw licht voor de mensen schijnen, opdat zij uw voortreffelijke werken mogen zien en uw Vader, die in de hemelen is, heerlijkheid geven.” Dit sluit nauw aan bij het in onze tijd vervulde, glorierijke beeld in Jesaja’s profetie, waar tot Sion, Gods organisatie, als tot een stad op een berg, wordt gezegd: „Sta op, . . . verspreid licht”! En met welk resultaat? „Natiën zullen stellig naar uw licht gaan en koningen naar de schittering die van u uitstraalt. Sla uw ogen overal rondom u en zie! Zij zijn allen bijeenverzameld; zij zijn tot u gekomen.” Dit beeld komt op zijn beurt nauwkeurig overeen met de geïnspireerde verklaring betreffende Gods ’bestuur om alle dingen weer bijeen te vergaderen (of te verzamelen) in de Christus’. — 1 Petr. 2:5, 9; Matth. 5:14-16; Jes. 60:1-4; Ef. 1:10; NW.
9. Welke argumentatie volgt Paulus met betrekking tot het nieuwe verbond en de bediening ervan?
9 Merk nu eens op hoe Paulus uiteenzet dat wij als een onderdeel van onze bediening, lichtdragers zijn. In zijn tweede brief aan de Korinthiërs zegt hij dat God „ons voldoende bekwaam heeft gemaakt om dienaren van een nieuw verbond te zijn”. Dan stelt hij dit nieuwe verbond, dat via Christus als middelaar met de christelijke gemeente is gesloten, tegenover het oude wetsverbond, dat via Mozes als middelaar met de natie Israël was gesloten. Hij laat zien dat „het toedienen van de geest” onder het nieuwe verbond in elk opzicht met grotere heerlijkheid gepaard gaat dan de heerlijkheid van het „reglement dat de dood toedient en dat in letters in stenen werd gegrift”. Toen Mozes met de twee tafelen der getuigenis van de Sinaï afdaalde, straalde zijn gezicht, „zodat de zonen van Israël niet oplettend naar het aangezicht van Mozes konden kijken”. Paulus legt later echter uit dat de werkelijke moeilijkheid bij de zonen van Israël zelf lag. „Hun geestelijke waarnemingsvermogen was afgestompt. . . . Ja, tot heden toe ligt er telkens wanneer Mozes wordt voorgelezen, een sluier over hun hart. Maar”, zo vervolgt hij, „wanneer men zich [in oprechte onderworpenheid en toewijding] tot Jehovah keert, wordt de sluier weggenomen.” Wanneer de apostel vervolgens over de bediening spreekt welke degenen is gegeven die in het nieuwe verbond zijn opgenomen of er nauw bij betrokken zijn, zoals voor de „andere schapen” geldt, zegt hij dat „wij allen . . . met ongesluierde aangezichten de heerlijkheid van Jehovah gelijk spiegels weerkaatsen”. — 2 Kor. 3:6-8, 14-18, NW; Ex. 34:29-35; Hebr. 9:15, NW.
10. Op welke manier kunnen wij „de heerlijkheid van Jehovah gelijk spiegels weerkaatsen”?
10 U vraagt u wellicht af hoe zwakke, sterfelijke schepselen ooit Jehovah’s heerlijkheid zouden kunnen weerkaatsen, terwijl geen mens zijn aangezicht kan zien en leven (Ex. 33:20; vergelijk ook 1 Timótheüs 6:16, NW). Wel, naast Jehovah’s persoonlijke heerlijkheid is er ook de luisterrijke heerlijkheid van zijn voornemen, geconcentreerd in zijn koninkrijk onder zijn geliefde Zoon. Dit koninkrijk, het centrale waarheidspunt van de bijbel, en nauw ermee verband houdende waarheden over Gods werken — deze vormden „de grote daden van God”, die voor het eerst werden verkondigd door degenen op wie de heilige geest op de dag van het pinksterfeest was uitgestort, waarmee hun naar buiten gerichte bediening een aanvang nam (Hand. 2:11, NW). In overeenstemming hiermee zegt Paulus betreffende „deze bediening”, dat wij niet „het woord van God vervalsen; maar door de waarheid openbaar te maken, bevelen wij ons aan ieder menselijk geweten aan voor het oog van God”. — 2 Kor. 4:1, 2, NW.
