De apocriefen — van goddelijke of menselijke oorsprong?
ZIJN de apocriefen van goddelijke of menselijke oorsprong? Maken ze deel uit van „de gehele Schrift [die] door God [is] geïnspireerd” en die heilzaam is om ons „volledig bekwaam” te maken, „volledig toegerust tot ieder goed werk”? Of behoren ze tot de „menselijke overlevering”, „de elementaire dingen der wereld”, waartegen de apostel Paulus christenen waarschuwde? Wat zijn de feiten? — 2 Tim. 3:16, 17; Kol. 2:8, NW.
De oorspronkelijke betekenis van de uitdrukking „apocriefen” wordt duidelijk door de wijze waarop Jezus haar gebruikt: „Er is niets verborgen dat niet openbaar zal worden, noch is er iets zorgvuldig aan het oog onttrokken dat nooit bekend zal worden”. Na verloop van jaren kreeg de uitdrukking echter de ongunstige betekenis van „geschriften of verklaringen van twijfelachtig auteurschap of bedenkelijke autoriteit”. De uitdrukking „apocriefen” wordt thans het meest gebruikt om de elf geschriften aan te duiden die door de Rooms-Katholieke Kerk op haar concilie van Trente (1546) aan de canon werden toegevoegd, maar die door andere religieuze richtingen zijn afgewezen. — Luk. 8:17, NW.
Deze elf toegevoegde geschriften zijn Tobit, Judith, Wijsheid (van Salomo), Wijsheid van Jezus Sirach of Ecclesiasticus, Baruch, 1 en 2 Maccabeeën, een Aanhangsel bij Esther en drie Aanhangsels bij Daniël, namelijk de Lofzang der drie vrienden, Susanna en de ouderlingen en de Vernietiging van Bel en de Draak. Katholieke schrijvers verwijzen naar deze boeken als deuterocanonisch, hetgeen „van de tweede (of latere) canon” betekent, ter onderscheiding van het woord protocanonisch.
GESCHIEDENIS DER APOCRIEFEN
Er bestaan maar weinig gegevens over wanneer en door wie de verschillende apocriefe boeken werden geschreven. De bewijzen die er zijn, duiden op de tweede en eerste eeuw vóór de christelijke jaartelling. De Griekse Septuaginta-vertaling werd zonder de apocriefen vervaardigd; deze geschriften werden er pas later aan toegevoegd. Deze apocriefe geschriften werden een onderdeel van de katholieke bijbel doordat Hieronymus de Septuaginta als basis voor zijn Latijnse Vulgaat-vertaling gebruikte.
De apocriefe geschriften werden op díe plaatsen in de Septuaginta ingevoegd waar ze het best schenen te passen, en ze bleven daar tot de tijd van de Hervorming. Mede dank zij de bekwame bijbelgeleerde en radicale reformator Karlstadt, bracht Luther de apocriefen op één plaats, namelijk tussen de Hebreeuwse en Christelijke Griekse Geschriften, bijeen, en plaatste hij er terzelfder tijd de opmerking bij dat ze niet dezelfde gezaghebbende waarde bezaten als de rest van de bijbel.
Meer dan een eeuw daarvoor liet Wiclif, die grote liefde voor de bijbel koesterde, de apocriefen geheel uit zijn vertaling weg. Coverdale, die in 1535 de eerste gedrukte Engelse bijbel publiceerde, nam de apocriefen echter weer in de bijbel op. De King James Version die in 1611 verscheen, bevatte eveneens de apocriefen. Ja, de aartsbisschop van Canterbury, George Abbott, stelde zelfs een jaar gevangenisstraf vast voor een ieder die het waagde een bijbel zonder de apocriefen te publiceren! Terloops zij opgemerkt dat het aantal apocriefen van deze protestantse Engelse bijbels in veertien geschriften bestond, terwijl de Rooms-Katholieke Kerk het op haar Concilie van Trente raadzaam achtte drie van deze in de Vulgaat aangetroffen geschriften te laten vervallen. Deze drie waren het Gebed van Manasse en 1 en 2 Ezra (in de Septuaginta ook bekend als 3 en 4 Ezra, daar 1 en 2 Ezra in die vertaling op Ezra [Esdras] en Nehemia betrekking hebben).
