Vruchtdragende christenen geven blijk van godvruchtige tevredenheid
„Wanneer wij . . . voedsel en kleding hebben, zullen wij daarmee tevreden zijn.” — 1 Tim. 6:8.
1. (a) Hoe dient het feit dat iemand een christen is zijn houding ten opzicht van stoffelijke bezittingen te beïnvloeden? (b) Welke nadrukkelijke raad ten aanzien van deze aangelegenheid staat in Hebreeën 13:5 opgetekend?
WARE christenen die zich aan de bijbel houden, zijn geen mensen die alleen maar zo nu en dan naar een plaats van aanbidding gaan, en verder net als de rest van de wereld leven. Hun hele kijk op het leven wordt sterk beïnvloed door het feit dat zij volgelingen van Jezus Christus zijn; daarom nemen zij ter harte wat hij en zijn apostelen onderwezen en deden. Zij zijn, zoals Jezus zei, „geen deel van de wereld”, en, als zij rijpe christenen zijn, delen zij daarom niet de levensopvatting van de materialistische wereld rondom hen (Joh. 17:16). Zij stellen geen stoffelijke bezittingen boven geestelijke waarden. Kan dit ook van u gezegd worden? Als u iemand bent die een christen belijdt te zijn, hebt u dan de raad ter harte genomen die in de bijbel, in Hebreeën 13:5, staat opgetekend en welke luidt: „Uw levenswijze zij vrij van de liefde voor geld, en weest tevreden met de tegenwoordige dingen”?
2. (a) Hoe openbaarden de mensen vóór de Vloed hun onverschilligheid ten opzichte van de boodschap die Noach predikte, en is dezelfde houding ook thans merkbaar? (b) Wordt een dergelijke apathie bedoeld wanneer de bijbel zegt ’tevreden te zijn met de tegenwoordige dingen’?
2 Als iemand ’tevreden is met de tegenwoordige dingen’, wil dat niet zeggen dat zijn levensomstandigheden hem onverschillig laten en stellig betekent het niet dat men zelfvoldaan ten aanzien van geestelijke aangelegenheden is. Zo iemand is niet als die mensen, die onverschillig waren en ’geen acht sloegen’ op de waarschuwing die God vóór de vloed door bemiddeling van Noach gaf en die bijgevolg voortgingen te ’eten en te drinken en te huwen en hun dochters ten huwelijk te geven’ op een wijze die te kennen gaf dat zij hetgeen Noach predikte niet ernstig opnamen (Matth. 24:38, 39). Zij toonden door hun daden dat zij niet werkelijk geloofden dat er een wereldomvattende vernietiging voor de deur stond. Jezus zei dat men in onze tijd over het algemeen dezelfde geesteshouding aan de dag zou leggen, en dat doet men ook. Een dergelijke goddeloze apathie ten aanzien van geestelijke zaken moet niet met godvruchtige tevredenheid worden verward. — Luk. 17:26-30.
3. Waarom zou geen enkele ware christen tevreden kunnen zijn met het huidige goddeloze samenstel van dingen?
3 Evenmin wil de geïnspireerde raad van de apostel Paulus om „tevreden met de tegenwoordige dingen” te zijn, zeggen dat men tevreden dient te zijn met het huidige goddeloze samenstel van dingen. Dit samenstel van dingen is doortrokken van zonde en wordt bedorven door ziekte, lijden en dood, die de vruchten van zonde zijn. Het wordt gekenmerkt door mensen die „het geld liefhebben” en toegeven aan de oneerlijkheid die uit een dergelijke liefde ontstaat. Het is vol van degenen die „meer liefde voor genoegens dan liefde voor God” hebben (2 Tim. 3:1-5). Hoe zou een ware christen met een dergelijke stand van zaken tevreden kunnen zijn? — Gal. 1:4.
4. (a) Wat is derhalve de tevredenheid waartoe de bijbel ons aanspoort? (b) Welke vraag dient een ieder zich in dit opzicht te stellen?