11. Wat kunnen wij ten aanzien van de resultaten en de vruchten van onze bediening verwachten?
11 Ja, dat is onze opdracht, de waarheid openbaar maken. Wij worden niet ontmoedigd wanneer wij bemerken dat Satan of „de god van dit samenstel van dingen de geest van de ongelovigen heeft verblind”, als gevolg waarvan hun geest en hart zwaar gesluierd zijn. Niet allen echter zijn ongelovigen. Nog steeds worden velen, zeer velen, tegen hun wil door Satan gevangen gehouden. Zij „zuchten en kermen over al de gruwelen die . . . bedreven worden” in Satans samenstel van dingen en het behoort tot onze opdracht „de gevangenen vrijlating te prediken en de blinden herstel van gezicht”. — 2 Kor. 4:4, NW; Ezech. 9:4; Luk. 4:18, NW.
12. Hoe laat God thans het licht uit de duisternis schijnen?
12 Wat een vreugdevolle opdracht hebben wij ontvangen en wat rust er een enorme verantwoordelijkheid op ons, vooral in deze tijd van de oprichting van het Koninkrijk! Jezus zei in zijn profetie over het besluit van dit samenstel van dingen: „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, en dan zal het einde komen” (Matth. 24:14, NW). Al Gods beloften en profetieën moeten en zullen zonder uitzondering in vervulling gaan. Soms worden ze letterlijk vervuld en soms in figuurlijke of geestelijke zin. Daarop doelt Paulus wanneer hij het eerste opgetekende gebod citeert: „Het licht schijne uit de duisternis.” Dat is letterlijk in vervulling gegaan. Daarna toont hij aan hoe hetzelfde in geestelijk opzicht opgaat, door eraan toe te voegen: „Hij heeft op ons hart geschenen om het te verlichten met de glorierijke kennis van God door het aangezicht van Christus.” — 2 Kor. 4:6, NW.
13. Waarom heeft God onvolmaakte schepselen een dergelijke bediening opgedragen?
13 Wanneer wij onszelf bekijken, is het heel goed mogelijk dat wij onszelf heel gebrekkige spiegels vinden. Om ons te troosten en ons te tonen dat wij bij het volbrengen van onze opdracht niet op menselijke kracht of wijsheid vertrouwen, legt Paulus uit: „Wij hebben deze schat [der bediening] . . . in aarden vaten, opdat de kracht die datgene wat normaal is te boven gaat, van God zou zijn en niet uit onszelf.” God heeft ervoor gezorgd dat wij, zij het onvolmaakt, aanvaardbare dienst kunnen verrichten. Dat stelt ons er echter niet vrij van, onszelf als spiegels in een zo rein en goed mogelijke staat te houden. — 2 Kor. 4:7, NW; zie ook 1 Korinthiërs 1:26-31, NW.
EENHEID ONONTBEERLIJK
14. Wat voor soort van eenheid zien wij in de wereld, en wat is daarvan de drijfveer?
14 In elk onderdeel van onze bediening is eenheid onontbeerlijk. Het is waar dat er in de wereld vaak een eenheidsfront wordt gevormd, hetzij door een politieke partij of in tijd van oorlog. Ook in het religieuze vlak worden pogingen in deze richting gedaan, alhoewel men verhoudingsgewijs slechts traag en moeizaam schijnt te vorderen. Is het echter over het algemeen niet waar dat de drijfveer tot de vorming van een eenheidsfront vaak angst is, angst voor een gemeenschappelijke vijand? Zo gauw het gevaar is overwonnen, komt de oude partijstrijd maar al te vaak weer boven. Een met een dergelijke drijfveer tot stand gebrachte eenheid zal licht uiteenvallen en verbroken worden. Het is geen liefde die de verschillende partijen bijeenbrengt; alleen líefde, een liefde zoals God die bezit, zal werkelijke, ware eenheid tot stand brengen en blijvend in stand houden. Laten wij eens zien hoe deze eenheid onder allen werkzaam is die onder Christus’ bestuur vergaderd zijn.