De apocriefen zouden echter niet in de Engelse protestantse bijbel blijven. IJveraars zoals de puriteinen, waren zo tegen hun aanwezigheid in de bijbel gekant, dat zij ervan werden beschuldigd „de apocriefen te vervolgen”. De Schotse protestanten legden een zelfde ijver aan de dag. Zij voelden zich in deze aangelegenheid zo sterk dat zij de Britse Bijbelgenootschappen het ultimatum stelden: Laat de apocriefen weg, anders verlenen wij geen financiële steun meer!
Momenteel winnen de apocriefen aan populariteit. Liberale en modernistische bijbelgeleerden en theologen beweren dat de apocriefen de vorming van de christelijke religie hebben beïnvloed en dat iemand daarom, wil hij de christelijke leer begrijpen, met de apocriefen op de hoogte dient te zijn. Zij houden vol dat de bijbel zonder deze geschriften niet volledig is en dat ze veel meer gelezen en ernstiger genomen dienen te worden. Men vraagt zich daarom af, Welk voordeel heeft Prediker boven Wijsheid en Baruch? Waarom zou Esther een deel van de bijbel uitmaken en Judith niet? Waarom vormen 1 en 2 Kronieken wel een deel van de bijbel en is dit met 1 en 2 Maccabeeën niet het geval?
Zo zijn er thans met betrekking tot de apocriefen twee tegengestelde meningen, elk met hetzelfde resultaat: De liberalen en modernisten, die niet geloven dat er zoiets als goddelijke inspiratie of openbaring bestaat, staan op het standpunt dat de apocriefen net zo goed als de bijbel zelf zijn. De rooms-katholieke theologen, die de mening zijn toegedaan dat de apocriefen wel zijn geïnspireerd, houden aan hun stelling vast dat de apocriefen net zo goed zijn als de bijbel en er in werkelijkheid een deel van uitmaken. De feiten zullen echter aantonen dat beide groeperingen het bij het verkeerde eind hebben.
BEWIJSMATERIAAL TEGEN DE APOCRIEFEN
Daar in de kolommen van dit tijdschrift door middel van uiteenzettingen over de vervulling van bijbelprofetieën, archeologische ontdekkingen, de harmonie en de oprechtheid der bijbelschrijvers, enzovoorts, herhaaldelijk de authenticiteit van dit boek is bewezen, zal deze verhandeling vervolgen met bewijzen waardoor zal worden aangetoond dat de apocriefen niet geïnspireerd kunnen zijn. Het voornaamste van buiten komende bewijs is, dat niet één van de christelijke bijbelschrijvers ooit een aanhaling uit de apocriefen heeft gedaan, terwijl zij toch ongetwijfeld de Septuaginta gebruikten, welke in hun dagen reeds de apocriefen bevatte. Hoewel er toegegeven moet worden dat dit op zich niet doorslaggevend is, daar deze christelijke schrijvers eveneens geen aanhalingen hebben gedaan uit bepaalde canonieke boeken, zoals Esther, Prediker en het Hooglied, blijkt er toch uit — daar men uit geen enkele van de veertien apocriefen die in de Septuaginta voorkomen, een aanhaling heeft gedaan — dat men dit om een bepaalde reden niet heeft gedaan.
Nog een punt waaruit blijk dat de apocriefen niet canoniek zijn, is het feit dat deze boeken noch in de Grote Synagoge van de Palestijnse joden, noch door de geschiedschrijver Josephus of de vooraanstaande joodse apologeet uit de eerste eeuw, Philo, als zijnde geïnspireerd werden erkend. Hun Hebreeuwse Geschriften bestonden slechts uit vierentwintig boeken, waarin dezelfde geschriften zijn opgenomen als die welke in de negenendertig boeken van de algemeen aanvaarde canon van de Hebreeuwse Geschriften zijn te vinden. (In de Hebreeuwse uitgaven worden 1 en 2 Samuël, 1 en 2 Koningen, 1 en 2 Kronieken, Ezra en Nehemia, als vier in plaats van acht boeken gerekend, en de twaalf kleine profeten, van Hosea tot en met Maleachi, beschouwt men als slechts één boek.)
