Schaduwen uit het verleden
„Want die dingen zijn een schaduw van de toekomende dingen, maar de werkelijkheid behoort de Christus toe.” — Kol. 2:17, NW.
1. Welke aangelegenheden die vóór het Wetsverbond kwamen, zijn van belang in deze tijd, en waarom?
UIT het lang vervlogen, grijze verleden treden vele schaduwen van werkelijkheden in deze twintigste eeuw duidelijk naar voren en leggen op stille doch onmiskenbare wijze getuigenis af. Deze Bijbelse schaduwen, waarvan de omtrekken zich duidelijk aftekenen, voorzeggen een activiteit welke thans op wereldomvattende schaal wordt ontplooid. Hoewel het Wetsverbond dat in oude tijden door Mozes werd bemiddeld, een menigte schaduwen van toekomende goede dingen bevatte, hebben toch ook eeuwen daarvoor de patriarchale wet en gewoonten hun deel bijgedragen tot de schaduwen die in onze tijd hun werkelijkheden beleven (Hebr. 10:1, NW). Op deze schaduwen die er vóór het Wetsverbond waren, kunnen eveneens Paulus’ woorden van toepassing worden gebracht: „Want die dingen zijn een schaduw van de toekomende dingen, maar de werkelijkheid behoort de Christus toe” (Kol. 2:17, NW). Op grond van deze verklaring moeten wij verwachten dat deze vroege profetische schaduwen eveneens hun vervulling vinden rondom de dienstknechten van Christus Jezus. En dit is, zoals wij zullen bemerken, precies wat de feiten bevestigen. Daar wij in het voorgaande artikel reeds een voorbereidende studie hebben gemaakt over de oorsprong van de patriarchale maatschappij en de wijze waarop ze werkt, kunnen wij er nu toe overgaan nog meer wettelijke bijzonderheden diepgaand te beschouwen, welke belangwekkende schaduwen werpen van werkelijkheden in deze tijd.
HET WAKEN OVER PERSONEN EN EIGENDOMMEN
2. Welke patriarchale wet zal worden onderzocht, en hoe werd er op het aanvaarden van wettelijke verantwoordelijkheid geduid?
2 De patriarchale maatschappij kende goed omschreven wetten en gewoonten waardoor het waken over persoonlijke eigendommen en personen werd bepaald. Zulks was het geval wanneer een eigenaar of een vader zijn eigendommen of zijn kinderen aan de zorg van anderen toevertrouwde. De eigendommen of de personen werden óf aan een ander overgegeven opdat ze veilig zouden worden bewaard, óf aan een ander uitgeleend, die er dan de voordelen van had. Af en toe werd aan de oudste rijpe broer opgedragen over zijn minderjarige broers te waken. Daar de Bijbelse patriarchen merendeels veehoeders of herders waren, waren de eigendommen welke aan anderen werden toevertrouwd, doorgaans dieren. De algemene bepalingen schijnen echter van toepassing te zijn geweest op elk eigendom of elke persoon die wellicht aan de handen van een verzorger was toevertrouwd. Wanneer er aan een herder de schapen van een eigenaar werden toevertrouwd en wanneer de herder zeide dat hij de schapen zou hoeden, dan bracht dit voor de herder die zich daartoe verbond, wettelijke verantwoordelijkheid mee. Wij merken dit op in het geval van het familiehoofd Jakob, toen hij met zijn schoonvader Laban onderhandelde over het hoeden van diens schapen. Toen Jakob zeide: „Ik zal wederom uw vee weiden en hoeden, indien gij mij slechts dit wilt toestaan,” aanvaardde hij wettelijke verantwoordelijkheid voor de schapen die aan zijn zorg werden toevertrouwd. — Gen. 30:31, NBG.
3, 4. (a) Waar wordt een verslag gevonden over de wettelijke verantwoordelijkheden die er aan waren verbonden wanneer iets in de tijd der patriarchen aan iemands bewaking was toevertrouwd, en hoe dat zo? (b) Bespreek de verantwoordelijkheden die waren verbonden aan het waken over dieren.
3 Wat waren enige van de wettelijke verantwoordelijkheden die kwamen te rusten op degene die het aanvaardde over de dieren welke aan een ander toebehoorden, te waken? De bepalingen uit de tijd van Noach omtrent het waken over iets of iemand, werden jaren later van Godswege opgenomen in het Wetsverbond dat aan de natie Israël werd gegeven. Door de wet van Mozes hebben wij dus een werkelijk verslag van deze verantwoordelijkheden. „Wanneer iemand een ezel of een os of een schaap of welk dier ook aan de hoede van een medebewoner van het land toevertrouwt, en het sterft of wordt gewond of geroofd, zonder dat iemand het ziet, dan moet de man voor het aangezicht van de Eeuwige [Jehovah] zweren dat hij zich niet heeft vergrepen aan het eigendom van de ander; de eigenaar moet deze eed aanvaarden, en er zal geen vergoeding worden gedaan. Maar indien het dier is gestolen, moet de man het aan de eigenaar vergoeden. Indien het dier is verscheurd, laat hij dan het verscheurde vlees als bewijsstuk brengen; hij behoeft het verscheurde niet te vergoeden.” — Ex. 22:10-13, Mo.
