-
„Wie is werkelijk de getrouwe, de beleidvolle beheerder?”De Wachttoren 1982 | 1 januari
-
-
„Wie is werkelijk de getrouwe, de beleidvolle beheerder?”
„Wie is werkelijk de getrouwe, de beleidvolle beheerder, die door zijn meester over diens lichaam van bedienden zal worden aangesteld?” — Luk. 12:42.
1. Hoe oud is de vraag waarvoor wij ons gesteld zien, en wat lopen degenen die het antwoord niet te weten komen, mis?
DE VRAAG is nu meer dan 1900 jaar oud. Vele honderdduizenden in deze tijd geloven dat zij het antwoord te weten zijn gekomen. Degenen die dit niet te weten komen, lopen hierdoor voordelen mis die van invloed zijn op hun eeuwige toekomst. De vraag luidt: „Wie is werkelijk de getrouwe, de beleidvolle beheerder, die door zijn meester over diens lichaam van bedienden zal worden aangesteld om hun te rechter tijd hun mate van voedselbenodigdheden te blijven geven?” — Luk. 12:42.
2. (a) Wanneer werd de vraag voor het eerst gesteld, en door wie? (b) Wie dient belangstelling te hebben voor de vraag, en waarom?
2 De vraag werd voor het eerst gesteld in het land Israël, in het Midden-Oosten, en wel in het jaar 32 van onze gewone tijdrekening, in de tijd tussen het Israëlitische loofhuttenfeest in de herfst en het inwijdingsfeest ter herinnering aan de inwijding van hun herbouwde tempel te Jeruzalem in het begin van de winter. Degene die de vraag stelde, is over de gehele wereld een controversiële figuur geworden. Zijn naam is Jezus Christus. Daarom dient vooral de christenheid belangstelling voor zijn vraag te hebben, aangezien ze hem „Heer” noemt en beweert uit vele discipelen van hem te bestaan.
3, 4. (a) Waarvoor hadden degenen die naar Jezus luisterden, belangstelling, en waarvoor behoefden zij volgens Jezus’ woorden dus niet bevreesd te zijn? (b) Welke twee illustraties gaf Jezus betreffende de noodzaak te blijven waken?
3 Volgens het bijbelse verslag werd de onderzoekende vraag gesteld als antwoord op een andere vraag, terwijl ze gericht was tot personen die belangstelling hadden voor de belangrijkste regering die ooit over de aarde opgericht zou worden, het koninkrijk van de Schepper van hemel en aarde, „het koninkrijk Gods”. Daarom had Jezus Christus van tevoren tot zijn Israëlitische luisteraars gezegd: „Vreest niet, kleine kudde, want uw Vader heeft het goedgekeurd u het koninkrijk te geven. Verkoopt al wat u toebehoort en geeft gaven van barmhartigheid. Maakt u beurzen die niet verslijten, een onuitputtelijke schat in de hemelen, waar geen dief bij komt en geen mot verteert. Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn.
4 Houdt uw lendenen omgord en uw lampen brandende, en weest als mensen die op hun meester wachten, wanneer hij van de bruiloft terugkeert, om hem, als hij aankomt en klopt, terstond te kunnen opendoen. Gelukkig zijn de slaven die de meester bij zijn aankomst wakende vindt! Voorwaar, ik zeg u: Hij zal zich omgorden en hen aan tafel doen aanliggen en zal langs komen en hen bedienen. En wanneer hij in de tweede of zelfs in de derde nachtwake aankomt en hen aldus aantreft, gelukkig zijn zij! Maar weet dit, dat als de heer des huizes had geweten op welk uur de dief zou komen, hij voortdurend gewaakt zou hebben en niet in zijn huis zou hebben laten inbreken. Houdt ook gij u gereed, want de Zoon des mensen komt op een uur dat gij het niet waarschijnlijk acht.” — Luk. 12:32-40.
5. (a) Hoe noemde Petrus Jezus’ waarschuwende woorden, en hoe zou Jezus’ antwoord derhalve genoemd worden? (b) Wat vroeg Petrus over de toepassing van Jezus’ woorden, en welke vraag doet dit rijzen over de toepassing van hetgeen Jezus als antwoord hierop zei?