Het is evenmin zonder betekenis dat toonaangevende bijbelgeleerden en „kerkvaders” uit de eerste eeuwen van ons christelijke tijdperk de apocriefe boeken duidelijk een ondergeschikte positie toekenden. Het schijnt ook dat hoe deskundiger deze geleerden waren, des te feller zij tegen de apocriefen ageerden. Zo was Augustinus, die voor de erkenning der apocriefen was, niet zo’n grote bijbelgeleerde als Hieronymus, die eens aan Laeta, een vrouw uit zijn kennissenkring, in verband met de opvoeding van haar dochter schreef: „Alle apocriefe boeken dienen te worden gemeden; . . . ze zijn niet het werk van de schrijvers met wier naam ze zijn onderscheiden, . . . ze bevatten veel wat onjuist is, . . . het is een taak die veel omzichtigheid vereist om middenin klei goud te vinden”. — McClintock & Strong’s Cyclopædia, Deel 1, blz. 290.
1 EN 2 MACCABEEËN EN BARUCH
Het boek 1 Maccabeeën, waarvan men de auteur niet kent en evenmin de juiste datum kan vaststellen, neemt onder de apocriefen een eerste plaats in. Het behandelt de patriottische geschiedenis der joden over een periode van veertig jaar, te weten, van 175 v. Chr. tot en met 135 v. Chr. De stijl ervan „is eenvoudig, beknopt, sober en objectief”, hetgeen opmerkenswaardig is, daar het de moed en religieuze ijver van een zekere Mattathias en zijn vier zonen, de stichters en leiders der Maccabeeën, verheerlijkt. Het is een betrouwbare geschiedenis. Is dit boek echter van goddelijke of van menselijke oorsprong?
Het is duidelijk dat mensen er de maker van zijn. Zo lezen wij in de Jewish Encyclopedia dat het boek 1 Maccabeeën „geschiedenis is, die van menselijk standpunt uit is geschreven”. De auteur ervan schijnt een Sadduceeër te zijn geweest, daar hij de door de opperpriesters gedurende die tijd bedreven misdrijven negeert, waardoor hij van zijn gebrek aan objectiviteit blijk geeft. Een andere autoriteit tracht de „enkele geschiedkundige en geografische onnauwkeurigheden” goed te praten; in goddelijke geschiedenis komen zulke fouten echter niet voor. Ja, meer nog, de profetische, wonderbaarlijke en Messiaanse elementen ontbreken volkomen en evenmin wordt er in dit boek naar de opstandingshoop verwezen. De schrijver vermijdt het zelfs opzettelijk de Schepper met „God” of met zijn naam „Jehovah” aan te duiden. Wat is het geïnspireerde boek 1 Kronieken in deze opzichten verreweg superieur!
Hoe is het met 2 Maccabeeën gesteld? In tegenstelling tot wat men zou verwachten, volgt het in chronologisch opzicht 1 Maccabeeën niet op, zoals de boeken Kronieken elkaar wel opvolgen. Het werd geheel los van 1 Maccabeeën geschreven en kennelijk door een Farizeeër die er niet afkerig van was de ongerechtigheden van opperpriesters op schrift te stellen. Er wordt een periode van ongeveer vijftien tot twintig jaar — van 180 tot en met 160 v. Chr. — in beschreven, waarbij men in gedachten dient te houden dat autoriteiten het niet met elkaar over deze data eens zijn. Het verslag begint bij een vroeger tijdstip dan dat in 1 Maccabeeën en handelt over ongeveer de helft van de in het laatstgenoemde boek vermelde periode. De stijl van dit boek is juist tegenovergesteld aan die van het eerste: emotioneel, bloemrijk en sensationeel, terwijl het als het ware wemelt van de verwijzingen naar engelen en wonderen.
