De christelijke bediening
„Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën.” — Matth. 28:19, NW.
1. (a) Waarvan kwamen de bewoners van Galiléa in de eerste eeuw onder de indruk? (b) Wanneer begon Jezus’ bediening?
TOEN de eerste-eeuwse bewoners van Galiléa een dertigjarige man in hun gebied hoorden prediken, kwamen zij zo onder de indruk van wat hij zei, dat er „in de gehele omtrek . . . goed over hem gesproken” werd (Luk. 4:14, NW). Er was nog nooit een man in hun midden geweest die met zo veel wijsheid en autoriteit had gesproken. Kort na zijn doop in de rivier de Jordaan, bij welke gelegenheid Gods geest op hem was neergedaald, was hij met prediken begonnen. De prediking die Jezus destijds op zich nam, vormde het begin van iets geheel nieuws in de lange geschiedenis van het Hebreeuwse volk.
2. Wat was de taak van de Hebreeuwse profeten?
2 In de tijd van de Hebreeuwse profeten, van wie Maleachi de laatste was, werd er geen moeite voor gedaan een toenemend aantal predikers bijeen te brengen die Jehovah’s voornemens zouden bekendmaken en het volk in schriftuurlijke waarheden zouden onderwijzen. God zond zijn profeten voornamelijk als hervormers, niet als onderwijzers, naar de mensen. Zij hadden tot taak de mensen weer tot de ware aanbidding terug te brengen en hen te waarschuwen voor wat God hun zou aandoen wanneer zij in hun handelwijze van ongehoorzaamheid zouden volharden. De profeten werden met het oog hierop individueel door God geïnspireerd. Zij deden er geen moeite voor een groep van predikers bijeen te brengen. Het gezelschap dat de „profetenzonen” werd genoemd, was een groep van profeten die reeds Jehovah’s geest bezaten. Zij hadden hun ambt niet opgenomen doordat er tot hen was gepredikt. Dit was met de volgelingen van Jezus Christus echter wel het geval.
3. In welk opzicht was het doel van de prediking van Jezus iets nieuws voor de Hebreeën?
3 In tegenstelling tot de profeten, predikte Jezus met het doel een volk bijeen te brengen dat uit predikers zou bestaan. Dit was iets wat definitief nieuw genoemd kon worden. Het was zijn bedoeling dat zij, te bestemder tijd, een organisatie van toegewijde aanbidders van Jehovah zouden vormen die „met geest en waarheid [zouden] aanbidden” en zouden prediken (Joh. 4:24, NW). Toen Jezus in Judéa en Galiléa begon te prediken, werd derhalve de christelijke bediening ingesteld.
4. Op welke wijze onthulde Jezus wat hij zijn volgelingen wilde laten doen, en waarin bestond dat werk?
4 Heel vroeg in zijn bediening begon Jezus degenen uit te kiezen die zijn apostelen zouden worden. Elf van hen waren Galileeërs, maar de twaalfde, degene die uiteindelijk ontrouw bleek te zijn, was klaarblijkelijk een Judeeër. Wat hij hen wilde laten doen, werd onthuld toen hij uit degenen die reeds discipelen van hem waren geworden, zijn eerste twee apostelen koos. „Toen hij langs de zee van Galiléa liep, zag hij twee broers — Simon, die Petrus wordt genoemd, en Andréas, zijn broer — een visnet in de zee neerlaten, want zij waren vissers. En hij zei tot hen: ’Komt achter mij en ik zal u vissers van mensen maken’” (Matth. 4:18, 19, NW). Hij was van plan hen voor het ambt van bedienaar van het evangelie op te leiden, zodat zij mensen konden zoeken die rechtvaardigheid liefhadden en hen met hem in contact konden brengen.
