Christelijke grootheid spruit voort uit dienen
„Wie onder u groot wil worden, moet uw dienaar zijn.” — Matth. 20:26.
1. Hoe steekt Jezus’ leven af bij dat van veel mensen in deze tijd?
DIENST ligt aan het ware christendom ten grondslag. Toen Gods Zoon op aarde was, zei hij dat hij niet was gekomen „om gediend te worden, maar om te dienen en zijn ziel te geven als een losprijs in ruil voor velen” (Matth. 20:28). Zijn leven steekt duidelijk af bij de zelfzuchtige en eerzuchtige houding van zovelen in deze tijd die ongevoelig zijn ten aanzien van de behoeften van anderen. Door een leven van onzelfzuchtige dienst te leiden, gaf Jezus het volmaakte voorbeeld dat al zijn ware volgelingen behoren na te volgen. Evenals in zijn geval moet ook hun leven door dienst en de geest van geven gekenmerkt worden.
2, 3. (a) Wat is kenmerkend in verband met het Griekse woord voor „dienen” dat in Matthéüs 20:28 wordt gebruikt, wanneer dit wordt vergeleken met andere Griekse woorden die op dienst betrekking hebben? (b) Wat willen wij nu te weten komen?
2 Het met „dienen” vertaalde woord dat de bijbelschrijver Matthéüs gebruikte toen hij Jezus aanhaalde, is van belang voor ons. In het oorspronkelijke Grieks is dit het werkwoord diakonéoo. Er zijn nog andere Griekse werkwoorden die op dienst betrekking hebben, en elk heeft zijn eigen gevoelsnuance of beklemtoont een bepaald aspect van dienst. Eén werkwoord kan de onderworpenheid beklemtonen die bij het dienen als slaaf betrokken is (douleuoo; Kol. 3:24), een ander werkwoord beklemtoont de heiligheid van religieuze dienst (latreuoo; Matth. 4:10) en weer een ander de openbare aard van de verrichte dienst (leitourgéoo; Hand. 13:2). Diakonéoo legt daarentegen de nadruk op de persoonlijke aard van de dienst die voor een ander wordt verricht. Zoals één autoriteit zegt, wordt in dit werkwoord „de opvatting van een liefdedienst krachtiger benaderd”. — Theological Dictionary of the New Testament, Deel II, bladzijde 81.
3 Wat omvat christelijke dienst derhalve? Is deze beperkt tot activiteiten als het prediken van Gods Woord, het maken van anderen tot discipelen of het voorzien in de strikt geestelijke behoeften van degenen in de gemeente? Wat wordt door het onderhavige woord (diakonéoo) aangetoond?
ANDEREN BEDIENEN EN VOOR HEN ZORGEN
4. Hoe illustreert de bijbel op passende wijze de fundamentele betekenis van het Griekse woord voor „dienen” dat wij beschouwen?
4 Door de wijze waarop dit woord in de bijbel wordt gebruikt, wordt op passende wijze de fundamentele betekenis van persoonlijke dienst geïllustreerd (hetgeen niet alleen door het Griekse werkwoord tot uitdrukking wordt gebracht, maar ook door de verwante zelfstandige naamwoorden diákonos [dienaar, bedienaar] en diakonía [dienst, bediening]).a Eén vroeg gebruik van het woord heeft betrekking op ’tafeldienen’ of ’het bedienen aan tafel’. Lukas gebruikt het op deze wijze wanneer hij Jezus’ woorden aanhaalt over een slaaf die ’de maaltijd van zijn meester klaarmaakte en hem vervolgens bediende [diakonéoo] terwijl hij at en dronk’ (Luk. 17:7-10, Sint-Willibrordvertaling). In Lukas 12:35-38 gaf Jezus zijn discipelen een illustratie waarin de meester, die Jezus zelf afbeeldde, de taak overnam van zijn slaven die getrouw hadden gewacht totdat hij van zijn bruiloft was teruggekeerd. Jezus zei over de meester in de illustratie: „Hij zal zich omgorden en hen aan tafel doen aanliggen en zal langs komen en hen bedienen [diakonéoo; dienen, Kingdom Interlinear Translation].”b
5, 6. (a) In welk opzicht verrichten zekere christelijke vrouwen deze soort van dienst? (b) Wat toont dit alles aan met betrekking tot de strekking van de bijbelse uitdrukking die thans wordt beschouwd?