4 Er werd daarom van de herder geëist dat hij gewone zorg besteedde aan het bewaken van de aan hem toevertrouwde dieren. Hij moest er voldoende zorg aan besteden dat de dieren werden gevoed en dat zij niet verloren raakten. Wanneer onder zijn toezicht de dieren óf door hem zelf óf door zijn gehuurde helpers werden gestolen, was hij er verantwoordelijk voor aan de eigenaar volledige vergoeding te geven. Voor de gestolen beesten moest hij vijfvoudige of viervoudige vergoeding doen, hetgeen er van afhing of het ossen of schapen waren (Ex. 22:1). De patriarchale wet eiste daarentegen niet dat de herder buitenmate zorg aanwendde doordat hij verantwoordelijk werd gesteld voor daden welke hij als mens niet in zijn macht had. Wanneer het dier dus uit zichzelf stierf, werd gewond, dit echter niet door de fout of onachtzaamheid van de oppasser, of door een gewapende roversbende met geweld werd gestolen, werd er van de herder niet geëist dat hij het verlies zou vergoeden. Dit gold ook in gevallen waar wilde beesten het dier aanvielen en het verscheurden. Nadat de eigenaar het bewijs was getoond van de aanval waardoor het dier was gedood, moest de eigenaar het verlies dragen. De herder-verzorger was vrij van verantwoordelijkheid.
5. Wat gebeurde er in het geval van Jozef, en hoe kwam Ruben onder speciale verantwoordelijkheid te staan?
5 Met deze achtergrond zijn wij beter in staat te begrijpen waarom Jakob in de tijd van de verdwijning van Jozef aldus tegenover zijn zonen handelde. De tien zonen van de patriarch Jakob waren jaloers geworden op hun 17 jaar oude broer Jozef, die de begunstigde zoon van hun vader was. Jakob zond zijn zoon Jozef uit met de opdracht, zich op de hoogte te stellen van het welzijn van zijn tien oudere broers er verslag uit te brengen over de vooruitgang van hun werk dat bestond in het weiden van Jakobs kudden op een verafgelegen plaats. Toen zij Jozef in de verte zagen aankomen, smeedden zijn jaloerse broers een complot om hem te vermoorden en tot hun vader te zeggen dat een kwaadaardig beest hem had gedood. Toen Jozef bij hen aankwam, deden zij hem zijn veelkleurige rok uit en wierpen hem in een kuil. Doch daar Ruben, de oudste broer, wettelijk verantwoordelijk was voor het waken over zijn jongere broer, aangezien deze nu in hun midden was, maakte hij bezwaren tegen de samenzwering en beraamde het plan Jozef naar zijn vader terug te brengen en zich aldus te ontheffen van de verantwoordelijkheid als speciale oppasser. Terwijl Ruben van de kuil weg was, verkochten de andere broers Jozef als slaaf aan enkele voorbijtrekkende handelaars. Toen Ruben bij de kuil terugkeerde en bemerkte dat Jozef was verdwenen, scheurde hij zijn klederen in zielsangst, wetend dat hij wettelijk verantwoordelijk zou worden gesteld voor de verdwijning van zijn jongere broer. Hij riep uit: „De jongeling is er niet; en ik, waar zal ik heengaan?” — Gen. 37:12-30.
6. Welke handelwijze werd door Ruben gevolgd, en waarom? Wat was de uitspraak van rechter Jakob, en waarom?
6 De handelwijze die nu door Ruben werd gevolgd, en waartoe hij door zijn broers werd aangespoord, was niet maar louter een inval. Ze was veeleer sluw bedacht om de wettelijke verantwoordelijkheid te ontduiken wanneer zij voor hun vader zouden verschijnen ten einde verslag uit te brengen over de verdwijning van Jozef. Zij wisten dat zij hun vader onder de ogen moesten komen, die als een patriarchale rechter zou optreden ten einde alle bewijzen met betrekking tot verantwoordelijkheid uit te ziften en af te wegen. Bovendien wisten zij dat, krachtens de wet van het waken over personen en eigendommen, wanneer met bewijzen kon worden gestaafd dat een wild dier een aanval had gedaan, de verzorger volledig vrijgesproken zou worden en onschuldig gehouden zou worden. Let zorgvuldig op het Schriftuurlijke verslag over hetgeen er gebeurde en hoe Jakob wettelijk de bewijzen moest bekennen of onderzoeken en als rechter de wettelijke uitspraak doen dat zijn zonen onschuldig waren aan de vermeende dood van Jozef. „Zij [namen] Jozefs rok, en zij slachtten een geitenbok, en zij doopten den rok in het bloed. En zij zonden den veelverwigen rok, en deden hem tot hun vader brengen, en zeiden: Dezen hebben wij gevonden; beken toch, of deze uws zoons rok zij, of niet. En hij bekende hem, en zeide: Het is mijns zoons rok! een boos dier heeft hem opgegeten! voorzeker is Jozef verscheurd!” (Gen. 37:30-34) De laatste zin in de bovenaangehaalde tekst vormt in rechtskundige taal de uitspraak van rechter Jakob. Er kon geen strafvonnis worden uitgesproken over de tien zonen. Jakobs handen waren door de wet gebonden nog verder op de zaak in te gaan.
