Wat is de zienswijze van de bijbel?
Dienen wij onze zonden te belijden? Zo ja, aan wie?
KUNT u naar waarheid zeggen dat u nooit iets verkeerds hebt gedaan? Nee, wij falen allemaal. Maar hoe voelt u zich daarna?
Als eerste reactie bent u misschien geneigd de fout te bedekken of te verbergen. Niet? Maar dan gaat uw geweten u waarschijnlijk kwellen (1 Joh. 3:4; Rom. 2:14, 15). Hebt u niet ontdekt dat een verlangen naar een rein geweten en een juiste positie ten aanzien van God, u ertoe aanspoort om de zaak te bekennen, vergiffenis te ontvangen en weer opnieuw te kunnen beginnen? Maar dienen wij onze zonden te belijden, en zo ja, aan wie?
Uit de bijbel blijkt duidelijk dat het erkennen of belijden van onze zonden belangrijk is. Toen Johannes de Doper berouw kwam prediken van zonden die tegen de Wet waren begaan, werden veel joden „door hem gedoopt in de rivier de Jordaan, terwijl zij openlijk hun zonden beleden” (Mark. 1:4, 5). Ook Jezus spoorde zijn volgelingen aan te bidden: „Vergeef ons onze schulden, zoals ook wij onze schuldenaren hebben vergeven.” — Matth. 6:12.
Met betrekking tot zonden tegen God is het natuurlijk duidelijk dat wij onze fouten aan hem moeten bekennen en zijn vergeving moeten zoeken (Vergelijk Psalm 32:3-5). Maar wat te doen als wij een medemens onrecht hebben aangedaan? De bijbel zegt ons dat wij de zaak recht moeten zetten met de persoon die we onrecht hebben aangedaan. Merk op wat Jezus in zijn Bergrede tot de joden zei: „Wanneer gij daarom uw gave naar het altaar brengt en u daar herinnert dat uw broeder iets tegen u heeft, laat uw gave dan daar vóór het altaar en ga heen; sluit eerst vrede met uw broeder en offer daarna, wanneer gij zijt teruggekomen, uw gave [aan God]” (Matth. 5:23, 24). Deze raad opvolgen, betekent dat men de ander bekent fout te zijn geweest en stappen onderneemt om zich met hem te verzoenen. Dit geldt ook ten aanzien van onze familieleden.
Maar wat nu als iemand bekent overspel te hebben gepleegd? Overspel is een zonde tegen God. Maar het is ook een zonde tegen iemands huwelijkspartner, aangezien uw huwelijkspartner het alleenrecht heeft op seksuele betrekkingen met u (Matth. 19:5, 6; 1 Kor. 6:16). Als iemand dus overspel bedrijft, hoe kan hij dan van God vergeving verwachten wanneer hij zijn zonde niet aan zijn huwelijkspartner belijdt?
Iets wat hiermee overeenkomt is de kwestie of iemand die verloofd is, aan zijn toekomstige huwelijkspartner dient te belijden dat hij in het verleden immoraliteit heeft bedreven. Veel echtparen rakelen het verleden liever niet op. Zij zien die daad in het verleden, misschien jaren geleden door een van twee begaan, en zelfs voordat men een christen werd, niet als een zonde tegen de persoon met wie in het huwelijk zal worden getreden. Jezus’ raad in Matthéüs 5:23, 24 zou dan ook niet van toepassing zijn op zo’n situatie en een belijden van die vroegere overtreding aan de toekomstige huwelijkspartner zou achterwege kunnen blijven. Toch zullen er natuurlijk personen zijn die in zo’n situatie als het ware „met een schone lei willen beginnen” en alles willen doen om te voorkomen dat de waarheid over zulk een zaak toch later aan het licht zou komen, met misschien alle schadelijke gevolgen van dien. Trouwens als een christen vragen worden gesteld over zijn verleden en hij is verplicht deze te beantwoorden, dan zal hij nooit kunnen liegen om de aangelegenheid geheim te houden. — Kol. 3:9.
Lezend over het belijden van zonden, denken veel mensen aan de biecht en ook misschien aan recente krantekoppen, zoals: „Vaticaan hervormt de biecht — minder over seks, meer over belasting.” Zoals algemeen bekend, wordt er van rooms-katholieken verwacht dat zij ernstige zonden aan een priester belijden of biechten, die dan de autoriteit bezit om „absolutie”, kwijtschelding van zondeschuld, te verlenen. Het Concilie van Trente bepaalde in 1551 „dat het sacrament der biecht van goddelijke oorsprong is en noodzakelijk om door middel van de goddelijke wet redding te ontvangen. . . . Het Concilie legde de nadruk op de juistheid en de noodzaak van de oorbiecht, zoals die ’vanaf het begin’ in de Kerk is beoefend.” — New Catholic Encyclopedia, Deel 4, blz. 132.