5 Op den duur omvatte de uitdrukking echter niet alleen het ’bedienen aan tafel’, maar alle diensten van een overeenkomstige persoonlijke aard. De bijbel spreekt over zekere christelijke vrouwen in zowel Galiléa als Jeruzalem die voor Jezus en zijn apostelen „zorgden” of hen „van hun bezittingen dienden” (Luk. 8:1-3; Matth. 27:55; Mark. 15:41, SW). Zij hebben misschien inkopen gedaan en gekookt, kleren versteld en gewassen of andere soortgelijke diensten verricht, terwijl zij zelfs hun eigen middelen en bezittingen gebruikten om de nodige materialen te verschaffen.
6 Wij zien derhalve dat deze uitdrukking niet beperkt is tot uitsluitend „religieuze” activiteiten maar een uitgestrekt terrein van dienst omvat.
BEHOEFTIGE BROEDERS EN ZUSTERS DIENEN
7. Waarom kunnen wij er zeker van zijn dat Jehovah God en Jezus Christus deze soort van dienst werkelijk belangrijk achten en niet onderschatten?
7 Wij dienen er nooit aan te twijfelen dat Jehovah God en zijn Zoon Jezus Christus deze soort van dienst werkelijk belangrijk achten. Jezus heeft persoonlijk ondervonden wat het wil zeggen honger en dorst te hebben. Hij heeft het ongetwijfeld bijzonder gewaardeerd toen, na veertig dagen van vasten, „engelen [kwamen] om Hem hun diensten te bewijzen [diakonéoo]” (Matth. 4:11, SW). In een gelijkenis die Jezus tegen het einde van zijn aardse dienst uitsprak, beschreef hij zijn oordeelsvoltrekking over twee klassen van personen, waarbij één klasse met „schapen” werd vergeleken en de andere met „bokken”. De „schapen” die werden goedgekeurd en werden gezegend, kwamen Christus’ broeders te hulp toen zij zagen dat zij in behoeftige omstandigheden verkeerden. De bokken daarentegen, die werden veroordeeld, zagen hoe dezen honger en dorst leden, gastvrijheid of onderdak nodig hadden, niet voldoende kleding bezaten of ziek of in de gevangenis waren, en hebben hen toch ’niet geholpen [diakonéoo; hebben hun „geen dienst bewezen” of hebben hen „niet gediend”, Leidsche Vertaling, NW]’. — Matth. 25:31-46, Petrus-Canisiusvertaling.
8, 9. (a) Hoe gaven christenen in de eerste eeuw er blijk van dat zij duidelijk inzagen hoe belangrijk het was hun broeders te dienen door in hun fysieke behoeften te voorzien? (b) Hoe zag de apostel Paulus er bezorgd op toe dat deze „dienst” op een juiste wijze werd verricht?
8 De ware discipelen van Jezus gedurende de eerste eeuw G.T. gaven er in hun houding en handelwijze blijk van ’als schapen’ te zijn. Toen de christenen in Macedonië en Achaje hoorden dat hun broeders en zusters in Judéa in behoeftige omstandigheden verkeerden, brachten zij hulpgoederen bijeen en zonden deze naar hen toe, waardoor zij „ten dienste [diakonía]” van hen een „ondersteuningswerk” verrichtten (Hand. 11:29; 12:25). Zij beseften namelijk dat de Judese broeders en zusters hun een kostbare geestelijke dienst hadden bewezen en dat zij nu een overeenkomstige ’schuld’ hadden op grond waarvan het voor hen passend was „hun in de stoffelijke goederen van dienst te zijn” (Vertaling van Brouwer); „hen in het openbaar te dienen met goederen voor het fysieke lichaam” (NW) (Rom. 15:25-27). Dit was vooral prijzenswaardig in het geval van de gemeenten in Macedonië. Hoewel zij zelf in armoede verkeerden, gaven zij blijk van „de rijkdom van hun edelmoedigheid”, Paulus zegt: „Zij hebben dit naar hun werkelijke vermogen gedaan, ja, ik getuig dat het boven hun werkelijke vermogen is geweest, terwijl zij ons uit eigen beweging met grote aandrang bleven smeken om het voorrecht op weldadige wijze te geven en een aandeel te hebben aan de bediening [diakonía; dienst, Int] bestemd voor de heiligen” (2 Kor. 8:2-4). Wat een krachtig voorbeeld van onzelfzuchtige dienst voor ons in deze tijd!