In dit boek wordt verteld dat de profeet Jeremia ten tijde van de verwoesting van Jeruzalem de tabernakel (welke 420 jaar daarvoor al door de tempel was vervangen) en de ark des verbonds naar de berg, vanwaaraf Mozes het land Kanaän had mogen aanschouwen, bracht. Dat er in dit boek naar het opzenden van gebeden voor de doden wordt verwezen, „komt nergens anders in de joodse literatuur voor” (2 Macc. 12:43-45). In dit boek wordt duidelijk overdreven en het staat vol opvallende geschiedkundige en chronologische onjuistheden. Het is echter niet noodzakelijk deze er uit te pikken, want de schrijver zelf geeft reeds toe dat het geschrift van menselijke oorsprong is, door te zeggen:
Ik „besluit . . . hier mijn verhaal. Als deze samenvatting goed en raak is uitgevallen, dan is mijn eigen wens vervuld; maar is ze zwak en middelmatig, dan heb ik in ieder geval gedaan, wat ik kon. Want zoals het verkeerd is, uitsluitend wijn of uitsluitend water te drinken, terwijl wijn-met-water aangenaam is en de smaak volkomen bevredigt, zo is ook in een boek het samengaan van stof en stijl een genot voor hen, die het lezen. En dit is het eind” (2 Macc. 15:37-39, PC). Wie beweert er dat water en wijn afzonderlijk schadelijk zijn en dat wijn gemengd met water beter is — en wat heeft dat te betekenen? Treffen wij in de bijbel een soortgelijk geval aan waarin een schrijver zich voor zijn pogingen verontschuldigt en toegeeft dat hij naar resultaten streeft?
Uit de voor de apocriefe boeken kenmerkende fouten blijkt dat het boek Baruch eveneens van menselijke oorsprong is. Er wordt in verteld hoe gevangen joden in Babylon geld bijeenbrengen en dit — in het vijftigste jaar nadat Nebukadnezar Jeruzalem had verwoest — naar de in die verwoeste stad verblijvende priesters zonden, terwijl er zich in die tijd daar in werkelijkheid mens noch dier bevond. Er blijkt uit het verslag dat Jechonja zich met de andere joden in Babylon bevond, terwijl hij in werkelijkheid in de gevangenis vertoefde. Geen wonder dat Hieronymus er niet aan dacht dit boek te vertalen! — Baruch 1:2-7.
WIJSHEID VAN SALOMO EN WIJSHEID VAN JEZUS SIRACH
Evenals men van het boek Baruch zegt dat het door Jeremia’s secretaris Baruch is geschreven, wat niet het geval is, wordt er van het boek Wijsheid gezegd dat Salomo er de auteur van is, hoewel het vele eeuwen na Salomo’s tijd werd geschreven. Niet alleen dat er aanhalingen in worden gedaan uit bijbelboeken die lang na Salomo’s tijd zijn geschreven, maar bovendien worden ze uit de Septuaginta-vertaling geciteerd. Een kenmerkend voorbeeld hiervan vinden wij in Wijsheid 15:10, welke tekst aan Jesaja 44:20 is ontleend. De menselijke oorsprong ervan komt nog verder aan het licht door het feit dat het Gods Woord tegenspreekt met betrekking tot de waarheid dat de mens sterfelijk werd geschapen en in geval van ongehoorzaamheid aan de dood zou zijn onderworpen. Wij lezen hierover in het boek Wijsheid: „Toch heeft God de mens geschapen voor onsterfelijkheid. En hem gemaakt als een beeld van zijn Wezen”. „In het oog der dwazen was het, of zij stierven, . . . Toch is het de onsterfelijkheid, die hen wacht”. Niet alleen wordt de mens herhaaldelijk onsterfelijkheid toegeschreven, maar zijn lichaam wordt ook als louter een belemmering voor de ziel, die bij zijn sterven is „uitgevaren”, afgeschilderd. — Wijsheid 2:23; 3:2, 4, PC; 16:14.