Theologen wijzen bij hun verdediging van de oorbiecht en een priester die absolutie verleent, op Jezus, die duidelijk aan een aantal mensen verklaarde dat hun zonden hun vergeven waren. Toen in geloof een verlamde naar hem werd toegebracht, zei Jezus: „Uw zonden zijn u vergeven.” Toen sommige toehoorders daar bezwaar tegen maakten, voegde Jezus aan zijn woorden toe: „Opdat gij . . . zult weten dat de Zoon des mensen autoriteit heeft op aarde zonden te vergeven — . . . Ik zeg u: sta op.” En de man was genezen! (Luk. 5:18-26) Merk op dat Jezus kon verklaren dat de zonden van de man waren vergeven, maar deze persoon ook even gemakkelijk kon genezen. Geldt dat ook met betrekking tot degenen die in deze tijd zonden vergeven? Merk bovendien op dat in het verslag nergens wordt gesproken over een „oorbiecht” die de man eerst zou hebben afgelegd.
Doch sommigen zullen misschien verwijzen naar Johannes 20:22, 23, waar de opgestane Jezus tot zijn apostelen zegt: „Wier zonden gij vergeeft, hun zijn ze vergeven; wier zonden gij behoudt, hun zijn ze behouden.” Opnieuw echter de vraag: Is hier op enigerlei wijze sprake van een oorbiecht aan de apostelen of anderen? Neen.
Als Jezus inderdaad de oorbiecht zou hebben ingesteld, zouden we in de bijbel dan geen aanwijzingen moeten aantreffen dat de apostelen zulke biechten ook werkelijk hebben afgenomen? Men zou dit mogen verwachten, vooral gezien het feit dat volgens het Concilie van Trente de oorbiecht en de daaruit voortvloeiende vergeving van zonden „vanaf het begin” in de Kerk werd beoefend. Hierbij is echter een vraagteken te plaatsen, getuige de woorden van de hoogleraar-jezuïet J. L. McKenzie, die wel de biecht aanbeveelt, maar toch opmerkt: „De oorsprong van de oorbiecht is duister; ze is oud, minstens zo oud als de laat-patristische periode [die omstreeks het jaar 749 van de gewone tijdrekening eindigde], maar ze was niet de oorspronkelijke boetedoening” (The Roman Catholic Church). Zo staat ook in de New Catholic Encyclopedia onder het onderwerp boete nog de volgende erkenning: „Er is geen schriftuurlijk bewijs dat de Apostelen, behalve St.-Paulus, ooit gebruik hebben gemaakt van de macht om zonden te vergeven.”
Maar was er in het geval van Paulus, waarop hier wordt gezinspeeld, werkelijk sprake van een apostel of priester die de biecht afnam en absolutie schonk? Neen, integendeel, de zaak ging over een gemeente waarin een man die had gezondigd, werd uitgesloten en later weer werd hersteld. Schrijvend vanuit Éfeze, gaf Paulus de gemeente Korinthe de raad om een man die hoererij bedreef, uit te werpen of uit te sluiten. Dit geval was een voorbeeld van de toepassing van Jezus’ woorden in Johannes 20:23. Het was namelijk duidelijk dat de zonden van die Korinthische man als „behouden” moesten worden beschouwd. De gemeente kon die zonden niet als „vergeven” beschouwen, aangezien de bijbel duidelijk maakt dat God een onberouwvolle zondaar niet vergeeft (1 Kor. 5:1, 9-13; Jes. 1:16-18; 55:7). Later echter, kennelijk nadat de man berouw had getoond, schreef de apostel Paulus opnieuw en spoorde de gemeente aan om hem ’te vergeven en te vertroosten’ (2 Kor. 2:7). Ook in dit geval zien we dus geen vermelding van een oorbiecht die door een priester of apostel werd afgenomen.
Toch geeft de bijbel de aansporing: „Belijdt elkaar . . . openlijk uw zonden” (Jak. 5:16). Wat betekent dat dan? Wel, let eens op de samenhang waarin deze raad staat.
Jakobus schreef dat wanneer iemand geestelijk ziek was — wat zou blijken doordat hij ernstige zonden beging — „hij de oudere mannen van de gemeente tot zich [moest laten] roepen, en laten zij over hem bidden”. (De Korinthische man had dit moeten doen in plaats van zonder berouw te hebben met de beoefening van zijn zonde door te gaan.) God geeft de ouderlingen niet als personen de macht om zonden te vergeven; dat is iets wat Hij doet (1 Joh. 1:9). Maar wanneer iemand aan God zijn zonden heeft beleden, zijn zonden niet heeft „bedekt”, dan kunnen de geestelijk bekwame ouderlingen met hem bidden, hem raad geven en hem helpen. — Spr. 28:13; Gal. 6:1.
Wat kan het gevolg zijn van een dergelijke belijdenis? Jakobus voegt eraan toe: „Jehovah zal hem oprichten. En als hij zonden heeft begaan, zal het hem vergeven worden.” — Jak. 5:14, 15.