„Eén Heer, één geloof, één doop”
„Eén Heer [is er], één geloof, één doop; één God en Vader van allen, die boven allen . . . is.” — EFEZIËRS 4:4-6.
1, 2. (a) Wat heeft Jehovah via Mozes heel duidelijk gemaakt met betrekking tot zichzelf? (b) Konden er in Israël derhalve verschillende religieuze meningen bestaan?
„JEHOVAH, onze God, is één Jehovah. Gij moogt geen andere goden achternalopen, wélke goden ook van de volken die rondom u zijn, (want Jehovah, uw God, die in uw midden is, is een God die exclusieve toewijding eist).” Mozes liet op dit punt geen twijfel bestaan in de geest van de Israëlieten die kort voordat zij het Beloofde Land zouden binnentrekken, op de vlakten van Moab vergaderd waren. Hij verklaarde duidelijk dat hun God, Jehovah, één God is en dat Jehovah exclusieve aanbidding verwacht. In een vroegere toespraak had Mozes gezegd: „Jehovah [is] de ware God . . . in de hemel daarboven en op de aarde hier beneden. Er is geen ander. En gij moet zijn voorschriften en zijn geboden, die ik u heden gebied, onderhouden, opdat het u . . . goed moge gaan.” — Deut. 6:4, 14, 15; 4:39, 40.
2 Er konden volgens die woorden geen verschillende religieuze meningen bestaan! Israël had één God. En Jehovah zette duidelijk uiteen wat de ene aanvaardbare manier was waarop hij aanbeden kon worden.
Er verrijzen joodse sekten
3. Wat gebeurde er ten slotte omdat de meerderheid van de joden Jehovah niet trouw bleef?
3 In plaats dat de Israëlieten echter de zuivere aanbidding van de ene ware God Jehovah beoefenden, werden de meesten van hen afvalligen, aanbidders van afgoden (Jer. 17:13; 19:5). Als gevolg hiervan ging het niet ’goed met hen’. In 607 v.G.T. werd Jeruzalem door de Babyloniërs verwoest en werden veel joden naar Babylonië gedeporteerd. Een getrouw overblijfsel keerde zeventig jaar later naar Jeruzalem terug en begon een tweede tempel voor Jehovah’s aanbidding te bouwen. Maar na verloop van tijd werden de meeste joden afvallig en uiteindelijk viel hun religie in verschillende sekten uiteen.
4, 5. (a) Beschrijf enkele van de joodse sekten die na de Babylonische gevangenschap ontstonden. (b) Deden zulke verdeeldheid zaaiende sekten de joden goed? Leg dit uit.
4 In de vierde of de derde eeuw v.G.T. kwam de sekte der Chassidim („vromen”) tot bestaan. Zij waren overijverig in het naleven van de joodse Wet en worden algemeen als de voorlopers beschouwd van twee andere sekten die in de tweede eeuw v.G.T. ontstonden — de Essenen en de Farizeeën. Zowel de Essenen als de Farizeeën aanvaardden de Griekse leer van de onsterfelijkheid der ziel. De Sadduceeën verschilden hierin van hen, doordat zij niet in een leven na de dood geloofden. De bijbel spreekt over de onenigheid die er ten tijde van de apostelen onder de Sadduceeën en de Farizeeën bestond (Hand. 23:7-10). In The Concise Jewish Encyclopedia wordt gezegd: „De spanning die tussen de twee richtingen bestond, leidde zelfs tot bloedbaden en burgeroorlog.”
5 De Zeloten waren nòg een joodse sekte die in de eerste eeuw G.T. bestond. Zij waren militante nationalisten die actief tot de succesvolle joodse opstand tegen de Romeinen in 66 G.T. aanzetten. Daarna trachtten zij andere gewapende sekten in Jeruzalem te overheersen, hetgeen aanleiding gaf tot burgeroorlog en veel lijden. Zulke gewapende twisten tussen wedijverende joodse sekten duurden helemaal voort tot aan en zelfs gedurende de uiteindelijke Romeinse belegering en verwoesting van Jeruzalem in 70 G.T. Het is duidelijk dat sektarische verdeeldheid en ontrouw aan de verenigde, zuivere aanbidding van de ene God Jehovah de joden geen goed heeft gedaan.