Ecclesiasticus bezit de tweevoudige onderscheiding de grootste der apocriefe boeken te zijn en het boek waarvan men met stellige zekerheid de auteur kent, namelijk, een zekere Jezus, de zoon van Sirach. Dat dit boek veeleer het werk van mensen dan van God is, blijkt duidelijk uit zijn wereldse wijsheid, en in het bijzonder uit de lage opvatting die de schrijver er over vrouwen op na hield. In tegenstelling tot Gods Woord, waarin de mens Adam ronduit voor onze weeën verantwoordelijk wordt gesteld, staat er in het boek Ecclesiasticus of Wijsheid van Jezus Sirach: „De zonde stamt af van eene vrouw en om harentwil moeten wij allen sterven”. „Liever . . . iedere boosheid dan vrouwenboosheid” (Waarom echter enige boosheid gewenst?). „Geen kwelling is groter dan die van een vrouw”. Toch willen sommigen deze twee boeken op hetzelfde niveau als de bijbelse boeken der „wijsheid” plaatsen. — De Wijsheid van Jezus Sirach (Ecclesiasticus 25:33, KB) 25:32, Lu; Ecclesiasticus 25:13; 25:19, PC.
TOBIT, JUDITH EN DE AANHANGSELS
In Tobit wordt ons gevraagd te geloven dat een godvruchtige oude jood zijn gezichtsvermogen verloor doordat er wat vogeldrek op zijn beide ogen was gevallen; dat een gepersonifieerde engel de reisgezel van zijn zoon werd, welke door zijn vader was uitgezonden om een schuld te innen; dat deze zoon onderweg het hart, de lever en de gal van een vis bemachtigde; dat hij door het hart en de lever te verbranden zo’n stank veroorzaakte dat een bepaalde demon, die uit jaloersheid zeven echtgenoten van een zekere vrouw had gedood, erdoor werd verdreven en dat deze weduwe toen met de zoon trouwde, die, nadat hij zijn zending had voltooid, naar huis terugkeerde en daar, door de gal van de vis op zijn ogen te leggen, zijn vaders gezichtsvermogen herstelde. Zou er in het licht van de Schrift iets ongeloofwaardigers kunnen zijn? Zou dit boek van God afkomstig kunnen zijn?
Ook het boek Judit blijkt om verschillende andere redenen van menselijke oorsprong te zijn. Het handelt over een schone vrouw die de aanvoerende generaal van de vijanden der joden onthoofde, hetgeen hun bevrijding tot gevolg had. Hoewel het verhaal zelf ons niet ongeloofwaardig in de oren klinkt, zijn de details geschiedkundig zo onjuist dat ze onmogelijk in de stroom des tijds kunnen passen. Enerzijds handelt het over de toestanden die bestonden nadat de joden uit de ballingschap waren teruggekeerd, terwijl er anderzijds over Ninevé, de Assyrische legers en koning Nebukadnezar — die allen voordat de joden naar Palestina terugkeerden, van het aardse toneel waren verdwenen — wordt gesproken, waarbij zelfs over Nebukadnezar als over de koning der Assyriërs wordt verhaald. Autoriteiten verklaren dat „de geografische onnauwkeurigheden al even verwarrend zijn” en hun kritiek dat de apocriefe boeken „aantonen dat de mensen zich totaal niet meer van ware historische feiten bewust waren”, is wel in het bijzonder op het boek Judit van toepassing. Wie kan met het oog op dit alles nog aan de oorsprong van dit boek twijfelen?
Hoe staat het met het Aanhangsel van Esther, van hoofdstuk 10:4 tot en met 16:24, dat tot de apocriefen wordt gerekend? In het licht van een objectieve kritiek vergaat het dit gedeelte al niet veel beter. Dit boek vraagt ons te geloven dat Mordechaï in het tweede jaar van Artaxerxes — dat wil zeggen, 150 jaar nadat hij, toen Nebukadnezar voor de eerste keer tegen Jeruzalem optrok, gevangen was genomen — ’een voornaam en aan het koninklijke hof wel geacht man was’. Te beweren dat Mordechaï al zo vroeg in de ambtsperiode van de koning zulk een positie innam, is niet alleen in strijd met het canonieke gedeelte van Esther, maar ook met een latere verwijzing in het apocriefe gedeelte zelf waarin over Mordechaï’s verhoging wordt gesproken. Daar er veelvuldig naar God en godvruchtige daden wordt verwezen, werd het gedeelte er duidelijk aan toegevoegd met het doel het boek Esther een religieus tintje te geven. Verwijzingen naar God bewijzen echter evenmin de goddelijke oorsprong, als het ontbreken ervan menselijke oorsprong bewijst.