4 Wat is dan precies de tevredenheid waartoe de bijbel ons aanspoort? Het betekent tevreden te zijn met de stoffelijke levensbenodigdheden. Dit betekent niet dat iemand wordt gezegd lui te zijn, in de verwachting dat anderen wel voor hem zorgen terwijl hij het ervan neemt (2 Thess. 3:10, 12; Hand. 20:33, 34). Het houdt echter wel in dat ons op het hart wordt gedrukt niet verstrikt te raken in de materialistische levenswijze van de wereld en er voortdurend naar te streven onze stoffelijke bezittingen te vermeerderen, alsof het leven zelf ervan afhing, of alsof zulke bezittingen de bron van waar geluk zouden zijn. Daarom zegt Paulus met ondubbelzinnige duidelijkheid tot zijn medechristen Timótheüs: „Wij hebben niets in de wereld meegebracht en kunnen er ook niets uit meenemen. Wanneer wij daarom voedsel en kleding hebben, zullen wij daarmee tevreden zijn” (1 Tim. 6:7, 8; Pred. 5:15). Kunt u in alle oprechtheid zeggen dat ook u zo denkt?
HET LEVEN SPRUIT NIET VOORT UIT STOFFELIJKE BEZITTINGEN
5. Welke situatie gaf Jezus een voortreffelijke gelegenheid op de juiste houding ten aanzien van stoffelijke bezittingen te wijzen, en waarom was de levensopvatting van zijn vragensteller fundamenteel verkeerd?
5 Bij één gelegenheid, toen Jezus in het gebied van Judéa predikte, deed er zich een situatie voor die hem de gelegenheid gaf de nadruk op de juiste zienswijze ten aanzien van stoffelijke bezittingen te leggen. Iemand uit de schare zei tot hem: „Leraar, zeg aan mijn broer dat hij de erfenis met mij deelt.” Jezus wenste niet in dat familiegeschil over een erfenis te bemiddelen, maar hij doorzag wel wat de moeilijkheid was en antwoordde daarom: „Let op en wacht u voor elke soort van hebzucht.” Jezus’ waarschuwing voor hebzucht schijnt te kennen te geven dat de man eigenlijk iets trachtte te krijgen waar hij geen recht op had; klaarblijkelijk was de onenigheid ontstaan doordat men niet de vereisten van de Wet eerbiedigde, die bepaalde dat de oudste zoon een dubbel deel van alles kreeg (Deut. 21:17). Maar de moeilijkheid van de man lag niet alleen in het feit dat hij hebzuchtig was, maar lag dieper. Hij dacht om te beginnen zo, omdat hij meende dat stoffelijke bezittingen het belangrijkste in het leven zijn, en Jezus maakte zowel in zijn als in ons belang duidelijk dat dit geen gezonde denkwijze is, toen hij zei: „Ook al heeft iemand overvloed, zijn leven spruit niet voort uit de dingen die hij bezit” (Luk. 12:13-15). Het leven is van God. De apostel Paulus legde de mannen van Athene uit dat „de God die de wereld heeft gemaakt en alles wat daarin is, . . . zelf aan allen leven en adem en alle dingen geeft”. — Hand. 17:24, 25.
6. (a) Met welke illustratie ontwikkelde Jezus het punt dat hij bij die gelegenheid te berde bracht? (b) Waarom is een handelwijze zoals die van de man in Jezus’ illustratie ijdel?