9 De apostel Paulus zag er bezorgd op toe dat deze hulpactie op een voortreffelijke wijze werd geleid, ten einde „te voorkomen dat iemand ons verdacht maakt bij die rijke gaven die wij bezorgen [diakonéoo; die door ons bediend wordt, Vertaling van Voorhoeve]”, hetzij van de zijde van degenen die de hulp hadden gegeven of van de zijde van degenen die deze ontvingen. Om die reden werden anderen, „afgezanten der gemeenten”, „door de gemeenten gekozen” om met Paulus en Titus (die door Paulus „mijn metgezel en medewerker” werd genoemd) mee te reizen. — 2 Kor. 8:19-23, LV.
10. Wat zijn de voortreffelijke resultaten van deze onzelfzuchtige dienst, waarbij christenen in elkaars behoeften voorzien, zoals uit 2 Korinthiërs 9:1, 11-14 blijkt?
10 Paulus ontving later verkwikkende hulp van mannen als Onesíforus en Onésimus toen zij hem in moeilijke tijden ’dienden’ en ’voor hem zorgden’ (diakonéoo) (2 Tim. 1:16-18, NW; Filem. 10-13, SW). In de brief die hij aan de Korinthiërs schreef, toonde hij hun aan hoe al zulke vriendelijke en onzelfzuchtige diensten de verheerlijking van God en de bevordering van het goede nieuws als voortreffelijk resultaat hebben. Over de „hulpverlening” (diakonía; „dienst”, Int; „bediening”, NW) aan de Judese broeders en zusters zei hij: „Want deze dienstverlening betekent niet alleen de leniging van de noden van Gods volk in Judéa, maar ook een overvloed van dankbetuigingen aan God. Dank zij het bewijs van uw dienstbaarheid zullen de christenen in Judéa God verheerlijken om uw loyale gehoorzaamheid aan het evangelie van Christus en om de edelmoedigheid waarmee u met hen en alle anderen wilt delen. Zij bidden voor u, en hun hart gaat naar u uit vanwege de buitengewone gunst die God u verleend heeft.” — 2 Kor. 9:1, 11-14, Het Nieuwe Testament in de omgangstaal.
11. (a) Op welke manieren draagt onze attente zorg voor de fysieke behoeften van anderen tot de uitbreiding van de zuivere aanbidding bij? (b) Wat is een van de manieren waarop wij, volgens Hebreeën 6:10, ’liefde voor Gods naam’ kunnen tonen?
11 Ja, het goede nieuws van Gods koninkrijk verkrijgt betekenis voor mensen als zij zien welke uitwerking het heeft op de persoonlijkheid van degenen die het aanhangen, de edelmoedigheid en de naastenliefde die erdoor worden verwekt. Een dergelijke attente dienst en dit geven aan anderen brengt dezen er niet alleen toe zich dankbaar te voelen jegens de menselijke gevers, maar heeft ook „een overvloed van dankbetuigingen aan God” tot gevolg. Het ware christendom wordt hierdoor als de voortreffelijkste levenswijze, als de ware aanbidding van een goedgunstige en liefdevolle God aanbevolen. (Vergelijk Jakobus 1:26, 27; 2:14-17; 1 Johannes 3:16-18.) Het is dan ook geen wonder dat Paulus Hebreeuwse christenen die hun broeders en zusters te hulp waren gekomen, kon verzekeren dat „God . . . niet onrechtvaardig [is], zodat hij uw werk en de liefde die gij voor zijn naam hebt getoond doordat gij de heiligen hebt gediend [diakonéoo] en blijft dienen, zou vergeten”. — Hebr. 6:10; vergelijk 10:32-34; 1 Korinthiërs 16:15, 16.
12, 13. (a) In welk opzicht kunnen wereldse regeringen als Gods ’dienaressen’ beschreven worden? (b) Welk verschil bestaat er tussen hun dienst en de dienst die door Jezus’ discipelen wordt verricht?