BEDIENAREN VAN HET EVANGELIE UITGEZONDEN
5. Leg uit waarom er in de eerste eeuw vele predikers nodig waren in de christelijke bediening.
5 Aangezien de christelijke bediening een geheel ander doel had dan de prediking die door de Hebreeuwse profeten werd verricht, waren er zeer veel predikers nodig. Er moest een onderwijzingswerk worden verricht ten einde geïnteresseerde personen bijeen te brengen. Zij zouden door Gods Woord in het nieuwe samenstel van dingen worden getrokken. God had zich voorgenomen het oude, joodse samenstel van dingen, dat Mozes was begonnen, door bemiddeling van Jezus Christus door een nieuw samenstel van dingen te vervangen. Dit nieuwe stelsel zou verreweg superieur zijn aan het oude stelsel, aangezien het degenen die erin gebracht zouden worden, eeuwig leven zou schenken. Toen Jezus de bijeenbrenging van mensen in het nieuwe samenstel van dingen met de oogst van een boer vergeleek, zei hij: „Ja, de oogst is groot, maar er zijn weinig werkers. Smeekt daarom de Meester van de oogst dat hij werkers in zijn oogst uitzendt” (Matth. 9:37, 38, NW). Dit deed hij door de christelijke bediening in die eerste eeuw voorspoed te schenken.
6. Welke bedieningsinstructies gaf Jezus zijn apostelen, en tot wie moesten zij hun prediking destijds beperken?
6 Na een opleidingsperiode zond Jezus zijn twaalf apostelen uit om te prediken. „Deze twaalf zond Jezus uit, terwijl hij hun de volgende opdracht gaf: ’Slaat niet de weg naar de natiën in en gaat geen Samaritaanse stad binnen; maar gaat in plaats daarvan voortdurend naar de verloren schapen van het huis Israëls. Predikt op uw tocht en zegt: „Het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen.” Geneest zieken, wekt doden op, maakt melaatsen rein, werpt demonen uit. Gij hebt om niet ontvangen, geeft om niet’” (Matth. 10:5-8, NW). Zij moesten hun prediking tot de natuurlijke, joodse afstammelingen van Abraham beperken. Op een later tijdstip zou de prediking tot de naties, of de niet-joodse volken, worden uitgebreid. Als Gods verbondsvolk zouden de joden de eersten zijn die in de gelegenheid werden gesteld deel uit te maken van de christelijke gemeente, en de leden hiervan zouden uiteindelijk het voorrecht ontvangen priesters voor God te zijn en „als koningen over de aarde [te] regeren”. — Openb. 5:10, NW.
7. (a) Waarom was de boodschap die de apostelen moesten prediken, goed nieuws? (b) Leg uit waarom zij konden zeggen dat het koninkrijk nabij was gekomen.
7 De boodschap die de apostelen moesten prediken, was een opbouwende boodschap betreffende Jehovah’s koninkrijk. De Israëlieten hadden reeds lang naar een koninkrijk van Gods maaksel uitgezien. De profeet Daniël had er meer dan vijfhonderd jaar voordat Jezus zijn bediening begon, over gesproken. Toen Jezus en zijn apostelen bekendmaakten dat het nabij was gekomen, vormde dit goed nieuws. Jezus was de Koning van dit Koninkrijk. Nog voordat hij was geboren, had een engel hem als zodanig geïdentificeerd. De engel had tot Maria gezegd: „Hij zal voor eeuwig als koning over het huis van Jakob regeren en aan zijn koninkrijk zal geen einde zijn” (Luk. 1:33, NW). Aangezien hij de Koning van Gods koninkrijk was, was het koninkrijk door zijn aanwezigheid dichter bij de werkelijkheid gekomen dan ooit tevoren. Doordat het in hem, het hoofd ervan, was vertegenwoordigd, konden de apostelen vreugdevol het goede nieuws bekendmaken dat het koninkrijk nabij was gekomen. — Dan. 2:44.
8, 9. (a) Hoe bewezen Jezus en zijn apostelen dat zij ware vertegenwoordigers van Jehovah waren? (b) Op welke wijze toonde Jezus aan van wie hij de machtiging voor zijn bediening had ontvangen, en wat wordt hierdoor met betrekking tot de religieuze leiders onthuld?