De vroege christenen geen sekte
6. Waarom hielden de vroege christenen zich afzijdig van joodse sekten?
6 Onnodig te zeggen dat de vroege christenen zich afzijdig hielden van de joodse sektarische twisten. Zij wisten dat de Farizeeën en de Sadduceeën tot de bitterste vijanden van Jezus behoorden. Christus’ volgelingen konden zich niet verenigen met het geloof van de Essenen in de onsterfelijkheid der ziel en ook niet met hun voorliefde voor een ascetisch kloosterleven. En als personen die zich strikt neutraal betoonden, hadden zij beslist niets gemeen met de nationalistische Zeloten (Joh. 17:16; 18:36). In plaats daarvan beoefenden de christenen de verenigde, zuivere aanbidding van de ene ware God, in overeenstemming met Jezus’ woorden tot een niet-joodse vrouw: „Het uur komt, en is nu, waarin de ware aanbidders de Vader met geest en waarheid zullen aanbidden.” — Joh. 4:23.
7. Wat zeiden Jezus en Paulus, en wat behelzen hun woorden met betrekking tot de ware christelijke aanbidding?
7 Uit naam van ware christenen zei de apostel Paulus: „In werkelijkheid is er voor ons maar één God, de Vader, uit wie alle dingen zijn en wij voor hem, en er is één Heer, Jezus Christus, door bemiddeling van wie alle dingen zijn en wij door bemiddeling van hem” (1 Kor. 8:6). Het ware christendom betekent de verenigde aanbidding van de ene God, de Vader Jehovah, via de ene Heer, Jezus Christus. Jezus zei tot zijn discipelen: „Eén is uw Leider, de Christus.” — Matth. 23:10.
8. Waarom konden de vroege christenen niet terecht een sekte worden genoemd?
8 Het is waar dat leden van de reeds lang gevestigde joodse sekten de vroege christenen verachtelijk een sekte noemden (Grieks: hairesis, ofte wel „een groep mensen die zich van anderen afscheiden en hun eigen doeleinden nastreven”) (Hand. 24:5; 28:22). Maar in zijn verdediging voor bestuurder Felix wees de apostel Paulus deze verkeerde benaming van de hand door te zeggen: ’Volgens de weg die zij (zijn religieuze vijanden) een „sekte” noemen, verricht ik aldus heilige dienst voor de God van mijn voorvaders’ (Hand. 24:14). De christenen konden in geen enkel opzicht een sekte worden genoemd, want zij volgden Jezus Christus na, en niet een mens. Bovendien waren zij beslist geen aftakking van een van de joodse sekten die in de eerste eeuw G.T. bestonden.
Geen sektarische afscheidingen
9, 10. (a) Waarom was het niet de bedoeling dat het christendom in afzonderlijke kerken en sekten zou uiteenvallen? (b) Welke theorieën over de oorsprong van het christendom zijn volkomen onjuist?
9 Het vroege christendom was geen sekte. Ook was het niet de bedoeling dat het in afzonderlijke sekten zou uiteenvallen. In gebed tot zijn Vader vroeg Christus of zijn discipelen ’allen één mochten zijn’ (Joh. 17:21). Zijn discipelen moesten ’liefde onder elkaar hebben’ (Joh. 13:35). Dit sloot elke verdeeldheid veroorzakende sektevorming uit.
10 Dit feit logenstraft de door veel geschiedschrijvers en theologen verkondigde theorieën over verschillende soorten van christendom. Zij spreken over het „joodse christendom” (dat door Jakobus, Petrus en Johannes verdedigd zou zijn) als tegengesteld aan het „heidense christendom” (dat volgens zeggen door Paulus werd verdedigd). Zij verwijzen naar de „Johanneïsche theologie [of theologie van Johannes]” en de „Paulinische theologie [of theologie van Paulus]” en beweren dat het christendom zich nooit over de gehele wereld verbreid zou hebben als Paulus het niet volledig had veranderd. Zulke theorieën worden verkondigd door mensen die hetzij geen geloof stellen in het christendom of het een normale zaak vinden dat het christendom in honderden kerken en sekten verdeeld is.
11. (a) Welke schriftplaatsen tonen aan dat de gedachte om het christendom tot de niet-joden uit te breiden, niet bij Paulus is ontstaan? (b) Keurde Paulus verdeeldheid veroorzakende sekten goed? (c) Welk voorval illustreert de eenheid die er tussen Paulus en zijn medewerkers bestond?