7. Is er iets wat er op duidt dat Jakob boos opzet vermoedde? Verklaar wat hij tot uitdrukking bracht.
7 Rechter Jakob was gedwongen de uitspraak te doen, dat hij door een wild beest werd gedood. Er zijn geen aanwijzingen dat hij toch in het diepst van zijn geest boos opzet vermoedde. Jaren later toen het zich voordeed, zijn jongste geliefde zoon Benjamin aan de zorg van zijn oudere broers toe te vertrouwen, van wie de eerste minister van Egypte (in werkelijkheid hun broer Jozef, die zij niet herkenden) had verlangd dat zij Benjamin naar Egypte zouden meebrengen, weigerde Jakob het dat de knaap onder de gewone waarborgen van het waken over personen, zou worden meegenomen. Pas toen Juda, de vierde zoon van Jakob, een krachtige gelofte aflegde dat hij persoonlijk borg zou staan voor de veiligheid van Benjamin, en aldus een zeer krachtige waarborg gaf buiten de regeling van het waken over personen of dingen, stemde Jakob toe Benjamin te laten gaan (Gen. 44:32, 33). Bovendien brengt Jakob zijn speciale vaderlijke vrees en bezorgdheid tot uitdrukking wanneer hij zijn zonen er aan herinnert dat hij jaren voordien als rechter verplicht was de uitspraak te zeggen van gedood geworden door een beest en sindsdien heeft hij Jozef niet gezien: „De een is van mij uitgegaan, en ik heb gezegd: Voorwaar, hij is gewisselijk verscheurd geworden! en ik heb hem niet gezien tot nu toe.” — Gen. 44:28.
HET WAKEN IN DE WERKELIJKHEID
8. In wie begon de werkelijkheid van de schaduw van het waken over iemand of iets, en wie zijn 1. de eigenaar van de schapen, 2. de schapen, en 3. de herder?
8 Deze patriarchale schaduw uit het grijze verleden begon haar werkelijkheid te verkrijgen in de ware Herder, Christus Jezus, aan wie de „schapen” van zijn Vader werden toevertrouwd. Jehovah God is de grote Herder en Eigenaar van zijn „schapen”. Zijn getrouwe Christelijke dienstknechten zijn gelijk schapen die eens waren afgedwaald maar nu tot God, de herder en opziener van hun zielen, zijn teruggekeerd (Ps. 23:1; 1 Petr. 2:25, NW). Christus Jezus werd als de ware herder gezonden om voor deze schapen te zorgen. „Ik ben de ware herder; de ware herder doet afstand van zijn ziel ten behoeve van de schapen. De huurling, die geen herder is en aan wie de schapen niet als zijn eigendom toebehoren, ziet de wolf komen, verlaat de schapen en vlucht — en de wolf rukt ze weg en verstrooit ze — omdat hij een huurling is en niet voor de schapen zorgt. Ik ben de ware herder, en ik ken mijn schapen en mijn schapen kennen mij, evenals de Vader mij kent en ik de Vader ken; en ik doe afstand van mijn ziel ten behoeve van de schapen. En ik heb andere schapen, die niet van deze schaapskooi zijn, die moet ik ook inbrengen, en zij zullen naar mijn stem luisteren, en zij zullen één kudde, één herder worden.” — Joh. 10:11-16, NW.
9, 10. (a) Hoe en met welke verantwoordelijkheid weidde Jezus Jehovah’s schapen? (b) Werden er enige schapen vernietigd, en indien dit zo is, op welke wijze, en wie was er verantwoordelijk voor?
9 Welk een bericht van liefderijke zorg en toewijding voor de schapen heeft Jezus Christus opgesteld gedurende zijn bediening van drie en een half jaar. Hij voedde hen ijverig met rijke geestelijke spijzen. Wanneer er één verloren raakte, verliet hij de negen en negentig en bracht het afgedwaalde schaap terug (Matth. 18:12-14). Hij hielp de geestelijk armen en zieken opdat zij zich konden herstellen. Doch wanneer geestelijke ziekte en zelfs geestelijke dood het gevolg waren ondanks zijn liefderijke zorg, werd hij er niet voor aansprakelijk gesteld voor het aangezicht van de grote Eigenaar van de „schapen”, Jehovah God. Hij onderging de dood niet opdat er enige schapen verloren zouden gaan, maar opdat verloren schapen zouden worden gered. Deze betrouwenswaardige herder beschermde de schapen ook tegen de wilde aanvallen van de demonen en Satan zelf, die rondging ’als een brullende leeuw, die tracht te verslinden’. — 1 Petr. 5:8, NW.