8 Als bewijs dat Gods geest op de apostelen rustte en dat zij werkelijk dingen bekendmaakten die God de joden wilde laten weten, ontvingen zij de macht wonderbaarlijke genezingen tot stand te brengen en doden op te wekken. Alhoewel het gewone volk over het algemeen vol blijdschap naar Jezus en zijn apostelen luisterde en inzag dat zij dienstknechten van God waren, weigerden velen van de religieuze leiders koppig hun autoriteit om te prediken te erkennen, ondanks de wonderen die zij verrichtten (Mark. 12:37, NW). Bij een zekere gelegenheid zeiden deze leiders tot Jezus: „Krachtens welke autoriteit doet gij deze dingen? En wie heeft u die autoriteit gegeven?” (Matth. 21:23, NW) Jezus had getoond wie hem deze autoriteit had gegeven, toen hij in de synagoge te Nazareth in het openbaar uit het boek Jesaja voorlas, namelijk uit Jesaja 61:1, 2, en zei:
9 „Jehovah’s geest is op mij, omdat hij mij heeft gezalfd om de armen goed nieuws bekend te maken, hij heeft mij uitgezonden om de gevangenen vrijlating te prediken en de blinden herstel van gezicht, om de verbrijzelden in vrijheid heen te zenden, om Jehovah’s jaar van aanvaarding te prediken.” Toen hij dit had gelezen, zei hij tot het volk: „Heden is deze schriftuurplaats, die gij zojuist hebt gehoord, vervuld” (Luk. 4:18-21, NW). Aldus onthulde Jezus dat Jehovah God Degene was van wie hij de machtiging had ontvangen om te prediken. Deze machtiging was veel gezaghebbender dan welke machtiging maar ook die menselijke religieuze leiders zouden kunnen schenken. Nu zijn opdracht van God afkomstig was, behoefde Jezus niet een van de rabbijnenscholen voor hoger onderwijs doorlopen te hebben, en ook behoefde hij hogepriester Kajafas of een ander lid van het Sanhedrin niet om een machtiging voor zijn bediening te vragen. Evenals Jezus konden ook zijn apostelen naar Jehovah God wijzen als Degene die hun de autoriteit had gegeven om te prediken.
10. Wat wordt te kennen gegeven door het feit dat Jezus nog zeventig volgelingen uitzond om te prediken?
10 Nadat de apostelen de christelijke bediening op zich hadden genomen, zond Jezus nog zeventig volgelingen als predikers uit. Hiermee gaf Jezus te kennen dat zijn geboden om te prediken nog voor anderen dan slechts de twaalf apostelen bestemd waren. „Na deze dingen wees de Heer zeventig anderen aan en zond hen twee aan twee voor zich uit naar elke stad en plaats waarheen hijzelf van plan was te gaan.” Hij zei tot hen: „Blijft hun zeggen: ’Het koninkrijk Gods is nabijgekomen’” (Luk. 10:1, 9, NW). Evenals de apostelen, brachten zij hun boodschap naar de mensen, in plaats dat zij wachtten totdat de mensen naar hen toe zouden komen. Door deze tweeëntachtig personen op te leiden en uit te zenden, was Jezus begonnen met het uitbreiden van de christelijke bediening.
SNELLE GROEI
11. (a) Wat begon het christendom met Pinksteren te wedervaren? (b) Waarom was een christelijke organisatie vóór Pinksteren niet mogelijk?
11 Toen met Pinksteren, vijftig dagen nadat Jezus uit de doden was opgewekt, de heilige geest werd uitgestort, begon het christendom op explosieve wijze te groeien. Alleen al op die dag werden drieduizend personen discipelen. Gedurende de dagen die op Pinksteren volgden, nam het aantal gelovigen dagelijks toe. In tegenstelling tot degenen die gunstig hadden gereageerd op de prediking welke werd verricht voordat Jezus was gestorven, werden dezen in een organisatie bijeengebracht die duidelijk was afgescheiden van het joodse religieuze samenstel van dingen. Vóór Jezus’ dood was dit niet mogelijk, want toen was het wetsverbond nog geldig, en Jezus kon moeilijk een organisatie oprichten die met de reeds krachtens de Wet bestaande organisatie zou wedijveren. Nadat door zijn dood het doel van de Wet was vervuld en deze tot een einde was gebracht, was de tijd voor het vormen van de christelijke organisatie aangebroken. Deze begon met Pinksteren en bestond toen uit 120 personen, allen joden, terwijl de apostelen het besturende lichaam vormden.