11 De feiten zijn volkomen anders. Voordat Paulus zelfs maar een christen was geworden, had Jezus Christus Zijn discipelen reeds de opdracht gegeven om in alle natiën Zijn getuigen te zijn (Matth. 28:19, 20; Hand. 1:8). Paulus heeft zelf gestreden tegen elke neiging om mensen te volgen en hij zei dan ook „dat er geen verdeeldheid onder” de christenen diende te bestaan (1 Kor. 1:10-15; 3:3-5). Het heeft dus totaal geen zin te beweren dat Paulus een andere opvatting van het christendom had dan Jakobus, Petrus en Johannes. Zij werkten allen verenigd samen om het goede nieuws te verbreiden. Bij een zekere gelegenheid, waarschijnlijk ten tijde van het in 49 G.T. te Jeruzalem gehouden concilie over de besnijdenis, werkten zij alle vier volledig samen in verband met de onderverdeling van het predikingsveld. — Gal. 2:7-9.
Waarschuwingen tegen onenigheid
12. Bestond er een blijvende vijandschap tussen Paulus en Petrus?
12 Aangezien de vroege christenen onvolmaakte mensen waren, kwamen er onder hen — zelfs onder degenen die zware gemeentelijke verantwoordelijkheden droegen — meningsverschillen voor. In Syrisch Antiochië moest Paulus Petrus op een bepaald punt rechtzetten (Gal. 2:11-14). Maar ging Petrus weg om een aparte sekte te vormen, alsof hij het oneens was met het zogenaamde Paulinische christendom? Geen sprake van, want jaren later, omstreeks 64 G.T., sprak hij in liefdevolle bewoordingen over Paulus. — 2 Petr. 3:15, 16.
13, 14. (a) Waaronder rangschikte Paulus „verdeeldheid” en „sekten”? (b) Wat moet er volgens Paulus worden gedaan met degenen die een sekte bevorderen?
13 Onder goddelijke inspiratie rangschikte Paulus „verdeeldheid” en „sekten” onder de „werken van het vlees”. Hij schreef: „De werken van het vlees nu zijn openbaar, welke zijn hoererij, onreinheid, een losbandig gedrag, afgoderij, beoefening van spiritisme, vijandschappen, twist, jaloezie, vlagen van toorn, ruzies, verdeeldheid, sekten . . . Wie zulke dingen beoefenen, [zullen] Gods koninkrijk niet . . . beërven.” — Gal. 5:19-21.
14 Aangezien degenen die „verdeeldheid” en „sekten” bevorderen, „Gods koninkrijk niet zullen beërven”, kunnen zij niet in de ware christelijke gemeente worden getolereerd. Daarom schreef Paulus aan Titus: „Mijd dwaze twistvragen en geslachtsregisters en twist en strijd over de Wet, want ze zijn zonder nut en waardeloos. Wat een mens betreft die een sekte bevordert, verwerp hem na een eerste en een tweede waarschuwing, wetend dat zo iemand van de weg is afgeweken en zondigt, terwijl hij zichzelf veroordeelt.” — Tit. 3:9-11.
Eenheid van geloof
15, 16. (a) Waarom kunnen er in de christelijke gemeente geen verschillende denkrichtingen bestaan, en wat zegt Paulus hierover? (b) Betekent dit dat een christen zijn denkvermogen niet moet gebruiken? (c) Wat zeggen Petrus, Judas en Paulus over het gevaar dat er bestaat wanneer iemand twijfelt en door misleiding van de waarheid wordt afgebracht?
15 Uit al het voorgaande blijkt duidelijk dat het ware christendom niet verdeeld kan zijn in verschillende geloofsrichtingen en sekten. Er kunnen in de christelijke gemeente zelfs geen naast elkaar bestaande neigingen of denkrichtingen bestaan. Paulus schreef aan de Korinthiërs: „Nu vermaan ik u, broeders, bij de naam van onze Heer Jezus Christus, dat gij allen in overeenstemming met elkaar spreekt en dat er geen verdeeldheid onder u is, maar dat gij nauw verenigd zijt in dezelfde geest en in dezelfde gedachtengang.” — 1 Kor. 1:10.