6 De kwestie verder ontwikkelend, gebruikte Jezus een illustratie: „Het land van een zeker rijk mens had een goede oogst opgeleverd. Dientengevolge overlegde hij bij zichzelf en zei: ’Wat zal ik doen, nu ik mijn gewas nergens kan bijeenbrengen?’ Hij zei dan: ’Dit zal ik doen: Ik zal mijn voorraadschuren afbreken en grotere bouwen, en daarin zal ik al mijn graan en al mijn goede dingen bijeenbrengen; en ik zal tot mijn ziel zeggen: „Ziel, gij hebt vele goede dingen opgelegd voor vele jaren; neem uw gemak, eet, drink en wees vrolijk.”’” Maar ook al zou hij al zijn rijkdommen opgeslagen krijgen, bestond er dan enige zekerheid dat hij lang genoeg zou leven om ervan te genieten? Bezat hij eigenlijk wel zekerheid? Neen, zoals Jezus vervolgens aantoonde: „God zei tot hem: ’Onredelijke, nog deze nacht eist men uw ziel van u op. Voor wie zullen dan de door u opgeslagen dingen zijn?’” (Luk. 12:16-20) En is dat niet letterlijk wat er zo dikwijls in het leven gebeurt? Een man werkt vele jaren hard om financieel geborgen te zijn als hij met werken ophoudt, en sterft dan nog vóór hij ook maar van wat hij heeft opgespaard kan genieten. Wat een ijdelheid! — Pred. 2:17-19.
7. Hoe tonen mensen thans herhaaldelijk dat zij net als de man zijn over wie Jezus sprak?
7 Jezus beschuldigde de man met wie hij sprak niet van oneerlijkheid in zaken en hij zei evenmin dat hij geen belangstelling voor God had. Maar zijn grote fout was, dat hij een verkeerde kijk op het leven had. Hij was bezig met het verwerven van stoffelijke bezittingen, maar was niet „rijk . . . met betrekking tot God” (Luk. 12:21). Hoe goed beschrijft dat de toestand van de meerderheid der mensen thans! Zij mogen dan al „in God geloven”, zoals zij dat noemen, doch zij zijn van mening dat zij, alles bij elkaar genomen, meer aan geld hebben dan aan geloof. Daarom besteden zij het grootste deel van hun leven aan het verwerven en genieten van materiële bezittingen, maar als een soort van levensverzekering mag hun leven ook nog een beetje godsdienst bevatten. Het zijn mensen die „een vorm van godvruchtige toewijding hebben, maar de kracht ervan niet blijken te bezitten”, en de Schrift drukt ons op het hart: „Keer u af van dezen” (2 Tim. 3:5). Wees niet zoals zij.
KOMEN GEESTELIJKE BELANGEN IN UW LEVEN OP DE EERSTE PLAATS?
8. (a) Op welke wijze tonen vele mensen dat geestelijke belangen niet op de eerste plaats in hun leven komen? (b) Wat weerhoudt hen ervan vruchtdragende christenen te zijn?
8 Wat is uw levensopvatting? Hebt u uw hart op het verwerven van stoffelijke dingen gezet, of komt de dienst van God op de eerste plaats? Er zijn in deze wereld talloze mensen als die man over wie Jezus in zijn illustratie sprak. Zij bekommeren zich in hun leven in de eerste plaats om stoffelijke behoeften en benodigdheden. Zij zijn druk bezig hun brood te verdienen, een huis te kopen of op te knappen, gasten te ontvangen of een reisje hier- of daarheen te maken. Zij zeggen misschien dat zij op de boodschap van Gods koninkrijk gesteld zijn, maar ze komt altijd op de tweede plaats. Hun overkomt wat Jezus zei — „de zorgen van dit samenstel van dingen”, „de bedrieglijke kracht van de rijkdom” en de „genoegens van dit leven” beheersen hun leven en verstikken het woord over het Koninkrijk, waardoor het niet kan groeien en vrucht dragen (Mark. 4:18, 19; Luk. 8:14). Een dergelijke handelwijze geeft geen heerlijkheid aan God.