10 „Simon, Simon, zie! Satan heeft verlangd ulieden te ziften als tarwe. Maar ik heb voor u gesmeekt dat uw geloof niet zal bezwijken; en gij, wanneer gij eenmaal zijt wedergekeerd, ondersteun uw broeders” (Luk. 22:31, 32, NW). Van de twaalf speciale schapen die Jehovah aan Jezus had toevertrouwd, was er slechts één weggerukt en vernietigd door de verslindende leeuw, Satan de Duivel. Merk het volgende verslag op dat Jezus uitbrengt in zijn gebed tot Jehovah, in verband met zijn herderswerk. „Toen ik bij hen was, placht ik over hen te waken uit achting voor uw naam, die gij mij hebt gegeven, en ik heb hen bewaard, en niet één van hen is vernietigd behalve de zoon der vernietiging” (Joh. 17:12, NW). Zoals in de patriarchale schaduw werd aangeduid, werd Jezus niet verantwoordelijk gesteld voor de vernietiging van de verrader Judas Iskariot. Daar Jezus met succes zorg droeg voor een menigte schapen doordat hij hen tot het eeuwige leven voerde, hebben wij de verheerlijkte Jezus Christus, een beproefde en betrouwbare herder, als leider vóór ons!
11. Voor welk werk leidde Jezus zijn discipelen op en hoe doordrong hij Petrus hiervan?
11 Terwijl Jezus zijn herderswerk verrichtte, leidde hij terzelfder tijd zijn discipelen op tot onderherders. Jezus was er steeds mede bezig hun geloof op te bouwen, opdat zij de verantwoordelijkheden als verzorgers van Jehovah’s schapen zouden kunnen aanvaarden. Voordat Jezus ten hemel voer, doordrong hij Simon Petrus van de belangrijkheid van het herderswerk. Tot driemaal toe legde Jezus de nadruk op dit punt. „’Simon, zoon van Johannes, hebt gij mij meer lief dan dezen?’ Hij zeide tot hem: ’Ja, Meester, gij weet dat ik genegenheid voor u heb.’ Hij zeide tot hem: ’Voed mijn jonge lammeren.’ Wederom zeide hij tot hem, ten tweeden male: ’Simon, zoon van Johannes, hebt gij mij lief?’ Hij zeide tot hem: ’Ja, Meester, gij weet dat ik genegenheid voor u heb.’ Hij zeide tot hem: ’Weid mijn kleine schapen.’ Hij zeide tot hem ten derden male: ’Simon, zoon van Johannes, hebt gij genegenheid voor mij?’ Petrus werd bedroefd dat hij voor de derde maal tot hem zeide: ’Hebt gij genegenheid voor mij?’ Daarom zeide hij tot hem: ’Meester, gij weet alle dingen; gij weet dat ik genegenheid voor u heb.’ Jezus zeide tot hem: ’Voed mijn kleine schapen.’” — Joh. 21:15-17, NW.
12, 13. (a) Welke raad heeft Petrus gegeven over het weiden, en is deze raad in deze tijd van toepassing? (b) Welke verantwoordelijkheden moeten de dienaren in de gemeente in deze tijd op zich nemen?
12 Deze zelfde Petrus werd een getrouwe onderherder die in de voetstappen van zijn Meester Jezus Christus trad. Aan zijn mede-onderherders uit zijn tijd en met evenveel kracht aan de ware Christelijke bedienaren in deze tijd heeft Petrus wijze raad gegeven. „Weidt de kudde Gods die onder u is, niet onder dwang, doch bereidwillig, noch uit liefde voor oneerlijke winst, maar volijverig, noch als heersend over hen die Gods erfdeel zijn, doch als voorbeelden voor de kudde wordend” (1 Petr. 5:2, 3, NW). In deze tijd dus, nu honderdduizenden van de „andere schapen” des Heren worden bijeenvergaderd in de „ene kudde”-organisatie van de maatschappij der nieuwe wereld, die haar intrede doet, geeft de patriarchale schaduw van de verantwoordelijkheid in verband met het weiden van de kudde, in bijzonderheden de verantwoordelijkheid in deze tijd aan in verband met het weiden van de kudde in de werkelijkheid, onder de gemeente van de Christelijke getuigen van Jehovah. Gij allen, die als dienaren in de gemeenten een geestelijk ambt bekleden, hoe voldoet gij aan de goddelijke eisen?
13 Neemt gij het toezicht houden als een rijpe dienaar van God op ernstige wijze op? Aanvaardt gij uw plichten als zulk een aangestelde dienaar bereidwillig en niet uit liefde voor oneerlijke winst, maar volijverig in uw liefde voor God en uw mede-Christen? Voedt gij de schapen des Heren op doeltreffende wijze met het juiste geestelijke voedsel, waarin Jehovah op zijn tafel zo rijkelijk voorziet? Doet gij moeite de geestelijk zieken en de geestelijk armen te helpen opdat zij weer geestelijk gezond mogen worden, geestelijke voorspoed mogen genieten en opdat zij sterke leden mogen worden van uw plaatselijke groep van predikende getuigen? Beschermt gij hen naar uw beste vermogen tegen de aanvallen van de demonen en Satan, opdat zij niet zullen worden weggerukt uit de ware kudde? Wanneer er één afdwaalt, doet gij dan moeite dit verloren schaap terug te vinden, opdat er verheuging moge zijn wanneer een berouwvol persoon terugkeert die op godvruchtige wijze werd bedroefd en aldus werd gered van mogelijke vernietiging? (2 Kor. 7:8-11, NW) Indien de tegenwoordige onderherders al deze vragen bevestigend kunnen beantwoorden, dan komen zij hun theocratische verantwoordelijkheden na, zoals door het voorbeeld van de herders Jezus en de apostelen werd aangetoond.