12. Waaraan was de snelle groei van de christelijke organisatie te danken?
12 De snelle groei van deze nieuwe organisatie was daaraan te danken, dat allen die christenen werden, aan de christelijke bediening deelnamen, terwijl hun predikingswerkzaamheden door God werden gezegend. „Terzelfder tijd bleef Jehovah dagelijks degenen die gered werden, aan hen toevoegen” (Hand. 2:47, NW). Toen deze nieuwe volgelingen van Jezus Christus na Pinksteren naar hun eigen land terugkeerden, hielden zij dat wat zij hadden geleerd, niet voor zich zelf. Evenals de tweeëntachtig personen die door Jezus waren uitgezonden om te prediken, namen ook zij de christelijke bediening op zich. In overeenstemming met wat Jezus zijn volgelingen had opgedragen, lieten zij het waarheidslicht schijnen. „Wanneer men een lamp aansteekt, zet men die ook niet onder de korenmaat, maar op de lampestandaard, en ze schijnt op allen in het huis. Laat evenzo uw licht voor de mensen schijnen, opdat zij uw voortreffelijke werken mogen zien en uw Vader, die in de hemelen is, heerlijkheid geven.” — Matth. 5:15, 16, NW.
13, 14. (a) Leg uit hoe vervolging bevorderlijk was voor de verbreiding van het christendom. (b) Welke plaats nam de Griekse stad Antiochië tijdens de ontwikkeling van deze gebeurtenissen in?
13 Toen Stéfanus, de eerste christelijke martelaar, door steniging ter dood werd gebracht, gaf dit aanleiding tot een golf van vervolging die tegen de jonge christelijke organisatie beukte en tot gevolg had dat haar leden werden verstrooid. Dit leidde ertoe dat het christelijke geloof werd verbreid en dat de christenen in aantal toenamen. Zij bleven allen prediken, waar zij ook heen gingen. „Zij echter die verstrooid waren, gingen het land door en maakten het goede nieuws van het woord bekend” (Hand. 8:4, NW). Sommigen van deze volgelingen van Christus bereikten de Syrische stad Antiochië, waar zij tot de joden predikten en een gemeente vormden. „Zij dan die verstrooid waren ten gevolge van de verdrukking die in verband met Stéfanus was ontstaan, trokken verder tot Fenicië en Cyprus en Antiochië, maar spraken het woord tot niemand dan alleen tot joden.” — Hand. 11:19, NW.
14 Van degenen die na Stéfanus’ dood werden verstrooid, predikten sommigen tot Grieks-sprekende joden en proselieten. „Er waren onder hen echter enige mannen van Cyprus en Cyrene, die, toen zij te Antiochië waren gekomen, tot de Grieks-sprekende mensen spraken en het goede nieuws van de Heer Jezus bekendmaakten. Bovendien was de hand van Jehovah met hen, en een groot aantal werd gelovig en keerde zich tot de Heer” (Hand. 11:20, 21, NW). Het is zeer betekenisvol dat Antiochië, nadat Barnabas en Saulus van Tarsus daar hadden onderwezen, het centrale punt werd van waaruit het christendom onder de niet-joodse naties werd verbreid. Verder was ook dit de plaats waar Christus’ volgelingen voor het eerst christenen werden genoemd.
15. Hoe beschouwde Saulus van Tarsus de bediening toen hij een christen werd, en hoe gaf hij blijk van zijn toewijding aan de bediening?
15 De bekering van Saulus van Tarsus vormde een belangrijke factor in de snelle uitbreiding van het christendom. Toen hij was bekeerd, besefte hij dat de christelijke bediening een verplichting vormde die onafscheidelijk met het aanvaarden van het christelijke geloof verbonden was, en hij aarzelde niet er een aandeel aan te hebben. Niets duidt erop dat hij de bediening als het exclusieve recht van enkele religieuze leiders beschouwde. Nadat hij een korte tijd bij de discipelen in Damascus had doorgebracht, waarschijnlijk voor onderricht, wierp hij zich met voorbeeldige ijver op de bediening. De prediking waarmee hij daar in Damascus begon — en hij was toen waarschijnlijk even in de dertig — vormde het begin van een lange carrière van ijverige activiteit in de christelijke bediening, een carrière die ongeveer dertig jaar heeft geduurd. Gedurende die tijd liet hij op al zijn reizen het waarheidslicht schijnen. Volgens het verslag dat van zijn carrière is opgetekend, is hij een zeer produktieve bedienaar van het evangelie geweest.