9. Van wie kan gezegd worden dat zij ’veel vrucht blijven dragen’, en met welke gevolgen?
9 Er zijn daarentegen ook mensen die de woorden van de Heer Jezus ter harte hebben genomen, die zei: „Hierin wordt mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht blijft dragen en u mijn discipelen betoont” (Joh. 15:8). Het zijn misschien mannen die een wereldse werkkring hebben en voor hun gezin zorgen. Het kunnen moeders zijn die voor hun kinderen zorgen. Het zijn misschien leerlingen die naar school gaan. Maar vóór alles zijn het dienstknechten van God. Zij spreiden de vruchten van Gods geest in hun leven ten toon, en zij dragen ook Koninkrijksvruchten, door deel te nemen aan de verkondiging van Gods koninkrijk. Zij schuiven geestelijke belangen niet op de tweede plaats, maar „[brengen] God altijd een slachtoffer van lof . . ., namelijk de vrucht der lippen die zijn naam in het openbaar bekendmaken” (Hebr. 13:15). Kan dat ook van u gezegd worden? Jezus toonde aan dat het degenen gold die „een edel en goed hart” hebben, omdat zij het woord van God gunstig ontvangen, het „vasthouden en met volharding vrucht dragen” (Luk. 8:11, 15). Hun handelwijze verheerlijkt God en leidt tot eeuwig leven. — Rom. 6:22.
10. Waarom trachten sommige jongelui die aan Jehovah’s dienst hebben deelgenomen een hogere schoolopleiding te krijgen, en wat zijn de valstrikken bij zulk een handelwijze?
10 Sommige personen die goddelijke vruchten hebben gedragen, keren zich evenwel van die goede levenswijze af, en dat komt vaak doordat zij niet langer ’tevreden zijn met de tegenwoordige dingen’. Jonge mensen worden bijvoorbeeld gemakkelijk beïnvloed door de materialistische opvatting van de wereld om hen heen, en dit geldt speciaal als hun ouders de neiging hebben veel waarde te hechten aan de bekwaamheid in de zakenwereld een hoog salaris te verdienen. Dientengevolge zetten zij misschien hun zinnen op de opleiding die door de instellingen voor „hoger onderwijs” van de wereld wordt geboden. Zij wensen niet eenvoudig een vak te leren zodat zij met hun handen kunnen werken en anderen niet tot last zullen zijn; neen, zij willen in een van de hogere inkomenklassen vallen (1 Thess. 4:10-12). Maar wat is daar voor verkeerds aan? Jezus zei openlijk dat het voor een rijke moeilijker zou zijn om het Koninkrijk binnen te gaan dan voor een kameel om door het oog van een naainaald te gaan (Luk. 18:24, 25). In plaats van tevreden te zijn met „voedsel en kleding”, willen degenen die ernaar streven „hoger onderwijs” te ontvangen, gewoonlijk ook van „de overige dingen” die voor geld te koop zijn, kunnen genieten (Mark. 4:19). Willen zij in de opleiding die zij zich voor ogen hebben gesteld succes hebben, dan moeten zij er hard voor werken. Het bestuderen van de bijbel, het samenkomen met de christelijke gemeente en het deelnemen aan de christelijke bediening nemen af. Wereldse omgang voert de boventoon; wereldse filosofie vult hun geest. Wat gebeurt er? Misschien niet wat zij verwacht hadden, hoewel zij het geweten zouden hebben als zij hetgeen er in de bijbel staat ernstig hadden opgevat (1 Kor. 15:33; Kol. 2:8). Het kan hun ouders zelfs wel eens een schok bezorgen. Nog onlangs kwam een man, die wilde dat zijn zoon een „goede opleiding” kreeg zodat het leven gemakkelijker voor hem zou zijn, tot de ontdekking dat de jongen, nadat hij nog maar een jaar op de universiteit was, zijn geloof had verloren — iets wat voor geen prijs te koop is.