14. Welke verantwoordelijkheden als herders rusten op alle getuigen van Jehovah, en hoe ernstig is deze aangelegenheid?
14 Doch bij uitbreiding hebben alle getuigen van Jehovah in hun respectieve gebieden waar zij ook prediken, als dienaren van het evangelie verantwoordelijkheden als herders. Daar in uw persoonlijke gebied zijn vele van de verloren en kranke toekomstige „andere schapen”, die op liefderijke wijze moeten worden verzorgd door de bedienaar die de opdracht heeft gekregen de schapen te weiden. Indien dit te wijten is aan onze onachtzaamheid in het verzorgen van een van deze schapen, die de grote Eigenaar, Jehovah God, aan onze hoede heeft toevertrouwd, zullen wij voor het leven van zulk een schaap verantwoordelijk worden gesteld. „Mensenkind, u heb Ik tot wachter over het huis Israëls aangesteld. Wanneer gij een woord uit mijn mond hoort, zult gij hen uit mijn naam waarschuwen. Als Ik tot den goddeloze zeg: Gij zult zeker sterven — en gij waarschuwt hem niet en spreekt niet om den goddeloze voor zijn goddelozen weg te waarschuwen ten einde hem in het leven te behouden, dan zal die goddeloze in zijn eigen ongerechtigheid sterven, maar van zijn bloed [dood] zal Ik u rekenschap vragen” (Ezech. 3:17, 18, NBG, Mo). Indien wij dus trachten deze verdwaalde schapen thans te helpen met des Heren boodschap van leven en indien ondanks onze krachtsinspanningen Satan, de brullende leeuw, hen verslindt, dan zijn wij vrij van de verantwoordelijkheid voor zulke toekomstige schapen, die werden vernietigd. Paulus bracht de ernst van onze bediening van het weiden der schapen, onder woorden toen hij zeide: „De noodzaak is mij opgelegd. Werkelijk, wee mij indien ik het goede nieuws niet zou bekendmaken!” (1 Kor. 9:16, NW) Evenals Jezus en de apostelen zullen ook de getrouwe onderherders in deze tijd, die zich ernstig van hun bediening kwijten, de voldoening hebben te zien dat er een grote schare van des Heren andere schapen wordt behouden, die zij hebben mogen vinden, en hebben mogen helpen en beschermen tot eeuwig leven.
SLAVERNIJ
15. Hoe ontstond in patriarchale tijden vrijwillige slavernij, en wat bracht dit mee voor de lijfeigene dienstknechten?
15 Nog een belangwekkend onderwerp is dat van de slavernij welke in de dagen van de patriarchen bestond; waarschijnlijk was deze gewoonte afkomstig uit de tijd van Noach. Het blijkt dat wanneer er over een bepaalde familie-eenheid, die onder haar familiehoofd stond, in economisch opzicht moeilijke tijden kwamen, hetgeen te wijten was aan een slecht beheer of aan financiële tegenslagen, waardoor men zich in de schuld stak, zulk een familiehoofd zich kon bevrijden van de schuldenlast door zichzelf en zijn familie wettelijk en vrijwillig in slavernij te verkopen. Dit betekende dat hij zich óf aan zijn schuldeiser verkocht tegen het bedrag waardoor de schuld werd gedekt, óf aan een familiehoofd dat financieel voorspoedig was en in staat was de koopprijs te betalen om de nieuwe slaaf van zijn schuld te lossen. Zulk een slaaf werd, wat men noemde een lijfeigene dienstknecht. In ruil voor de toekomstige diensten van de dienstbare familie kwam de rijkere familie overeen, de pas-aangeworven, vrijwillige slaven te huizen, kleden en voeden. Deze regeling bezorgde de lijfeigen-dienst verrichtende familie-eenheid een tijdelijk middel van bestaan. Dit was beter dan armoede te lijden. Het is dus duidelijk dat lijfeigen-dienst in die dagen betekende, ondergeschikte dienst doen, terwijl de noodzakelijkheden des levens werden verzekerd door een superieure patriarch of een superieur familiehoofd. Merk op welk een zorg er aan Jozef werd besteed toen hij in Egypte in slavernij verkeerde. — Gen. 39:1-6, Lu.
16. Welke voorziening was er van lijfeigen-dienst te worden bevrijd?
16 Het eensluidende gewoonterecht van vrijwillige slavernij of lijfeigen-dienst in het Nabije Oosten uit de oudheid, voorzag tevens in loskoping hetzij door de slaaf zelf wanneer hij later geld zou erven hetzij door een naaste bloedverwant. Het loskopen of het teruggekocht worden was hetzelfde als het betalen van een overeengekomen prijs aan de eigenaar van de slaaf, voor de vrijlating. De slaaf en zijn familie, waren op hun beurt gerechtigd gaven te ontvangen van hun vroegere meester voor in het verleden verrichtte diensten.a Tijdelijke lijfeigenschap duurde soms geslachten lang wanneer een naaste bloedverwant-loskoper niet gaarne voorzag in de loskoopprijs. Wij worden herinnerd aan Jakobs twaalf zonen en hun gezinnen die vrijwillig naar Egypte trokken om daar tijdelijk te verblijven, en later door de agressieve Farao’s werden onderworpen tot knechtschap. De Israëlieten bleven enkele geslachten lang in knechtschap. — Ex. 2:23.