12 Aangezien deze Griekse woorden voor dienen een uitgebreidere betekenis kregen, zodat ze niet slechts betrekking hadden op ’tafeldienen’ maar op allerlei soorten van persoonlijke dienst, kunnen ze zelfs op wereldse regeringen van toepassing gebracht worden. Om die reden worden de „superieure autoriteiten” van het tegenwoordige samenstel van dingen in een speciale betekenis Gods ’dienaressen’ genoemd. In Romeinen 13:4 zegt de geïnspireerde apostel over een dergelijke regeringsautoriteit: „Ze is Gods dienares [diákonos] voor u, tot uw welzijn. Maar indien gij het slechte doet, vrees dan; want niet voor niets draagt ze het zwaard; want ze is Gods dienares [diákonos], een wreekster voor het tot uitdrukking brengen van gramschap jegens degene die het slechte beoefent.” God staat deze politieke regeringen toe een tijdlang te bestaan en bepaalde diensten te verlenen die zijn volk op aarde tot voordeel strekken en die tot een mate van orde en bescherming tegen wetteloosheid bijdragen. In dat opzicht zijn ze zijn ’dienaressen’.
13 Deze wereldse regeringen verrichten echter geen dienst uit liefde voor God of voor de ware discipelen van zijn Zoon. Ze verrichten deze openbare diensten veeleer zonder onderscheid ten behoeve van àlle burgers die onder hen staan. Hun diensten schenken hun derhalve niet de beloning die degenen ontvangen die Jehovah God uit liefde voor hem en voor hun naaste dienen.
EEN NOG BELANGRIJKER DIENST
14, 15. (a) Kunt u zeggen, hoewel het een belangrijk aspect van de christelijke dienst vormt om in de fysieke en stoffelijke behoeften van anderen te voorzien, welk andere aspect zelfs nog belangrijker is? (b) Hoe wordt dit in het verslag in Handelingen 6:1-4 geïllustreerd?
14 Uit wat wij hebben beschouwd, is duidelijk gebleken dat de zorg voor de fysieke en stoffelijke behoeften van anderen, vooral van onze christelijke broeders en zusters, een uiterst belangrijk onderdeel vormt van de dienst die wij als christenen verrichten. Niemand van ons dient het ooit „beneden zijn waardigheid” te achten nederig op deze manieren dienst te verrichten, of te onderschatten hoe belangrijk zulk een dienst in Gods ogen is. En toch is er een nog belangrijker aspect van dienst, welke dienst ware christenen graag zullen willen verrichten. Welke dienst is dit? Het is de dienst welke erin bestaat in de directe geestelijke behoeften van anderen te voorzien.
15 De betrekkelijke belangrijkheid van het voorzien in de stoffelijke behoeften van anderen vergeleken met het voorzien in hun geestelijke behoeften, wordt duidelijk gemaakt in het verslag in Handelingen 6:1-4. Er was na Pinksteren in 33 G.T. een probleem gerezen doordat sommige weduwen als gevolg van een mate van partijdigheid „bij de dagelijkse voedselverdeling [diakonía; bediening, Statenvertaling] over het hoofd werden gezien”. Toen de apostelen hierover waren ingelicht, „riepen [zij] de menigte der discipelen bij zich en zeiden: ’Wij trekken ons niet graag van het woord Gods terug ten einde voedsel over tafels te verdelen [diakonéoo; om tafeldienst te verrichten, Brouwer]’”. Zij riepen derhalve de broeders bijeen om uit te zien naar zeven „goed bekend staande mannen uit uw midden”, zodat de apostelen, die bevoegd waren om aanstellingen te doen, „hen over deze noodzakelijke aangelegenheid [konden] aanstellen; wij daarentegen zullen ons aan gebed en aan de bediening [diakonía; de dienst, Int] van het woord wijden”.
16. Namen de apostelen het beschreven standpunt in omdat het verschaffen van voedselvoorraden aan die weduwen een buitengemeentelijke activiteit was?
16 De zorg voor het verschaffen van voedselvoorraden aan deze over het hoofd geziene weduwen, vormde beslist een noodzakelijk onderdeel van de christelijke dienst. Ze vormde dus niet een buitengemeentelijke activiteit, want er was een geestelijk aspect aan verbonden. De woorden van de discipel Jakobus in Jakobus 1:26, 27 tonen aan dat dit een definitief onderdeel van de reine „aanbidding” vormt. Toch zagen de apostelen in dat het van hun zijde van gebrek aan onderscheidingsvermogen zou getuigen wanneer zij hun tijd zouden besteden aan de werkelijke verdeling van deze stoffelijke voorraden in plaats dat zij dingen van een rechtstreeks geestelijke aard behartigden, vooral het verschaffen van geestelijk voedsel en het geven van leiding aan de broeders en zusters aan de hand van Gods Woord.