15. Welke stappen moeten er eerst worden gedaan om tot eenheid met God te komen?
15 In elke groep mensen moet de eenheid beginnen bij het individu. In dit geval gaat het om christenen of mensen die christenen zijn geworden. De eerste essentiële stap om dit te worden, is, tot eenheid met God te komen. Dit wordt vaak beschouwd als een emotionele ervaring, een plotselinge bekering. Voor ware eenheid is echter een steviger fundament nodig. Om tot eenheid met God te komen, moet de persoon in kwestie Gods gedachten leren kennen over alle aangelegenheden die met recht voor hem van belang zijn. Dat is een van de voornaamste redenen waarom God ons zijn Woord, de bijbel, heeft gegeven. Daarin worden de gedachten en de wil van de Oppermachtige onder woorden gebracht. Wanneer wij studeren en het gelezene gaan begrijpen, ondergaat onze geest de invloed van de juiste gedachten en worden wij er vervolgens toe bewogen de juiste werken te doen, de werken „die God van tevoren heeft bereid opdat wij erin zouden wandelen”. — Ef. 2:10, NW.
16. Welke rol speelt het hart hierbij, wat welke gezegende vruchten afwerpt?
16 Niet alleen de geest maar ook het hart speelt hierbij echter een rol. Naarmate wij meer leren en in kennis groeien, dient ook onze waardering voor God, de Bron van alle kennis en wijsheid, toe te nemen. Ons hart gaat vol dankbaarheid en aanbidding naar hem uit, wat ons ertoe brengt ons aan hem op te dragen en ons te laten dopen, waardoor wij in een persoonlijke en verenigde verhouding met Jehovah komen. Om die verhouding en overeenkomst van gedachten te handhaven, dienen wij onze studie van zijn Woord voort te zetten. Dit is een voortdurende noodzaak, zoals in de Psalmen prachtig onder woorden wordt gebracht: „Welzalig de man die . . . aan des HEREN wet zijn welgevallen heeft, en diens wet overpeinst bij dag en bij nacht.” Met welk resultaat? „Hij is als een boom, geplant aan waterstromen, die zijn vrucht geeft op zijn tijd, welks loof niet verwelkt; — al wat hij onderneemt, gelukt.” Welke rijkere zegen zou u zich kunnen wensen? — Ps. 1:1-3.
17. Hoe kon Jezus, met het oog op al het lijden dat hij te verduren zou krijgen, zeggen dat hij lust had om Gods wil te doen?
17 Wij herinneren ons ook, als een bevestiging hiervan, het profetische woord in de Psalmen, dat van toepassing wordt gebracht op Jezus, toen hij ten tijde van zijn doop zei: „Ik heb lust om uw wil te doen, mijn God, uw wet is in mijn binnenste” (Ps. 40:9 8; zie Hebreeën 10:5-7, NW). Hoe kon Jezus zeggen dat hij lust had om Gods wil te doen, terwijl hij uit schriftgedeelten als het 53ste hoofdstuk van Jesaja 53 wist, dat zijn aan God opgedragen loopbaan zou betekenen dat hij een smartelijk lijden en felle smaad te verduren zou krijgen, dat hij veracht zou zijn en zou worden doorboord en verbrijzeld, ’terwijl hij zijn leven in de dood uitgoot’? (Jes. 53:3, 5, 12) Dit kwam doordat het Woord en de wet van zijn Vader in zijn binnenste waren. Door zijn volmaakte kennis van en herinnering aan Gods Woord kende hij de gedachten van zijn Vader over dit alles en hierdoor liet hij zich steeds leiden en sterken. Hij wist dat zijn dood „kostbaar . . . in de ogen des HEREN” was en daarom kon hij zeggen, zoals was voorzegd: „Ik zal U [Jehovah] lofoffer brengen . . . Mijn geloften zal ik den HERE betalen.” Jezus is het volmaakte voorbeeld van iemand die in eenheid met Jehovah is. — Ps. 116:15-18; zie ook Johannes 5:19, 30, NW.
18. Op welke punten wordt in het bijzonder de nadruk gelegd in de raad die vrouwen wordt verstrekt?
18 Ook de kwestie van de gezinseenheid dient in aanmerking te worden genomen, want de Nieuwe-Wereldmaatschappij bestaat voor een groot deel uit gezinnen. De sleutel van deze eenheid vinden wij in de woorden die rechtstreeks tot de man, het gezinshoofd, gericht zijn. Dit is interessant. Ze zijn opgenomen in de uitvoerige raad die Paulus aan zowel gehuwde vrouwen als gehuwde mannen geeft. Wij noemen de vrouwen eerst, omdat ook Paulus en Petrus dit doen wanneer zij gedetailleerde raad verstrekken (Ef. 5:22-33; 1 Petr. 3:1-7, NW). In beide gevallen leggen zij de nadruk op de noodzaak dat vrouwen onderworpen zijn aan hun man, zoals ongetwijfeld „de gemeente onderworpen is aan de Christus”, in alles. Deze onderworpenheid openbaart zich in de „onverderfelijke tooi van de stille en zachtaardige geest”. Voor de gezinseenheid is dit van essentieel belang. Was het in het geval van het eerste mensenpaar per slot van rekening niet de vrouw die de eerste misstap beging en door haar vertoon van onafhankelijkheid de gezinseenheid de eerste slag toebracht? — Ef. 5:24; 1 Petr. 3:4, NW.