De Lofzang der drie vrienden vertelt ons eerst hoe een van hen in de trant van de gebeden van Ezra en Nehemia een gebed opzond, en hoe daarna de engel des Heren kwam ’en de vlam van het vuur uit den oven stiet’. Hierna volgt de lofzang welke veel overeenkomst met Psalm 148 vertoont. Het lied verwijst echter naar Jehovah’s tempel, de priesters en de cherubim, hetgeen in het geheel niet met de toestand van het verwoeste Jeruzalem in die tijd overeenstemt. Deze lofzang bestaat uit achtenzestig verzen, die tussen de verzen 23 en 24 van het derde hoofdstuk van Daniël zijn ingelast.
Susanna en de ouderlingen, hoofdstuk 13 van het boek Daniël, handelt over twee ouderlingen die tegen een deugdzame vrouw, die had geweigerd ongeoorloofde betrekkingen met hen te hebben, een plan beraamden dat tot haar dood zou leiden. De jeugdige Daniël stelt hun dubbelhartigheid aan de kaak door hen afzonderlijk te ondervragen. De ouderlingen worden ter dood gebracht, Susanna wordt gespaard en Daniël wordt beroemd. Indien Daniël dit werkelijk in zijn jeugd heeft meegemaakt, waarom is dit gedeelte dan als een soort van appendix aan het boek Daniël toegevoegd en waarom werd het, evenals ook de twee andere toevoegsels op Daniël, eerst in het Grieks geschreven terwijl het boek zelf in het Hebreeuws en het Aramees werd gesteld?
Het laatste apocriefe boek dat wij nu nog moeten beschouwen, is de Vernietiging van Bel en de Draak. In de eerste helft van dit boek stelt Daniël een bedrog van de priesters van Bel aan de kaak die zelf het voor Bel neergezette voedsel opaten waarvan men aannam dat het door de afgod werd gegeten. Toen hem werd bevolen een levende draak te aanbidden, liet hij hem exploderen door hem met een brouwsel van pek, vet en haar te voeden. Als gevolg van deze daad lieten de aanbidders van de draak Daniël in de leeuwenkuil werpen. Terwijl hij in die kuil vertoeft, neemt een engel de profeet Habakuk, die zich ver van die plaats bevond, bij de haren mee naar de kuil om Daniël daar een schaal pap te geven. Na zeven dagen wordt Daniël bevrijd en worden zijn vijanden in de leeuwenkuil geworpen. Is dit verhaal volgens u een aanbeveling voor Gods Woord?
Een autoriteit vat de zaak tegen de apocriefen als volgt samen: „Ze zijn niet door de joodse en de vroege christelijke kerk bekrachtigd; . . . missen geheel en al het profetische element . . .; ze laten zich er niet alleen op voorstaan niet geïnspireerd te zijn, maar betreuren de noodzaak ervan; worden in vele passages door een sfeer van romantiek en mythologie gekenmerkt welke volkomen vreemd is aan de eenvoudige grandeur van de bijbel; spreken zichzelf en sommige zeer goed bekende feiten der wereldlijke geschiedenis tegen; leren leerstellingen die niet in de bijbel zijn vervat . . .; en zijn nooit als autoriteit aangehaald door de Heer en zijn apostelen”. — Dictionary of Religious Knowledge, Abbott, blz. 50, 51.
Ja, waarlijk, de apocriefen zijn niet van God afkomstig maar zijn van menselijke oorsprong. Het getuigt van gebrek aan inzicht en waardering om deze geschriften op hetzelfde niveau als die van Gods Woord, de bijbel, te plaatsen! Hoe terecht kan Paulus’ waarschuwing om geen aandacht aan joodse verdichtsels te schenken, op de apocriefen van toepassing worden gebracht! — Tit. 1:14.