17. Hoe werd de leiding van de gemeente te Jeruzalem in dergelijke aangelegenheden door de andere gemeenten gevolgd?
17 Naarmate er buiten Jeruzalem gemeenten werden opgericht, werd dit beginsel nageleefd. Er werd in de eerste plaats aandacht geschonken aan het voorzien in de rechtstreeks geestelijke behoeften, terwijl de fysieke of stoffelijke aangelegenheden niet over het hoofd werden gezien of niet werd nagelaten er voldoende belangrijkheid aan toe te kennen. Er werden lichamen van ouderlingen aangesteld om als geestelijke herders en opzieners in de gemeenten dienst te verrichten (Hand. 20:17, 28). En om het voor hen mogelijk te maken zich erop te concentreren de broeders en zusters op te bouwen en raad te geven, waren lichamen van assistenten onder hun leiding werkzaam om taken te behartigen die niet rechtstreeks geestelijk van aard waren. — Fil. 1:1.
18. Kon zo maar iedereen als een van de dienaren in de bediening (diákonos) in de gemeente dienst verrichten? Hoe wordt hierdoor te kennen gegeven dat God niet licht dacht over de dienst die dezen verrichten?
18 Na Timótheüs onderricht gegeven te hebben over de hoedanigheden van degenen die als ouderlingen aangesteld zouden worden, vervolgt de apostel Paulus derhalve met te zeggen: „Dienaren in de bediening [diákonos; dienaren, Int; diakenen, Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap] moeten insgelijks ernstig zijn, niet dubbeltongig, zich niet overgevend aan veel wijn, niet belust op oneerlijke winst, het heilige geheim van het geloof behoudend met een rein geweten. Laten dezen ook eerst op hun geschiktheid worden beproefd en daarna, wanneer zij vrij van beschuldiging zijn, als dienaren dienen [diakonéoo]. . . . zij die op een voortreffelijke wijze dienen, verwerven voor zichzelf een voortreffelijke reputatie en grote vrijmoedigheid van spreken in het geloof in verband met Christus Jezus.” — 1 Tim. 3:8-13
19, 20. (a) Welk speciale gebruik werd er in de vroege gemeente derhalve van het Griekse woord diákonos (dienaar) gemaakt? (b) Welke vraag rijst er nu met betrekking tot de verhouding tussen zulke gemeentelijke „dienaren” en degenen die als ouderlingen werden aangesteld?
19 Op dezelfde wijze als het Griekse woord presbúteros, dat eenvoudig een „oudere man” betekent, een aanduiding werd van een man met een gemeentelijke diensttoewijzing, namelijk de toewijzing om een „ouderling” te zijn, kreeg het woord diákonos, dat eenvoudig een „dienaar” betekent, de betekenis van een man met een andere gemeentelijke toewijzing. In de Theological Dictionary of the New Testament, Deel II, bladzijde 89, wordt over de verschillende manieren waarop het Griekse woord diákonos wordt gebruikt, het volgende opgemerkt onder rubriek „B. De diaken als een kerkelijke functionaris:
1. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen al deze algemene gebruiken en de toepassing van de uitdrukking als de ’vaste aanduiding voor de drager van een bepaald ambt’ als diákonos in de zich ontwikkelende samenstelling van de Kerk. Dit blijkt uit passages waar de [Latijnse] Vulgaat het bastaardwoord diaconus heeft in plaats van het [Latijnse] minister dat elders is gebruikt (cf. Fil. 1:1; 1 Tim. 3:8, 12).
Van leden van de [christelijke] gemeenschap die krachtens hun geregelde activiteit diakenen worden genoemd, wordt voor het eerst melding gemaakt in Fil. 1:1, waar Paulus groeten zendt aan alle heiligen in Filippi sun episkópois kai diakónois [te zamen met opzieners en dienaren, Int]. Reeds uit deze zinsnede komt een beslissend punt naar voren hetgeen ons helpt het ambt te begrijpen, namelijk dat de diakenen worden verbonden met de bisschoppen [opzieners] en na hen worden genoemd. Op het moment dat deze brief wordt geschreven, zijn er dus twee naast elkaar bestaande ambten.
. . . de beschrijving van het ambt is hier een definitieve aanduiding geworden.”