19. Wat is de voornaamste verantwoordelijkheid die de gehuwde mannen op de schouders is gelegd, met welke resultaten?
19 De sleutel van het probleem werd echter niet aan de vrouw geschonken. Paulus legt de verantwoordelijkheid voornamelijk op de schouders van de mannen, doordat hij tot hen zegt: „Mannen, blijft uw vrouw liefhebben, evenals ook de Christus de gemeente heeft liefgehad en zich voor haar heeft overgeleverd” (Ef. 5:25, NW). Om ten volle te beseffen en te leren hoe men een liefde zoals Christus die bezit, in al haar ware warmte en zuiverheid en uiterste onzelfzuchtigheid moet toepassen, heeft men een heel leven nodig. Het is een reden te meer om zich nauwgezet te houden aan het Heilige Bericht met al zijn inlichtingen over dit onderwerp. Naarmate de man steeds beter leert hoe hij deze liefde moet uiten, leert ook de vrouw, als een onderdeel van haar vrouwelijke onderworpenheid, hoe zij in dezelfde trant moet reageren, en op die manier wordt er tussen hen een eenheid opgebouwd die een wederzijdse bron van kracht en vrede en innig geluk vormt. De kinderen worden op hun beurt in dezelfde sfeer en volgens dezelfde beginselen grootgebracht, zodat er een gelukkig, verenigd gezin ontstaat dat de Nieuwe-Wereldmaatschappij en, bovenal, Jehovah tot eer strekt. In een verdeeld huisgezin is de situatie natuurlijk heel anders, maar ook in dat geval dient de opgedragen ouder, hetzij de man of de vrouw, op een manier die in overeenstemming is met bijbelse beginselen, naar gezinseenheid te streven en daarbij Gods leiding te zoeken en de eindresultaten aan hem over te laten.
20. Waarom is het belangrijk dat dienaren ’zich vernederen gelijk een jong kind’, en met het oog op welke gevaren?
20 Nu richten wij onze aandacht op de aangestelde dienaren in de gemeente, die overeenkomen met de gewrichten in het menselijk geraamte. Het is voor deze dienaren soms moeilijk in te zien dat eenheid en nederigheid hand aan hand gaan. Waarom moeilijk? Omdat nu de positie een rol gaat spelen. De „gezalfde cherub” bekleedde een schitterende positie „op de heilige berg Gods”, want hij was met het toezicht belast „in Eden, de tuin van God”, maar hij was hiermee niet tevreden. Hij beraamde plannen om zich te verhogen en, in de tijd van Babylon, ’zich op de Allerhoogste te doen gelijken’ (Ezech. 28:13-15; Jes. 14:14, NW). Jezus’ twaalf discipelen waren in de tijd dat zij bij hem waren maar al te zeer geneigd zich zorgen te maken over hun positie, nog voordat hun definitief een positie was toegewezen. Soms leidde dit zelfs tot een „heftig twistgesprek”. Zo is de menselijke aard! Jezus zei hun ’zich te vernederen gelijk een jong kind’. Soms speelt een vrouw hierbij een rol, zoals de „moeder van de zonen van Zebedéüs”, die de Heer vroeg haar zoons speciale posities te schenken. Het blijkt daarom passend te zijn dat dienaren en hun vrouwen en alle anderen acht slaan op Petrus’ raad: „Omgordt u allen . . . met ootmoedigheid des geestes jegens elkaar, want God weerstaat de hoogmoedigen, maar hij geeft onverdiende goedheid aan de nederigen.” — Luk. 22:24; Matth. 18:1-4; 20:20-28; 1 Petr. 5:5, NW; zie Johannes 13:14, 15, NW.