16 Dit wil niet zeggen dat een ware christelijke getuige van Jehovah niet zijn denkvermogen kan gebruiken. De apostel Petrus wekte op tot het gebruik van het „vermogen om helder te denken” om „spotters” te weerleggen die „in de laatste dagen” zouden verschijnen en de „tegenwoordigheid” van Christus zouden loochenen (2 Petr. 3:1-4). Judas spreekt in zijn brief over „sommigen die twijfelen” (Jud. 22). Maar noch Petrus noch Judas zeggen dat een christen een spotter of een twijfelaar kan blijven. Petrus zegt ons dat wij ’op onze hoede moeten zijn’ voor „onstandvastigen” die ’de Schriften verdraaien’ (2 Petr. 3:16, 17). En Judas zegt dat de twijfelaars in gevaar verkeren en ’uit het vuur gerukt’ moeten worden (Jud. 23). Degenen die door misleiding van de waarheid zijn afgebracht, moeten „met zachtaardigheid” worden geholpen, in de hoop dat „zij weer tot bezinning komen uit de strik van de Duivel”. — 2 Tim. 2:23-26.
17. Hoe zal een ware christen zijn denkvermogen gebruiken, en waarnaar zal hij ernstig streven?
17 Een ware christen maakt op een nederige wijze gebruik van zijn „vermogen om helder te denken”. Paulus schrijft: „[Ik verzoek] u dringend zo te wandelen dat gij u de roeping waarmee gij werdt geroepen, waardig toont, met volledige ootmoedigheid des geestes en zachtaardigheid, met lankmoedigheid, elkaar in liefde verdragend, er ernstig naar strevend de eenheid des geestes te bewaren in de verenigende band van vrede. Eén lichaam is er en één geest, zoals gij ook werdt geroepen in de ene hoop waartoe gij werdt geroepen; één Heer, één geloof, één doop; één God en Vader van allen, die boven allen en door allen en in allen is.” — Ef. 4:1-6.
Hoe eenheid wordt verkregen en bewaard
18. Wat wordt bedoeld met de uitdrukkingen (a) „één God”? (b) „één Heer”? (c) „één geest”? (d) Wat is de ene geboekstaafde gids voor het christendom?
18 Paulus sprak over „één God . . . die boven allen” is. Of, zoals Mozes het zei: „Jehovah, onze God, is één Jehovah” (Deut. 6:4). Die fundamentele waarheid is nooit veranderd. Ze vormt de sleutelfactor van christelijke eenheid. Er is één God en één aanvaardbare manier om hem te aanbidden, „met geest en waarheid” (Joh. 4:23, 24). De ’ene Heer’ is Jezus Christus, „het hoofd van het lichaam, de gemeente” (Kol. 1:18). De uitdrukking „één geest” duidt op de verenigende werkzame kracht van Jehovah. Jezus zei tot zijn discipelen: „De helper, de heilige geest, die de Vader in mijn naam zal zenden, die zal u alle dingen leren en alle dingen welke ik u heb gezegd, in uw herinnering terugbrengen. Vrede laat ik u, mijn vrede geef ik u” (Joh. 14:26, 27). De ’dingen die in hun geest werden teruggebracht’, werden in de christelijke Griekse Geschriften opgetekend. Deze, te zamen met de Hebreeuwse Geschriften, vormen de bijbel, de ene geboekstaafde gids voor het ware christendom.
19. Wat is het ’ene lichaam’, en wie is aangesteld om voor alle leden van dit lichaam hetzelfde geestelijke voedsel te verschaffen?
19 Het ’ene lichaam’ is de christelijke gemeente, waarvan Jezus het „hoofd” is (Ef. 1:22, 23). De individuele gezalfde leden van deze verenigde gemeente zouden allen hetzelfde geestelijke voedsel ontvangen. Met het oog daarop heeft hun „meester” een collectieve ’getrouwe beheerder’-klasse aangesteld — het lichaam van gezalfde christenen dat sinds Pinksteren 33 G.T. op aarde is. Aangezien de overgeblevenen van deze groep of van dit lichaam er in 1919, toen de „meester” kwam om inspectie te houden, op getrouwe en beleidvolle wijze mee bezig waren „voedselbenodigdheden” uit te delen, stelde hij hen „over al zijn bezittingen” aan (Luk. 12:42-44). De feiten tonen aan dat deze „beheerder” sinds 1919 getrouw voor die „bezittingen” heeft gezorgd.