20 Deze broeders werden derhalve aangeduid als gemeentelijke „dienaren” die op nederige wijze toegewezen taken behartigden om in de behoeften van hun broeders en zusters te voorzien. Gaf dit de broeders die „ouderlingen” waren het recht een superieure houding jegens hen (degenen die waren aangesteld om als een diákonos dienst te verrichten) aan te nemen, alsof de ouderlingen nu hun „baas” waren?
GEEN AANLEIDING VOOR EEN SUPERIEURE HOUDING
21. Waarom bestaat er voor geen enkele ouderling reden om zich „boven” degenen te voelen die als gemeentelijke „dienaren” dienst verrichten?
21 Neen, want dat zou beslist niet in overeenstemming zijn met Jezus’ raad en het beginsel dat hij zijn apostelen had onderwezen. In werkelijkheid waren allen die als „ouderlingen” dienst verrichtten, ook dienaren van hun broeders, met inbegrip van degenen die gemeentelijke „dienaren” („dienaren in de bediening”, NW) werden genoemd. Jezus Christus zelf was „niet gekomen . . . om gediend te worden, maar om te dienen”. De geïnspireerde apostel Paulus verklaarde dat Jezus „een dienaar [diákonos] van de besnedenen is geworden, ten einde de beloften die Hij aan hun voorvaders had gedaan, waar te maken” (Matth. 20:28; Rom. 15:8). Paulus verwees naar zichzelf (alsook naar zijn medewerkers, Timótheüs en anderen) als een „dienaar” [diákonos] (Ef. 3:7; Kol. 1:23). Hiermee bedoelde hij niet dat hij deel uitmaakte van een lichaam van gemeentelijke dienaren („dienaren in de bediening” of „diakenen”) in een bepaalde gemeente, maar veeleer dat hij de toewijzing had ontvangen om ten behoeve van de christelijke gemeente in haar geheel dienst te verrichten. Hij zegt met betrekking tot die gemeente: „Ik ben een dienaar [diákonos] van deze gemeente geworden overeenkomstig het beheer dat mij door God in uw belang werd toevertrouwd om het woord van God ten volle te prediken.” — Kol. 1:24-26.
22, 23. (a) Hoe toont iemand dat hij een ware dienaar van iemand anders is? (b) Waarop wees de apostel Paulus als bewijs van het feit dat hij een ware dienaar van God en van Christus was?
22 Wanneer men de „dienaar” van iemand anders is, is het soms nodig dat men het nederig onder moeilijkheden volhoudt en onder onaangename omstandigheden volhardt. Door de bereidheid dit wel of niet te doen, wordt de echtheid van iemands dienst voor degene die wordt gediend, getoond. Omdat sommigen geneigd waren Paulus’ waarde in vergelijking met anderen te kleineren, verschafte hij het bewijs dat hij een bonafide dienaar van Christus en van God was. Aan de christenen in Korinthe, waar sommigen van zijn lasteraars woonden, schreef hij: „In elk opzicht bevelen wij ons als Gods dienaren [diákonos] aan: door veel te verduren, door verdrukkingen, door noden, door moeilijkheden, door slagen, door gevangenissen, door ongeregeldheden, door moeizame arbeid, door slapeloze nachten, door tijden zonder voedsel.” — 2 Kor. 6:4, 5.
23 Met betrekking tot degenen die hem kleineerden, vroeg hij: „Zijn zij dienaren van Christus?” en vervolgde toen met te zeggen: „Ik ben het op een meer in het oog springende wijze: in moeizame arbeid overvloediger, in gevangenissen overvloediger, in slagen uitermate, dikwijls de dood nabij. Van de joden heb ik vijfmaal veertig slagen min één ontvangen, driemaal werd ik met roeden geslagen, eenmaal werd ik gestenigd, driemaal heb ik schipbreuk geleden, een nacht en een dag heb ik op de diepte der zee doorgebracht; dikwijls op reis, in gevaren van rivieren, in gevaren van struikrovers, in gevaren van mijn eigen ras, in gevaren van de natiën, in gevaren in de stad, in gevaren in de wildernis, in gevaren op zee, in gevaren onder valse broeders, in arbeid en zwoegen, dikwijls in slapeloze nachten, in honger en dorst, vele malen in onthouding van voedsel, in koude en naaktheid.” — 2 Kor. 11:23-27.
24. Hoe helpt de apostel ons aldus de juiste zienswijze te bewaren wanneer wij de echtheid van onze eigen dienst beoordelen?