17. Wat stond er in de Wet van Mozes opgetekend over lijfeigen-dienst?
17 In de dagen van Mozes werden in het Wetsverbond, dat door goddelijke openbaring werd gegeven, de meeste bepalingen opgenomen waardoor vrijwillige dienstbaarheid werd geregeld. „Als uw broeder bij u verarmt en zich aan u verkoopt, zoo zult gij hem niet laten dienen als een lijfeigene; maar gelijk een daglooner en gast zal hij bij u zijn, en tot aan het jubeljaar bij u dienen. Dan zal hij van u vrij uitgaan, en zijne kinderen met hem, en hij zal wederkeeren tot zijn geslacht en tot de bezitting zijner vaderen. Als eenige vreemdeling of gast onder u vermogen heeft gekregen, en uw broeder verarmt, en zich aan een vreemdeling of gast onder u . . . verkoopt, zoo zal hij, nadat hij verkocht is, het recht hebben om weder vrij te worden, en iemand onder zijne broeders mag hem lossen” (Lev. 25:39-41, 47-49, Lu). In tegenstelling tot de bovengenoemde niet-hardvochtige regeling bestond er, zoals terloops zij opgemerkt, ook de gewoonte op onvrijwillige wijze slaven te maken van krijgsgevangenen, die niet losgekocht konden worden. Deze laatste onderdrukkende regeling van slavernij moet zijn oorsprong hebben gehad bij Nimrod en zijn satanische opvolgers, die hun toevlucht namen tot oorlogen.
18. Hoe is het gekomen dat de mens zich thans in knechtschap bevindt? Beschrijf de toestand waarin hij verkeert.
18 De mensen bevinden zich thans als leden van de menselijke familie in slavernij aan zonde en dood. Voorvader Adam bracht zichzelf op een dwaze wijze vrijwillig in slavernij aan zonde en dood tegen de prijs van het uit eigenzinnigheid eten van de verboden vrucht. Hij verkocht zichzelf en zijn gehele toekomstige familie in dienstbaarheid aan de dood. De dood begon als koning te heersen. Deze knechtschap en slavernij aan de dood is op alle mensen overgegaan. Allen zijn verkocht tot een ondergeschikt onzeker bestaan. „Want de schepping werd aan ijdelheid onderworpen” (Rom. 8:20, NW). Geen enkel lid van de menselijke familie is in staat geweest of is er toe in staat, de buitengewoon hoge prijs van een volmaakt menselijk leven te betalen om zichzelf uit deze dodelijke knechtschap los te kopen. „Door één man [is] de zonde de wereld . . . binnengekomen en door de zonde de dood, en de dood [breidde] zich aldus tot alle mensen uit . . . omdat zij allen hadden gezondigd —. Niettemin heeft de dood als koning geheerst van Adam tot Mozes, zelfs over hen die niet hadden gezondigd naar de gelijkheid van de overtreding welke Adam heeft begaan, die een overeenkomst vertoont met hem die zou komen” (Rom. 5:12, 14, NW). Nadat Satan, de goddeloze god van deze boze oude wereld, de mens er oorspronkelijk toe had gebracht zijn vrijheid in Gods theocratische gezin te verliezen, heeft hij bovendien nog getracht de mensheid in knechtschap aan hem zelf en in knechtschap aan de dood te houden. Satan is de grote gevangenbewaarder en slavendrijver van zijn gehele organisatie van mensen en demonen geworden. Daarom zijn de meer dan twee milliard mensen die thans op de oppervlakte der aarde leven, in diepe knechtschap aan hun twee onderdrukkende meesters, „God Satan” en zijn bondgenoot „Koning Dood”. — 2 Kor. 4:4, NW.
HET LOSKOPEN IN DE WERKELIJKHEID
19. Is er enige hoop op bevrijding uit deze slavernij? Wie is de bloedverwant van de mens? Verklaar dit.
19 Is er geen hoop op bevrijding uit deze slavernij? Ja, er is hoop. En dit op grond van de mogelijkheid van loskoping, zoals werd voorschaduwd in de patriarchale wet waarin voorzieningen waren getroffen dat slaven uit de lijfeigen-dienst werden losgekocht. Houd in gedachten dat een bloedverwant het recht had, zijn familielid uit de knechtschap los te kopen. Bovendien moest er door een naaste bloedverwant of een naast familielid een rantsoen of een loskoopprijs worden betaald. Wie kon dan mogelijkerwijs de naaste bloedverwant van de zondige mens zijn, die de buitengewoon hoge prijs welke voor zijn loskoping werd vereist, kon betalen? Deze naaste bloedverwant en loskoper is niemand anders dan de Volmaakte, Jezus Christus, die menselijk vlees is geworden opdat hij een bloedverwant zou worden van de getrouwe mens. De Bijbel noemt hem de „laatste Adam”. Jezus verwijst naar zichzelf als de „Zoon des mensen” (Joh. 1:14; 1 Kor. 15:45; Matth. 16:13, NW). Er is dus een overvloedig aantal bewijzen waardoor wordt aangetoond dat Jehovah God op barmhartige en liefderijke wijze zijn geliefde Zoon naar de aarde zond opdat deze Zoon de naaste bloedverwant van de mens zou worden en de getrouwen van de vernietiging zou bevrijden. „Want God heeft de wereld zozeer liefgehad, dat hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat een iegelijk die in hem geloof oefent, niet vernietigd zou worden, maar eeuwig leven zou hebben.” — Joh. 3:16, NW.
