Vragen van lezers
● Betekent het feit dat de bijbel zegt dat Samuël slachtoffers bracht, dat hij een priester was? — V.S.
Neen, de Schrift toont duidelijk aan dat Samuël geen priester uit de geslachtslijn van Aäron was. Samuëls vader Elkana woonde in Rama in de bergstreek van Efraïm en wordt daarom een Efraïmiet genoemd. Volgens de geslachtslijn was Elkana echter een leviet uit de niet-priesterlijke familie die van Kehath afstamde (1 Sam. 1:1, 19; 1 Kron. 6:27, 33, 34). Als niet-priesterlijke Kehathiet was Samuël niet gerechtigd dienst te doen bij het altaar in het heiligdom en er is geen bericht dat hij dit ooit heeft gedaan. Ten aanzien van de levieten die niet uit Aärons geslacht kwamen, verklaarde Gods wet: „Zij [mogen] niet tot de gereedschappen van de heilige plaats en tot het altaar naderen, opdat zij niet sterven” (Num. 18:3). Aangezien Samuël echter Jehovah’s vertegenwoordiger en profeet was, kon hij, op goddelijke aanwijzing, wel slachtoffers op andere plaatsen dan in het heiligdom brengen, zoals Gideon uit de stam Manasse en, later, de profeet Elia deden. — Recht. 6:15, 25-28; 1 Kon. 18:36-38.
Het is opmerkelijk dat toen koning Saul ’zichzelf dwong’ brandoffers te offeren, Samuël hem er niet van beschuldigde dat hij zich ten onrechte het priesterambt had aangematigd. Hij zei eenvoudig tot Saul: „Gij hebt dwaas gehandeld. Gij hebt het gebod van Jehovah, uw God, dat hij u geboden heeft, niet onderhouden, want hadt gij dit wel gedaan, dan zou Jehovah uw koninkrijk over Israël tot onbepaalde tijd bevestigd hebben. En nu zal uw koninkrijk niet bestendig zijn” (1 Sam. 13:12-14). Voor het overtreden van welk gebod berispte Samuël Saul dus? En welk tot richtsnoer dienende beginsel kunnen wij hieruit leren?
Samuël had Saul eerder opdracht gegeven: „Gij moet vóór mij naar Gilgal afdalen; en zie! ik kom tot u af om brandoffers te brengen, om gemeenschapsoffers op te dragen. Zeven dagen dient gij te blijven wachten, tot ik bij u kom, en ik zal u stellig laten weten wat gij dient te doen” (1 Sam. 10:8). Ook al had dit gebod betrekking op een andere gelegenheid (zoals sommige commentators denken), zou het enigszins overeenkomen met het gebod dat Saul overtrad. Hoe het ook zij, het feit blijft bestaan dat Samuël Jehovah’s vertegenwoordiger was, en het gebod dat werd overtreden, was derhalve in werkelijkheid Jehovah’s gebod en kon niet ongestraft overtreden worden. Sauls zonde bestond er dus in dat hij op aanmatigende wijze zelf maar het offer bracht en niet Jehovah’s (bij monde van Samuël gegeven) gebod om te wachten, gehoorzaamde. Het had niets te maken met een poging naar het priesterambt te grijpen, want Samuël was geen Aäronische priester. Sauls zonde verschilde van die van een latere koning, Uzzía, tot wie werd gezegd: „Het is niet uw zaak, o Uzzía, om reukwerk te branden voor Jehovah, maar het is de zaak van de priesters, de zonen van Aäron.” — 2 Kron. 26:18.
Sauls zonde illustreert dat het iets heel ernstigs is als iemand Gods regeling der dingen in de wind slaat. Samuël had niet zichzelf tot profeet gemaakt. Jehovah Gòd had hem, door middel van zijn geest, hiertoe geroepen, zodat heel Israël „gewaar [werd] dat Samuël iemand was die tot de positie van profeet voor Jehovah gemachtigd was” (1 Sam. 3:19, 20). Degenen die als opzieners en herders in de christelijke gemeente dienen, ontvangen hun aanstelling eveneens door heilige geest (Hand. 20:28). Zij spreken natuurlijk niet, zoals Samuël, onder goddelijke inspiratie. Niettemin dienen wij niet aanmatigend te zijn en te trachten de verantwoordelijkheden en plichten van degenen die hiertoe zijn aangesteld, over te nemen omdat wij misschien denken dat zij de dingen niet op de juiste wijze aanpakken of te langzaam zijn. Een ieder die opzettelijk zoiets zou doen, zou zichzelf moeilijkheden op de hals halen en zijn verhouding tot Jehovah God in gevaar brengen.
● Werd Jezus onrein toen hij, zoals in Matthéüs 9:25 staat opgetekend, een dood meisje aanraakte ten einde haar op te wekken? — Engeland.
Volgens de Mozaïsche wet werd een Israëliet die het lijk van een mens aanraakte zeven dagen ceremonieel onrein. Om weer rein te worden, moest hij een reinigingsceremonie in acht nemen. Dit hield onder andere in dat hij zich op de zevende dag baadde en zijn klederen waste. — Num. 19:11-19.
De apostel Matthéüs vertelt ons dat een joodse leider, Jaïrus genaamd, eens naar Jezus toe kwam en met betrekking tot zijn dodelijke zieke dochter zei: „Mijn dochter moet nu al wel gestorven zijn, maar kom uw hand op haar leggen en zij zal weer levend worden” (Matth. 9:18). De evangelieverslagen van Markus en Lukas verzekeren ons dat het meisje, toen Jezus bij haar kwam, dood was. Terwijl hij nog sprak, kwamen enkele mannen uit het huis van de presiderende dienaar van de synagoge zeggen: ’Uw dochter is gestorven! Waarom zoudt gij de leraar nog langer lastig vallen?” (Mark. 5:35; Luk. 8:49). Indien Jezus haar lijk aanraakte, zou dit hem dan onrein maken? Neen, volstrekt niet.
Jezus wekte het meisje op en maakte haar weer levend. Matthéüs schrijft: „Hij [ging] naar binnen en pakte haar hand vast, en het meisje stond op” (Matth. 9:25). Verre van onrein te worden, nam Jezus juist de bron van onreinheid, het dode lichaam, weg. Hij deed dit door het kind weer levend te maken. „Onmiddellijk stond het meisje op en liep.” Zij was dus niet onrein en was er niet de oorzaak van dat iemand haar aanraakte, onrein werd. Jezus was het middel om reinheid te brengen en hij behoefde geen reinigingsceremonie in acht te nemen. — Mark. 5:41, 42; Luk. 8:54, 55.