20. (a) Welke tegenstelling blijkt er volgens Jesaja 65:11, 13 tussen Gods volk en religieuze afvalligen te bestaan? (b) Wat heeft in grote mate tot de eenheid van Jehovah’s volk bijgedragen?
20 De geestelijken van de talloze kerken en sekten van de christenheid waren er niet mee bezig juiste geestelijke „voedselbenodigdheden” aan Christus’ „lichaam van bedienden” uit te delen. Daarom lijden deze geestelijken en hun kudden in geestelijk opzicht „honger” (Jes. 65:11, 13). De ’getrouwe beheerder’ daarentegen heeft ervoor gezorgd dat er voor individuele gezalfde christenen, en sinds 1935 ook voor een zich steeds uitbreidende „grote schare” „andere schapen”, een overvloedige hoeveelheid ’voedselbenodigdheden te rechter tijd’ voorhanden is (Openb. 7:9, 10; Joh. 10:16). Ongeacht welke taal zij spreken of waar zij zich op aarde bevinden, al deze getuigen van Jehovah volgen hetzelfde wereldomvattende studieprogramma dat op Gods Woord gebaseerd is. Dit heeft er in aanzienlijke mate toe bijgedragen dat de eenheid onder hen bevorderd werd en behouden bleef.
De schitterende eenheid onder Jehovah’s volk
21. Hoe wordt de eenheid onder Jehovah’s Getuigen in deze tijd bewaard, en hoe komt dit overeen met de organisatorische regeling in de dagen van de apostelen?
21 De eenheid onder de ongeveer 45.000 gemeenten van Jehovah’s Getuigen in meer dan tweehonderd landen wordt ook bewaard doordat zij aan schriftuurlijke organisatorische methoden vasthouden. „De apostelen en oudere mannen [ouderlingen] in Jeruzalem” vormden voor de eerste-eeuwse christelijke gemeente een besturend lichaam (Hand. 15:2). Zij en hun vertegenwoordigers stelden „opzieners” en „dienaren in de bediening” in de gemeenten aan en namen ook andere beslissingen op het gebied van het uitoefenen van toezicht (Fil. 1:1; Tit. 1:5; Hand. 14:23; 16:4). Evenzo vormt een groep gezalfde christelijke ouderlingen in deze tijd het Besturende Lichaam van Jehovah’s Getuigen. En evenals de beslissingen van het eerste-eeuwse besturende lichaam aan de gemeenten werden doorgegeven, ontvangen de gemeenten van Jehovah’s Getuigen in deze tijd instructies van het Besturende Lichaam en worden ze door reizende opzieners bezocht (Hand. 15:22, 23, 30). Evenals toen worden de gemeenten ook in deze tijd ’aanhoudend in het geloof bevestigd en nemen ze van dag tot dag voortdurend in aantal toe’. — Hand. 16:5.
22. Wat vooral waarderen Jehovah’s Getuigen, en wat zullen zij verenigd blijven doen?
22 Jehovah’s Getuigen zijn van de sektarische verdeeldheid van de christenheid bevrijd. Onder leiding van hun ’ene Heer’, Jezus Christus, en de door hem aangestelde „beheerder” rukken zij verenigd voorwaarts om „dit goede nieuws van het koninkrijk” bekend te maken (Matth. 24:14). Zij zullen ’er ernstig naar blijven streven de eenheid des geestes te bewaren in de verenigende band van vrede’. Er kan inderdaad van hen worden gezegd dat zij „in één geest [vaststaan], één van ziel zijde aan zijde strijdend voor het geloof van het goede nieuws”. — Ef. 4:3; Fil. 1:27.
Kunt u zich de volgende punten herinneren?
□ Wat voor aanbidding bestond er aanvankelijk in het Israël uit de oudheid?
□ Wat gebeurde er vanaf de vierde eeuw v.G.T. onder de afvallige joden?
□ Welke schriftplaatsen tonen aan dat het nooit de bedoeling is geweest dat het christendom sektarisch zou zijn?
□ Hoe geeft de bijbel te kennen dat er binnen de christelijke gemeente geen ruimte is voor verschillende denkrichtingen?
□ Welke factoren dragen bij tot eenheid van inzicht en werkwijze onder Jehovah’s Getuigen?
[Illustratie op blz. 19]
Jehovah’s Getuigen zijn over de gehele wereld in hun aanbidding verenigd