11. Hoe hebben anderen die eens actief waren in Gods dienst, hun geestelijke gezindheid verloren?
11 Ook anderen hebben misschien eens waardering voor de waarheid van Gods Woord gehad en er tijd voor afgenomen deze aan anderen te onderwijzen. Zij pasten toe wat de bijbel in Kolossenzen 4:5 zegt: „Gaat voort in wijsheid te wandelen ten aanzien van hen die buiten zijn, de gelegen tijd voor uzelf uitkopend.” Doch zij waakten niet over hun hart. Zij kenden de waarheid met hun verstand, doch mettertijd ging hun hart meer verlangen op het punt van stoffelijke bezittingen. De tijd die zij van de wereld hadden uitgekocht, gingen zij weer besteden aan het nastreven van materialistische doeleinden. Eerst misten zij een paar gemeentevergaderingen, dan vele. Zij werden ongeregeld in de velddienst en hielden er ten slotte mee op. Hierdoor „zijn sommigen van het geloof afgedwaald en hebben zich overal met vele pijnen doorboord” (1 Tim. 6:10). Dit was niet hun bedoeling, maar het gebeurde. Zij werden materieel voorspoedig, maar geestelijk arm (Openb. 3:15-17). Het doet de waarheid uitkomen van Jezus’ woorden: „Gij kunt niet God en de Rijkdom als slaaf dienen.” — Matth. 6:24.
12. (a) Op welke wijze demonstreert de handelwijze van sommige personen dat zij niet werkelijk „rijk [zijn] met betrekking tot God”? (b) Waarom is dit een aangelegenheid om thans ernstig over na te denken?
12 Er zijn heel wat mensen die, zelfs door te streven naar wat slechts als de normale levensbehoeften beschouwd zou kunnen worden, toelaten dat hun produktie van vruchten tot Gods lof, wordt verstikt. Zij gaan met Jehovah’s volk om, maar zijn niet werkelijk „rijk . . . met betrekking tot God”. Overwerk verdringt herhaaldelijk het bijwonen van de gemeentevergaderingen, omdat de vrees hun werkgever te mishagen, groter is dan hun vrees God te mishagen. Zij hebben misschien een minimaal aandeel aan de velddienst omdat zij weten dat het een christelijk vereiste is, doch hun voornaamste krachtsinspanningen zijn op andere belangen gericht. Wat zal hun positie zijn als Armageddon losbarst? Zal Jehovah, die het hart onderzoekt, werkelijk vinden dat het personen zijn die hem met geheel hun hart, verstand, ziel en kracht hebben liefgehad? (Luk. 10:25-28) Zal hij hen tot in zijn nieuwe samenstel van dingen behouden? Dit is een aangelegenheid om ernstig over na te denken. Niet volgende maand maar eens, of volgend jaar, maar thans, nu wij nog leven en in staat zijn dingen te doen, is het de tijd om te bewijzen dat wij „van nu aan tot in eeuwigheid” van ganser harte lofprijzers van Jehovah willen zijn. — Ps. 115:17, 18.
OP GOD ALS VERZORGER VERTROUWEN
13. Tot welke houding ten aanzien van het verkrijgen van de levensbenodigdheden spoorde Jezus zijn discipelen aan, en hoe verschilt deze van de houding van wereldse mensen?
13 Het is duidelijk dat als men materiële belangen de eerste plaats in het leven toekent, de geestelijke gezindheid daaronder lijdt. Iemand kan geen vruchten voortbrengen die werkelijk tot eer van God zijn als hij de dingen niet op Gods manier beziet. Wat is de juiste kijk op deze aangelegenheid? Toen Jezus Christus op aarde was, maakte hij duidelijk dat hij nooit uit zichzelf sprak, maar dat hij de wil van zijn hemelse Vader tot uitdrukking bracht (Joh. 14:10). Daarom lezen wij met belangstelling zijn woorden over de aangelegenheid. Onmiddellijk na zijn illustratie die er de nadruk op legde dat iemands leven niet voortspruit uit de dingen die hij bezit, richtte Jezus zich tot zijn discipelen en toonde hun hoe dit beginsel op hun leven van toepassing was. Hij sprak niet over het opstapelen van grote rijkdommen, maar over het verkrijgen van enkel de levensbenodigdheden, zeggende: „Daarom zeg ik u: Weest niet langer bezorgd voor uw ziel, met betrekking tot wat gij zult eten, of voor uw lichaam, met betrekking tot wat gij zult aantrekken.” Verschaft God geen voedsel voor de vogels? ’Bekleedt hij de plantengroei op het veld’ niet? Hoeveel te meer zal hij dan niet voor u zorgen die zijn dienstknechten zijt! „Houdt er daarom mee op te zoeken wat gij zult eten en wat gij zult drinken, en verkeert niet langer in bezorgde spanning; want al deze dingen streven de natiën der wereld vurig na.” Christenen moeten niet als de „natiën van de wereld” zijn. Hun hele leven moet niet louter een strijd om materiële behoeften zijn (Pred. 6:7). Niet dat zij deze dingen minder nodig hebben dan ongelovigen, want Jezus zei vervolgens: „Uw vader weet dat gij deze dingen nodig hebt. Zoekt niettemin voortdurend zijn koninkrijk, en deze dingen zullen u worden toegevoegd.” — Luk. 12:22-31.