16. Leg uit welke werkwijze Paulus volgde wanneer hij in nieuw gebied predikte en waarom deze werkwijze doeltreffend was.
16 Wanneer Paulus in een nieuw gebied kwam, was het altijd zijn gewoonte zich wat zijn prediking betreft, te concentreren op steden die handelscentra waren. Efeze, Thessaloníka en Korinthe waren bijvoorbeeld zulke steden. Het waren centra waar mensen uit de omtrek naar toe gingen om er handel te drijven en waardoorheen handelsroutes naar verafgelegen plaatsen liepen. Efeze lag bijvoorbeeld aan de keizerlijke hoofdweg van Rome naar het Oosten, en Korinthe was gelegen op een landengte waar schepen hun lading losten voor het transport naar andere delen van Griekenland. Dit was een veiliger methode dan een reis om de door stormen geteisterde kapen aan de zuidpunt van Achaje te riskeren. Zulke plaatsen leenden zich er bijzonder goed voor het christendom in nieuw gebied vaste voet te doen krijgen. De in deze plaatsen vertoevende joden en niet-joden die christenen werden, brachten de waarheid naar naburige steden, naar het achterland en naar verafgelegen plaatsen op de handelsroutes.
DE BEDIENING NIET BEPERKT
17. Hoe getuigt de geschiedenis van de eerste eeuw ervan dat Jezus’ regeling om alle gelovigen tot predikers te maken verstandig was?
17 De snelle verbreiding van het christendom getuigt van de wijsheid van Jezus’ regeling alle gelovigen te laten prediken. In korte tijd kon men overal in het uitgestrekte Romeinse Rijk christenen aantreffen. De christelijke schrijver Tertullianus onthulde dit toen hij met de heidenen van zijn tijd argumenteerde. Hij schreef: „Mannen verkondigen luid dat de staat door ons in beslag is genomen; op het platteland, in dorpen, op eilanden: christenen; van elke sekse, leeftijd en rang, ja, van elke stand bekeert men zich tot zijn naam. . . . Wij zijn slechts van gisteren, en wij hebben alles wat gij hebt — steden, eilanden, burchten, dorpen, marktplaatsen — gevuld.” Dat zij allen aan de bediening deelnamen, wordt te kennen gegeven door wat de heidense schrijver Celsus optekende. Hij bespotte het christendom omdat, volgens de geschiedschrijver August Neander, „arbeiders, schoenmakers, boeren, de minst onderlegde en lompste mensen, ijverige predikers van het Evangelie zouden zijn”.
18, 19. (a) Hoe namen de vroege christenen Jezus’ woorden dat zij moesten belijden in eendracht met hem te zijn, op, en wat bedoelde hij met deze woorden? (b) Welk gebod gaf Jezus nog meer betreffende de bediening, en op wie is het van toepassing?
18 Allen die geloof oefenden, namen Jezus’ woorden dat zij moesten belijden in eendracht met hem te zijn, ernstig op. „Ik zeg u dan: Belijdt iemand voor de mensen dat hij in eendracht met mij is, dan zal ook de Zoon des mensen voor de engelen van God belijden in eendracht met hem te zijn” (Luk. 12:8, NW). Wilde iemand in eendracht met Jezus zijn, dan moest hij de waarheden geloven die door hem werden geleerd en zijn voorbeeld volgen door die waarheden aan anderen te prediken. Wie niet bereid was door middel van activiteit in de bediening te tonen dat hij in geloofsovertuigingen en doeleinden met Christus verenigd was, gaf er blijk van geen liefde voor hem te bezitten. Waarom zou hij die persoon voor het aangezicht van God en de engelen als een lid van zijn lichaam, zijn gemeente, erkennen?