21. Hoe brengt Paulus de illustratie van het planten en begieten op dienaren van toepassing?
21 Ook Paulus verstrekte uitstekende raad, en wel aan de dienaren in de bediening te Korinthe en de gemeente aldaar, waar „jaloezie en twist” heersten. Hij herinnert hen eraan dat de dienaren die de grootste verantwoordelijkheid dragen en die tot taak hebben in geestelijke zin te planten en te begieten, zonder God eenvoudig niets zijn, want alleen Hij kan een gemeente, als een plant, werkelijk wasdom geven en doen groeien. Wij kunnen niemand de waarheid doen inzien en geloven. Dit gebeurt alleen omdat ’de Heer het aan een ieder heeft geschonken’ gelovig te worden en zich onder het christelijke vaandel te scharen. Paulus legt de nadruk op eenheid door eraan toe te voegen: „Hij nu die plant en hij die begiet, zijn één.” Waarom? Omdat het alles één bezigheid is; „wij zijn Gods medewerkers.” Dit ontheft ons echter niet van persoonlijke verantwoordelijkheid, want „ieder zal zijn eigen beloning ontvangen naar zijn eigen arbeid”. — 1 Kor. 3:3-9, NW.
22. (a) Waarom bleef Israël jegens Jehovah in gebreke, en welke illustratie gaf hij de Israëlieten? (b) Waarop bracht Jehovah deze illustratie van toepassing?
22 Zoals wij uit Gods door feiten en ervaring gestaafde Woord weten, zúllen de wil en het voornemen van de oppermachtige met succes bekroond worden. Hij belooft de enkeling die in eenheid met hem blijft door zich nauwgezet aan zijn Woord te houden, dat alles wat hij onderneemt, zal gelukken (Ps. 1:1-3). Ook de gehele groep gelovigen, die aan deze „volledige grens van de bestemde tijden” in eenheid met Christus vergaderd is, belooft hij succes (Ef. 1:10, NW). De vleselijke natie Israël gaf er in een geest van onafhankelijkheid de voorkeur aan haar eigen weg te bewandelen, maar Jehovah zei tot deze vleselijke Israëlieten dat zijn gedachten en wegen veel hoger en, in feite, heel anders waren dan hun gedachten en wegen. Israël bleef jegens Jehovah in gebreke, maar betekende dit dat Jehovah’s voornemen zou falen? Hij gaf de illustratie van de regen en de sneeuw die uit de hemel neerdalen en niet (als waterdamp) terugkeren voordat ze eerst de aarde hebben verzadigd en deze ’zaad voor de zaaier en brood voor de eter’ hebben doen voortbrengen. Wanneer Jehovah de toepassing van de illustratie vermeldt, zegt hij nadrukkelijk: „Zo zal mijn woord dat van mijn mond uitgaat, blijken te zijn. Het zal niet zonder resultaten tot mij terugkeren, maar het zal stellig datgene doen waarin ik behagen heb geschept en het zal een zeker succes hebben in dat waarvoor ik het heb gezonden.” Met welk doel had God zijn woord uitgezonden, van een „zeker succes” verzekerd? De profetie vervolgt, nu met betrekking tot het geestelijke Israël, de christelijke gemeente, en hun met schapen te vergelijken metgezellen: „Want met verheuging zult gijlieden uitgaan en met vrede zult gij worden binnengebracht.” Dan volgt in sprekende, figuurlijke taal een verrukkelijke afschildering van de herstelde en voorspoedige paradijstoestand, in geestelijke zin, van Gods opgedragen volk, dat in eenheid onder zijn bestuur onder Christus is vergaderd. „Het moet voor Jehovah iets vermaards worden, een teken tot onbepaalde tijd dat niet afgesneden zal worden.” — Jes. 55:8-13, NW.
23. Welke troost en aanmoediging heeft Jehovah ons voor deze tijd gegeven?
23 Wat een contrast vormt dit met het beeld van strijd dat deze moderne wereld, met al haar gedwarsboom tegen haar eigen belangen in en haar koninkrijken die onderling verdeeld zijn, ons biedt. Jehovah heeft in deze tijd zijn Woord uitgezonden en er in zijn goedheid voor gezorgd dat wij het kunnen begrijpen en de zuivere waarheidsboodschap kennen. Dank zij de rijkdom van zijn onverdiende goedheid zullen wij niet jegens hem in gebreke blijven, maar onze bediening, in nauwe eenheid met elkaar, ten volle volbrengen. Jehovah heeft dan ook over onze tijd voorzegd: „Dan zal Ik den volken andere, reine lippen geven, opdat zij allen den naam des HEREN aanroepen; opdat zij Hem dienen met eenparigen schouder.” — Zef. 3:9.