14. Voor wie zou deze voorziening van God worden getroffen, zoals Jezus aantoonde, en wat zou ze omvatten?
14 Merk op dat Jezus niet zei dat niemand op aarde honger zou krijgen. In werkelijkheid voorzei hij „voedseltekorten” voor onze tijd (Mark. 13:8). Er is evenmin enige verzekering dat er voor belijdende christenen die eenvoudig niet graag werken of weigeren werk te doen dat zij te min vinden, gezorgd zal worden (2 Thess. 3:10). Voor hen die misschien sceptisch tegenover de hele situatie staan, is er geen enkele reden om te geloven dat zij, met hun gebrek aan geloof, aldus door God begunstigd zullen worden (Jak. 1:6-8; Hebr. 11:6). God heeft de voorziening daarentegen getroffen voor ’werkers’, voor hen die „voortdurend zijn koninkrijk [zoeken]”, voor hen die „eerst het koninkrijk [zoeken]” (Matth. 10:9, 10; 6:33). Hij beloofde geen materiële luxe — alleen „voedsel en kleding”. — 1 Tim. 6:8; Luk. 12:22, 31.
15. Hoe heeft de hemelse Vader vele christelijke opzieners gezegend omdat zij ’eerst het koninkrijk zochten’, en wie kunnen uit hun voorbeeld van geloof voordeel trekken?
15 Er zijn over de gehele wereld vele duizenden die zich scherp bewust zijn van de zegen van de hemelse Vader op hun pogingen de noodzakelijke dingen voor het leven te verkrijgen, terwijl zij de Koninkrijksbelangen op de eerste plaats stellen. Een christelijke opziener in Brazilië die een vrouw en vier kinderen heeft, werd bijvoorbeeld uitgenodigd voor de speciale opleidingscursus voor opzieners van het Wachttorengenootschap. Hij werkt normaal om voor zijn gezin te zorgen, maar omdat hij in materieel opzicht over beperkte middelen beschikt, zag hij geen kans voor hen te zorgen als hij weg zou zijn. Kort voor hij naar school ging, legde hij de aangelegenheid in gebed aan God voor. Dat gebed werd verhoord toen verschillenden in de gemeente het vrijwillig op zich namen tijdens zijn afwezigheid materieel voor zijn gezin te zorgen, terwijl hij in die tijd beter zou worden toegerust om geestelijk voor hen allen te zorgen. In talloze gevallen werd het geloof van zulke opzieners op de proef gesteld. Verzoeken om verlof voor het bezoeken van de school werden door hun werkgevers geweigerd — doch achteraf, en dikwijls met behoud van loon, ingewilligd als men begreep dat de werknemer, zo nodig, ontslag zou nemen en later een andere baan zou zoeken, omdat hij iemand was die „eerst het koninkrijk [zocht]”. Zulke opzieners hebben stellig een geloof dat anderen die Jehovah aanbidden tot hun voordeel kunnen navolgen. — Hebr. 13:7.
16. Welke ervaring hebben pioniers opgedaan als zij de bediening stelden vóór hun pogingen om aan hun stoffelijke behoeften te voldoen?