19 Na zijn opstanding en vóór zijn hemelvaart, gaf Jezus zijn elf getrouwe apostelen een opdracht die niet alleen voor hen gold. Ze is op alle christenen van toepassing. Hij zei: „Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest, en leert hen onderhouden alles wat ik u geboden heb” (Matth. 28:19, 20, NW). De apostelen en allen die in hun tijd volgelingen van Jezus werden, kwamen dit gebod na. Zij grepen vreugdevol elke gelegenheid aan om discipelen te maken, die zij dan een opleiding konden geven om weer anderen te onderwijzen.
20. Leg uit hoe de prediking onder zogenaamde christenen zeldzaam begon te worden.
20 Enige tijd na de dood van de apostelen en hun intieme metgezellen, begonnen degenen die destijds christenen beleden te zijn, afvallig te worden. Er werden kerkelijke richtlijnen vastgelegd, als gevolg waarvan de prediking niet meer de activiteit was van allen die het christelijke geloof beleden; de prediking werd het exclusieve recht van een klasse van geestelijken. Merk op wat de bijbelse encyclopedie van M’Clintock en Strong hierover heeft te zeggen: „Gezien het feit dat rituele ceremoniën niet alleen de uitoefening van het predikingswerk maar zelfs de gedachte eraan begonnen te verdringen, is het niet te verwonderen dat de prediking zelf een ceremonie werd, en op de duur een weinig voorkomende en zeldzame ceremonie. Het werd niet alleen leken, maar zelfs ouderlingen van de Kerk verboden te prediken, behalve wanneer zij speciale toestemming van de bisschoppen hadden ontvangen; terwijl vele bisschoppen, die zich het exclusieve recht om te prediken hadden toegeëigend, de gewoonte óf door onwetendheid óf door lusteloosheid vrijwel hadden afgeschaft.” De huidige gewoonte dat een klasse van geestelijken de prediking verricht en het gewone volk zich stilhoudt, vindt haar oorsprong veeleer bij deze afvalligen dan bij Jezus Christus. — Hand. 20:29, 30, NW.
DE CHRISTELIJKE VERANTWOORDELIJKHEID IN DEZE TIJD
21, 22. Waarom is het voor christenen nog steeds noodzakelijk aan de bediening deel te nemen?
21 Alhoewel Jezus’ tijd nu meer dan negentienhonderd jaar achter ons ligt, zijn de schriftuurlijke geboden voor christenen om te prediken, niet veranderd. Ze zijn nog steeds van kracht. Een christen zijn, betekent nog steeds het licht van de schriftuurlijke waarheid ten behoeve van anderen te laten schijnen. Ondanks het feit dat ongeveer dertig percent van de wereldbevolking christelijk belijdt te zijn, is de christelijke bediening thans net zo hard nodig als in de eerste eeuw. Door de onchristelijke daden van het merendeel van deze zogenaamde volgelingen van Christus wordt onthuld dat het ware christendom niet hun hart heeft geroerd. Evenals in het geval van het Israël uit de oudheid, kan God van hen zeggen: ’Dit volk nadert Mij slechts met woorden en eert Mij met zijn lippen, terwijl het zijn hart verre van Mij houdt, en hun ontzag voor Mij een aangeleerd gebod van mensen is.’ — Jes. 29:13.
22 De zogenaamde christenen die deel uitmaken van de christenheid, dienen nog in de fundamentele waarheden van de Schrift te worden onderwezen. Hun moet het goede nieuws van Gods koninkrijk worden verkondigd; de hoop op wereldvrede en een rechtvaardige heerschappij door middel van Gods koninkrijk dient in hen levend te worden gemaakt. Zij zijn als de onvruchtbare Israëlieten die door een geestelijke hongersnood werden getroffen. Alhoewel zij belijden christenen te zijn, is het nodig dat ware christenen hen met voedzame, geestelijke waarheden opzoeken. Er zijn thans zulke christenen die zich inderdaad met dit werk bezighouden. — Amos 8:11.
23. Wie zijn thans doordrongen van de verantwoordelijkheid die er op een christen rust, en in welk opzicht zijn zij als de vroege christenen?