20, 21. (a) Wat was de prijs voor de loskoping? (b) Hoe en wanneer betaalde Jezus de prijs?
20 De Schrift toont eveneens aan dat de getrouwe mens met een rantsoen of een loskoopprijs werd gekocht, want er wordt in gezegd: „gij wordt met een prijs gekocht” (1 Kor. 6:20, NW). Wat was die prijs dan? Overeenkomstig de goddelijke beginselen van ’leven om leven’ en ’het leven is in het bloed’, eiste Gods gerechtigheid dat het rantsoen of de loskoopprijs volledig zou overeenkomen met datgene wat Adam verbeurde, namelijk, het leven van een volmaakt mens (Ex. 21:23; Lev. 17:11). Met andere woorden, de prijs zou het bloed van een volmaakt mens zijn opdat het gelijkwaardig zou zijn aan dat van de volmaakte Adam voordat hij in knechtschap aan de dood kwam. En dit is precies wat in de Bijbel wordt aangeduid. „Want er is één God, en één middelaar tussen God en mensen, een mens Christus Jezus, die zichzelf als een overeenkomstig rantsoen voor allen heeft gegeven — hiervan dient in de eigen speciale tijden er van getuigenis te worden afgelegd.” — 1 Tim. 2:5, 6, NW.
21 Jezus zelf legt er getuigenis van af dat een van de doeleinden van zijn komst naar de aarde was, zijn volmaakte levensbloed als een rantsoen of loskoopprijs in de dood uit te storten om de bevrijding van scharen mensen uit de knechtschap, te kopen. „De Zoon des mensen [is] niet . . . gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en zijn ziel als een rantsoen te geven in ruil voor velen” (Matth. 20:28, NW). Jezus Christus verschafte op vrijdag, 14 Nisan (1 april), 33 n. Chr., te Jeruzalem dit rantsoen of deze loskoopprijs, toen zijn vijanden, de Joodse hiërarchie en haar Romeinse bondgenoten, hem aan de martelpaal ter dood brachten. De overwinning van zijn vijanden was echter van korte duur, want op 16 Nisan (3 april) verrichtte Jehovah God zijn grootste wonder doordat hij zijn getrouwe Zoon tot onsterfelijk leven opwekte. Veertig dagen later ging hij de hemel binnen en droeg de verdienste van zijn rantsoenoffer over, alwaar de waarde er van ter beschikking is om ten aanzien van getrouwe mensen te worden aangewend ten einde hun eeuwig leven te geven. — Matth. 27:1-50; Hebr. 9:25-28, NW.
22. Welke mensen worden bevrijd, en welke vrijheid gaan zij in?
22 Als een verder bewijs dat Jezus de grote bevrijder uit de knechtschap is, lette men op de volgende schriftuurplaatsen, waarin naar de losgekochten wordt verwezen als „jonge kinderen”. „Aangezien de ’jonge kinderen’ bloed en vlees deelachtig zijn, heeft hij [Jezus] ook insgelijks aan hetzelfde deel gehad, opdat hij door zijn dood hem zou kunnen vernietigen die het middel bezit de dood te veroorzaken, namelijk, de Duivel, en allen zou kunnen bevrijden die uit vrees voor de dood gedurende hun gehele leven aan slavernij onderworpen waren” (Hebr. 2:14, 15, NW). De ware bevrijding van de slavernij waarin de mens zich bevindt, is gelegen in Christus Jezus, de loskoper, der mensheid. Daarom gaan zij die geloof oefenen in deze voorziening van het rantsoen, welke door Jehovah God is getroffen, zelfs nu een toestand in waarin zij in relatieve zin zijn vrijgemaakt van Satans heerschappij en van de vrees voor de dood. Bovendien hebben zij de hoop, volledig te worden bevrijd van de dood hetzij door de opstanding hetzij doordat zij ten tijde van Armageddon in het leven blijven en dus levend de nieuwe wereld ingaan.