24 Dit vormde beslist een werkelijk bewijs dat hij een echte dienaar was! Geen gepoch op indrukwekkende prestaties waarop hij zich als mens kon beroemen, zoals de bouw van kolossale bouwwerken; geen opsomming van het aantal keren dat grote scharen naar hem kwamen luisteren en geen opeising van persoonlijke eer voor de wonderbaarlijke expansie die in de verspreiding van het goede nieuws was bewerkstelligd. Veeleer een verslag van nederige dienst, zoals die van een dienaar die, zonder enige ophef, zelfs in het duister van de nacht weggaat en stormen, ongemakken en gevaar trotseert om een opdracht te vervullen waarvoor zijn meester hem heeft uitgezonden. Wij kunnen hieraan denken wanneer wij de echtheid van onze eigen dienst voor God beoordelen. Wij kunnen ons echter bovendien te binnen roepen dat Paulus ook de aandacht vestigde op zijn aanbevelingsbrieven, namelijk de christelijke discipelen die hij als bewijs van zijn dienaarschap had gemaakt. — 2 Kor. 3:1-3.
25. Hoe uitte Paulus zijn nederigheid in zijn brief aan de christenen in Korinthe, waar hij zo ijverig had gewerkt?
25 Paulus heeft zich er nooit schuldig aan gemaakt zich te verheffen en hij heeft ook nooit gewild dat anderen eerbiedig naar hem opzagen als een ’belangrijk persoon’ in hun midden. Hij zei tot die Korinthiërs, onder wie hij anderhalf jaar had gewerkt, over zichzelf en een medewerker: „Wat dan is Apóllos? Ja, wat is Paulus? Dienaren [diákonos] door bemiddeling van wie gij gelovigen zijt geworden, zoals de Heer aan een ieder heeft geschonken. Ik heb geplant, Apóllos heeft begoten, maar God bleef het wasdom geven; zodat noch hij die plant iets is, noch hij die begiet, maar God, die het wasdom geeft. . . . Wij zijn Gods medewerkers. Gijlieden zijt Gods akker, die wordt bebouwd, Gods gebouw.” — 1 Kor. 3:5-9.
26. Hoe kunnen wij ernaar streven groot te zijn en hierbij toch vrij te zijn van zelfzuchtige eerzucht en trots?
26 Op deze wijze groot trachten te zijn, niet door een belangrijke positie, prestige of macht te verwerven, maar door nederig en opofferingsgezind dienst te verrichten, is beslist een wenselijk doel. Het vormt een bewijs, niet van eerzucht of trots of zelfzucht, maar van liefde, liefde voor God en liefde voor de naaste. Mogen wij allen thans zulk een grootheid trachten te bereiken, tot lof van Jehovah God, die deze regel van grootheid heeft vastgesteld, en tot eer van zijn Zoon, die hierin als niemand anders een voorbeeld is geweest. Wanneer wij christelijke „grootheid” trachten te verwerven, zal dit zowel voor onszelf als voor anderen grootse voordelen afwerpen. Het zal een rijke uitstorting van Gods heilige geest tot gevolg hebben, hetgeen op zijn beurt tot een schitterende eenheid en harmonie onder ons zal bijdragen, zoals in het volgende artikel zal worden uitgelegd.
[Voetnoten]
a Volgens lexicografen komt de uitdrukking diákonos van het Griekse woord diá, dat „door” betekent, en het Griekse woord kónis, dat „stof” betekent, zodat ze een dienaar beschrijft die stoffig is doordat hij voor zijn meester een taak verricht of een boodschap doet.
b Wij vinden andere voorbeelden van deze soort van dienen of bedienen in het verslag over het bruiloftsfeest in Kana (Joh. 2:1-9), in het dienen door Petrus’ schoonmoeder (Matth. 8:14, 15) en in de dienende bezigheden van Martha. — Luk. 10:40; Joh. 12:2; zie Kingdom Interlinear Translation.
[Illustratie op blz. 201]
Het Griekse woord diakonéoo beklemtoont de persoonlijke aard van een dienst die voor een ander wordt verricht
[Illustratie op blz. 202]
Christelijke dienst omvat de zorg voor de stoffelijke behoeften van christenen die gebrek lijden; dit geven leidt tot verheerlijking van God
[Illustratie op blz. 205]
De vroege christenen schonken er in de eerste plaats aandacht aan dat er in de geestelijke behoeften van anderen werd voorzien