23 Jehovah’s getuigen zijn ervan doordrongen dat op elke christen de verantwoordelijkheid rust aan de christelijke bediening deel te nemen, en dit besef spoort hen ertoe aan de waarheden van het christendom, evenals de apostelen dit deden, „in het openbaar en van huis tot huis” te onderwijzen (Hand. 20:20, NW). In 194 landen volgen zij het voorbeeld van Jezus door zich onder de mensen te begeven en overal waar zij hen aantreffen, tot hen te prediken. Evenals de vroege christenen, leiden zij degenen die gunstig op het goede nieuws van het Koninkrijk reageren op om weer anderen te onderwijzen. Aldus worden allen die zich in de Nieuwe-Wereldmaatschappij van Jehovah’s getuigen bevinden ertoe aangemoedigd aan de christelijke bediening deel te nemen. Het doet er niet toe als iemand slechts enkele uren per maand aan de bediening kan besteden. In dat geval kan hij toch Jezus’ predikingsgebod gehoorzamen. Deze hedendaagse christenen nemen ter harte wat de apostel Paulus zei: „Want met het hart oefent men geloof tot rechtvaardigheid, maar met de mond doet men een openbare bekendmaking tot redding.” — Rom. 10:10; 2 Tim. 2:2, NW.
24. Hoe laat de prediking door Jezus en zijn apostelen zich vergelijken met de prediking die thans door de geestelijken wordt verricht?
24 Vele zogenaamde christenen reageren ongunstig op de door Jehovah’s getuigen geuite bewering dat de christelijke bediening voor alle christenen is. Zij zijn tevreden met een „gesloten kring”-regeling waarin een geestelijke tot hen predikt, en zij blijven geestelijk inactief. Dát heeft Christus echter niet met zijn volgelingen voorgehad. Dat is geen christelijke bediening. Hij beperkte zijn prediking niet slechts tot zijn christelijke apostelen, waarbij zij niets anders deden dan luisteren. In tegenstelling tot de heidense leraren van Egypte en Griekenland, die hun heilige wouden en zuilengangen hadden waar zij geïnteresseerde luisteraars toespraken, sprak Jezus op openbare plaatsen tot mensen die niet allen volgelingen van hem waren. Sommigen waren vijandig. Later, toen er gemeenten werden gevormd, verbonden de apostelen zich niet met verscheidene gemeenten en beperkten zij hun bediening niet tot die bijeenkomsten van gelovigen. Zij bleven tot mensen buiten de christelijke organisatie prediken, waardoor zij allen die opgedragen christenen werden, een voorbeeld stelden. Zij gaven op juiste wijze leiding en droegen er hierdoor toe bij dat de geestelijke vitaliteit en gezondheid van de verschillende gemeenten bewaard bleef. Dit patroon van opbouwende, christelijke activiteit is thans even noodzakelijk als in de eerste eeuw.
25. (a) Waarom kan er worden gezegd dat de christelijke bediening in de vorm waarin Jezus deze begon, niet is voorbijgegaan? (b) Wat is thans de vrucht van de bediening?
25 De christelijke bediening, waarmee Jezus is begonnen, is door Jehovah’s getuigen tot nieuw leven gebracht. Mensen van alle rassen en nationaliteiten worden in de gelegenheid gesteld meer te vernemen over de wonderbaarlijke dingen die Jehovah voor de mensheid in petto heeft. Omdat allen in de Nieuwe-Wereldmaatschappij van Jehovah’s getuigen ertoe worden aangespoord een aandeel te hebben aan de bediening en omdat Gods zegen op deze regeling rust, wordt er een grote schare mensen in Jehovah’s organisatie binnengebracht. Deze mensen, die een goede hartetoestand bezitten, beseffen dat het hun verantwoordelijkheid is de christelijke bediening op zich te nemen en dat deze bediening een door God verschaft middel vormt om geestelijk levend te blijven. Zij weten dat deze bediening zowel voor hun eigen redding als voor de redding van degenen tot wie zij prediken, van het allergrootste belang is. Door in de bediening werkzaam te zijn, loven zij God door bemiddeling van Christus. „Laten wij door bemiddeling van hem God altijd een slachtoffer van lof brengen, namelijk de vrucht der lippen die zijn naam in het openbaar bekendmaken.” — Hebr. 13:15; Matth. 24:14, NW.