23. Welke strijd moet iemand strijden ten einde zijn pasgevonden vrijheid te behouden?
23 Nadat wij de vrijheid van de knechtschap die de mensheid in haar greep houdt, hebben verworven, volgt er een harde strijd om die relatieve vrijheid welke de waarheid van God ons geeft, te behouden. „Voor deze vrijheid heeft Christus ons vrijgemaakt. Staat daarom pal en laat u niet wederom een slavenjuk opleggen” (Gal. 5:1, NW). Dit betekent, een nieuwe en reine handelwijze nastreven welke ons wegvoert van het dodelijke stelsel van knechtschap dat in de maatschappij van de oude wereld wordt aangetroffen. Wij moeten weerstand bieden aan de zondige wegen van het vlees en de nieuwe weg der vrijheid inslaan, hetgeen betekent rechtvaardigheid nastreven en gehoorzaam worden aan Gods wil. „Weet gij niet dat wanneer gij u tot slaven blijft stellen van iemand om hem te gehoorzamen, gij slaven zijt van hem omdat gij hem gehoorzaamt, hetzij van zonde met dood in het vooruitzicht of van gehoorzaamheid met rechtvaardigheid in het vooruitzicht?” (Rom. 6:16, NW) Wij hebben lang genoeg gediend als lijfeigene dienstknechten van de heidense natiën door ons losbandig te gedragen, en deze handelingen hebben hun sporen achtergelaten. Maar laten wij, nu bevrijding is gekomen, gedurende onze overige dagen met een hoger doel voor ogen leven, namelijk, aangename dienstknechten voor onze God te zijn. Petrus spoort ware Christenen aan deze handelwijze te volgen. „Opdat hij het overige gedeelte van de tijd die hij in het vlees leeft, niet meer voor de begeerten van mensen, maar voor Gods wil moge leven. Want het is voldoende dat gij in de tijd die is voorbijgegaan, de wil der natiën hebt volbracht, toen gij wandeldet in losbandige gedragingen.” — 1 Petr. 4:2, 3, NW.
24. Stel de werken die iemand deed toen hij vroeger in knechtschap verkeerde, tegenover de vruchten welke worden getoond nadat hij is vrijgemaakt.
24 Paulus geeft een goede beschrijving van en levert uitvoerig commentaar op de werken en daden die Christenen gewoon waren te doen toen zij nog in knechtschap verkeerden aan Satans organisatie en die thans zijn weggedaan. „De werken van het vlees nu zijn openbaar, en ze zijn hoererij, onreinheid, losbandigheid, afgoderij, het beoefenen van spiritisme, vijandschappen, twist, naijver, vlagen van toorn, wedijver, verdeeldheid, sekten, bittere afgunst, drinkgelagen, brasserijen, en soortgelijke dingen. Met betrekking tot deze dingen waarschuw ik u, zoals ik u reeds heb gewaarschuwd, dat zij die dergelijke dingen bedrijven, Gods koninkrijk niet zullen beërven.” Let nu in tegenstelling hiermede op wat de nieuwe bevrijding van een Christen van satanische slavernij, voor hem betekent en welke vruchten ze voortbrengt. „De vrucht van de geest daarentegen is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedgunstigheid, goedheid, geloof, zachtaardigheid, zelfbeheersing. Hiertegen is geen wet. Bovendien nagelen zij die Christus Jezus toebehoren, het vlees met zijn hartstochten en begeerten aan de paal.” — Gal. 5:19-24, NW.
25, 26. (a) Welke opdracht ontvangen de bevrijden, en hoe wordt deze opdracht uitgevoerd? (b) Welke breuk moet thans worden gemaakt door hen die verlangen te worden vrijgekocht?
25 Niet alleen bevrijden wij ons zelf uit Satans knechtschap, maar wij bezitten ook een opdracht, anderen te bevrijden, opdat ook zij Christus Jezus als hun loskoper mogen aanvaarden en die ware vrijheid mogen vinden. De opdracht van een Christelijke bedienaar van het evangelie is hetzelfde als die van Jezus toen hij Jesaja aanhaalde en zeide: „Jehovah’s geest is op mij, omdat hij mij heeft gezalfd om goed nieuws aan de armen bekend te maken, hij heeft mij uitgezonden om tot de gevangenen een bevrijding te prediken” (Luk. 4:18, NW; Jes. 61:1). Wanneer wij prediken dat Christus Jezus de enige loskoper des mensen is, sporen wij de gevangenen en de slaven er toe aan uit te gaan en vrijheid te aanvaarden. „’Gaat derhalve uit hun midden vandaan, en scheidt u af,’ zegt Jehovah, ’en houdt er mee op het onreine aan te raken.’” — 2 Kor. 6:17, NW.
26 „En ik hoorde een andere stem uit de hemel zeggen: ’Gaat uit van haar, mijn volk, indien gij niet met haar in haar zonden wilt delen, en indien gij niet een deel van haar plagen wilt ontvangen’” (Openb. 18:4, NW). Dit betekent dat alle bevrijden volledig moeten breken met Satans oude-wereld-organisatie. Zij moeten zich er physiek, moreel, maatschappelijk en geestelijk van gescheiden houden. Wanneer het uur aanbreekt waarin Satans huis van knechtschap volledig zal worden vernietigd in Armageddon, zullen bevrijde Christenen daarin niet in gevangenschap worden aangetroffen en met de niet-bevrijden een gelijk lot ondergaan wanneer God die onreine organisatie vernietigt. Laten wij, daar deze schaduwen uit het grijze verleden ons omtrent onze tegenwoordige handelwijze waarschuwen, niet worden gevonden onder hen die de duidelijke waarschuwingen negeren welke in de Schrift worden aangegeven en waardoor ons tegenwoordige en toekomstige welzijn wordt bepaald.
[Voetnoten]
a Biblical Law, door D. Daube, 1947, blz. 39-56.