16 Speciaal degenen die als pioniers in de volle-tijddienst zijn, hebben de vervulling ondervonden van de belofte dat er voor de stoffelijke levensbenodigdheden zou worden gezorgd als zij de dienst van God op de eerste plaats stelden. In één geval kwam een pionier na een christelijk congres in zijn gebiedstoewijzing terug met heel weinig geld en hij had geen huisvesting. Toen hij ging bepalen hoe hij zijn eerste dag zou doorbrengen, riep hij zich Jezus’ woorden in Matthéüs 6:33 te binnen. Hij werkte de hele dag in de velddienst, en al voortgaande liet hij de huisbewoners weten dat hij een kamer wilde huren, maar er werd niets aangeboden. Nadat hij laat in de middag getuigenis had gegeven aan een vrouw die gunstig gezind was, vertelde hij weer dat hij huisvesting nodig had. Een kostganger in huis, die vanuit de kamer ernaast had geluisterd, riep naar de vrouw des huizes en zei tot haar: „Zorg ervoor dat de man een slaapplaats heeft en nodig hem uit met ons te eten. Als hij het niet kan betalen, zal ik het doen. Hij doet Gods werk.” Die ervaring staat niet op zichzelf; bij degenen die huizen en bezittingen hebben achtergelaten opdat zij hun hele leven aan de dienst van God zouden kunnen wijden, komt zoiets veelvuldig voor. — Hand. 16:14, 15; Mark. 10:29, 30.
17. (a) Welke houding van de zijde van Paulus stelde hem in staat onder moeilijke omstandigheden produktief te zijn? (b) Welk vertrouwen van onze kant zal ons in staat stellen zelfs in economisch moeilijke tijden goddelijke vruchten te blijven voortbrengen?
17 Dat wil niet zeggen dat iemand die ’voortdurend het koninkrijk zoekt’ altijd een overvloed van stoffelijke goederen zal hebben, doch hij zal tevredenheid vinden. De apostel Paulus, die zich toen in Rome in de gevangenis bevond, schreef aan de gemeente te Filippi in Macedonië over zijn ervaringen: „Ik heb geleerd om in welke omstandigheden ik ook verkeer, genoegen te nemen met wat ik heb [tevreden te zijn]. Ik weet inderdaad wat het zeggen wil weinig te hebben, ik weet inderdaad wat het zeggen wil overvloed te hebben. . . . Voor alle dingen bezit ik de sterkte door hem die mij kracht verleent” (Fil. 4:11-13). Paulus was niet iemand die het opgaf als het moeilijk ging. Zelfs daar in de gevangenis bleef hij de belangen van Gods koninkrijk zoeken. Hij predikte tot de bewakers en tot anderen voor wie hij regelingen kon treffen om hem te bezoeken (Hand. 28:16, 30, 31; Fil. 1:13). Gedurende de tijd die hij in de gevangenis was, schreef hij zes brieven die schitterende geestelijke raad bevatten en die een deel van de bijbel zijn geworden. Ja, zelfs onder ongunstige omstandigheden, of het nu door vervolging of door economische moeilijkheden is, kan men goddelijke vruchten blijven voortbrengen. Jeremia 17:7, 8 zegt: „Gezegend is de man die op den HERE vertrouwt, wiens betrouwen de HERE is; hij toch zal zijn als een boom, aan het water geplant, die zijn wortels tot aan een beek uitslaat, en het niet merkt als er hitte komt, maar welks loof groen blijft, die in een jaar van droogte geen zorg heeft en niet nalaat vrucht te dragen.” Daar hij volledig op Jehovah vertrouwt, blijft hij de geestelijke belangen op de eerste plaats stellen. — Hebr. 13:5, 6.
IETS BETERS TRACHTEN TE VERKRIJGEN
18. Hoe kunnen wij heden ten dage tonen dat wij een geloof hebben zoals Abraham, Isaäk en Jakob, en waarom dienen wij de wens te koesteren dit te tonen?
18 Als de hedendaagse christelijke getuigen van Jehovah een dergelijke handelwijze volgen, bewijzen zij dat zij een geloof hebben zoals die mannen van vroeger bezaten die in Gods Woord goedgekeurd worden genoemd. Abraham trok op Gods bevel uit de materieel welvarende stad Ur in het Chaldéa uit de oudheid en werd een tijdelijke inwoner van het land Kanaän. „Door geloof heeft Abraham, toen hij geroepen werd, gehoorzaamd, door weg te trekken naar een plaats die hij als erfenis zou ontvangen; en hij vertrok zonder te weten waar hij naar toe ging. Door geloof verbleef hij als vreemdeling in het land der belofte als in een vreemd land en woonde hij in tenten met Isaäk en Jakob, die met hem erfgenamen waren van precies dezelfde belofte. Want hij verwachtte de stad die werkelijke fundamenten heeft, van welke stad God de bouwer en schepper is.” Dus destijds, in de twintigste eeuw v.G.T., waren zij bereid afstand te doen van vele van de gemakken die de wereld bood, want zij hadden hun hart gezet op een blijvende stad die God zou bouwen, een hemelse regering waaronder zij konden leven. Indien zij waren blijven denken aan de plaats die zij achter zich hadden gelaten, hadden zij ernaar kunnen terugkeren. Maar dit deden zij niet. „Daarom schaamt God zich niet over hen, om als hun God te worden aangeroepen” (Hebr. 11:8-16). Is God net zo verheugd over de weg die u in het leven bent ingeslagen?
19. (a) Waarom is onze tijd zeer dringend? (b) Wat kan veroorzaken dat sommigen die deze dingen weten, de zegeningen van Gods nieuwe samenstel van dingen verspelen, en welke tijdige waarschuwing geeft Jezus?
19 Wij leven thans in kritieke tijden. Dit zijn de „laatste dagen” van dit goddeloze samenstel van dingen. Er zijn reeds meer dan tweeënvijftig jaar voorbijgegaan sinds in 1914 het Koninkrijk in de hemel werd opgericht. Het einde van zesduizend jaar menselijke geschiedenis is zeer nabij. De zichtbare feiten die onze tijd als het „besluit van het samenstel van dingen” kenmerken, zijn onmiskenbaar (Matth. 24:3). Het is een zeer dringende tijd. Geloven wij dit? Het feit doet zich voor dat sommigen die beweren het te geloven, de zegeningen van Gods nieuwe samenstel van dingen wellicht verspelen omdat zij hun geest en hart niet gericht houden op de hoop die voor hen ligt. In plaats van zich tevreden te stellen met „voedsel en kleding” gepaard aan godvruchtige toewijding, worden zij in de materialistische draaikolk van de wereld omlaaggezogen. Zij zijn ijveriger in het najagen van wereldse genoegens dan in hun dienst voor God. Daarom waarschuwt Jezus: „Schenkt . . . aandacht aan uzelf, dat uw hart nooit bezwaard wordt met overmatig eten en overmatig drinken en zorgen des levens, en die dag plotseling, in een ogenblik, over u komt als een strik. Want hij zal komen over allen die op de gehele aardbodem wonen. Blijft dan wakker, te allen tijde smekend dat gij erin moogt slagen te ontkomen aan al deze dingen die stellig gaan geschieden, en te staan voor het aangezicht van de Zoon des mensen.” — Luk. 21:34-36.
20. Op welke wijze zullen wij in staat zijn er blijk van te blijven geven dat wij vruchtdragende christenen zijn?
20 Als onze liefde voor God overvloedig is, en wij een nauwkeurige kennis van zijn Woord hebben, zullen wij niet toelaten dat wij naar wereldse bezigheden worden afgeleid, maar zullen wij ons leven richten op „de belangrijkere dingen”. Op deze wijze zullen wij vruchtdragende christenen blijken te zijn, „vervuld . . . met rechtvaardige vruchten, welke door bemiddeling van Jezus Christus zijn, tot heerlijkheid en lof van God”. — Fil. 1:9-11.