5 Wat de Heer Jezus Christus daar zei, werd door de apostel Petrus een „gelijkenis” genoemd, want Lukas’ verslag vervolgt met de woorden: „Petrus zei Hem: Heer zegt Gij deze gelijkenis [parabolè] voor ons, of voor allen?” (Luk. 12:41, Petrus-Canisiusvertaling en andere vertalingen). Wat Jezus als antwoord zei, zou dus logischerwijs als een gelijkenis worden beschouwd, waardoor bepaalde werkelijkheden die in de toekomst verwezenlijkt zouden worden, werden afgebeeld of geïllustreerd. Met andere woorden, Jezus’ antwoord in Lukas 12:42-44 maakte deel uit van de gelijkenis van de „trouwe en verstandige beheerder” (Willibrordvertaling). Wanneer wij nu de gelijkenis beschouwen, dienen wij Petrus’ vraag in gedachte te houden, die gezien de context ook voor deze aansluitende gelijkenis geldt. Wij herinneren ons dat Petrus vroeg: „Heer, zegt gij deze gelijkenis tot ons, of ook tot allen?” (Luk. 12:41, Luther-vertaling; Statenvertaling) Wij stellen daarom de vraag: Is deze gelijkenis van de „beheerder” van toepassing op een klasse, een „ons”-klasse, de twaalf apostelen van Jezus Christus, of op iedereen die toen naar Jezus luisterde en, thans, op elke persoon die Jezus’ gelijkenis leest, ongeacht zijn religieuze connecties binnen of buiten de christenheid? Gaat het in de gelijkenis om een klasse of om een individuele persoon?
„ZIJN MEESTER”
6. Door middel van welke gelijkenis gaf Jezus antwoord op Petrus’ vraag?
6 Jezus gaf niet rechtstreeks antwoord op Petrus’ vraag over de voorgaande „gelijkenis” maar sprak als antwoord een andere gelijkenis uit, zeggende: „Wie is werkelijk de getrouwe, de beleidvolle beheerder, die door zijn meester over diens lichaam van bedienden zal worden aangesteld om hun te rechter tijd hun mate van voedselbenodigdheden te blijven geven? Gelukkig is die slaaf wanneer zijn meester hem bij zijn aankomst daarmee bezig vindt! Ik zeg u naar waarheid: Hij zal hem aanstellen over al zijn bezittingen.” — Luk. 12:42-44, Nieuwe-Wereldvertaling.
7. Wie wordt door de „meester” van de beheerder afgebeeld, en welke houding dienen degenen die met deze „meester” verbonden zijn, derhalve gedurende „het besluit van het samenstel van dingen” aan de dag te leggen?
7 Niemand zal in twijfel trekken dat de „meester” van de getrouwe beheerder een afbeelding is van de verteller van de gelijkenis, de Heer Jezus Christus. In de gelijkenis die aanleiding gaf tot Petrus’ vraag beeldde Jezus zichzelf af als een bruidegom die, gezien de huwelijksfestiviteiten, op een niet van tevoren bepaald uur van de nacht of vroeg in de ochtend naar huis terugkeert (Luk. 12:35-40). Degenen die bij de vervulling van Jezus’ gelijkenis betrokken zijn, dienen derhalve beslist waakzaam te zijn, vooral gedurende het „besluit van het samenstel van dingen”. — Matth. 24:3.
8. Sinds wanneer is Jezus Christus de „meester” over een „lichaam van bedienden”, en hoe worden zij in Openbaring 7:1-8 beschreven?
8 In het geval van de gelijkenis van de beheerder heeft de meester een „lichaam van bedienden”, waar de beheerder zelf ook toe behoort. Dit stemt overeen met het feit dat de verteller van de gelijkenis, de Heer Jezus Christus, in geestelijk opzicht een huisgezin heeft. In Hebreeën 3:4-6 staat hierover geschreven: „Hij die alle dingen heeft gebouwd, is God. En Mozes was als dienaar getrouw in Diens gehele huis, tot een getuigenis van de dingen die later gesproken zouden worden, maar Christus was getrouw als Zoon over Diens huis.” Aan het begin van de natie Israël was de profeet Mozes over het huis van de twaalf stammen Israëls aangesteld. Jezus Christus, als de Grotere Mozes, is sinds Pinksteren in het jaar 33 G.T. tot op heden hoofd over het huis van het geestelijke Israël. Openbaring 7:1-8 onthult dat het „huis” uit 144.000 geestelijke Israëlieten bestaat, die zijn onderverdeeld in twaalf stammen van elk 12.000 personen. Dit „huis” bestaat uit geestelijke zonen van God, evenals hun Hoofd Jezus Christus zelf een geestelijke zoon van God was. Dezen vormen collectief de „kleine kudde”, en zoals Jezus zei, had Jehovah God, de hemelse Vader, er zijn goedkeuring aan gehecht hun het hemelse koninkrijk te geven. — Deut. 18:15-18; Luk. 12:32; Hand. 3:19-23.
9. Indien wordt betoogd dat de „beheerder” een individuele christelijke man is, iemand die in de eerste eeuw G.T. werd aangesteld, op welke moeilijkheid stuiten wij dan met betrekking tot het vaststellen van een definitieve tijd voor de aankomst van de meester?
9 De 144.000 geestelijke zonen van God vormen dus het „lichaam van bedienden” over wie de Meester, de Heer Jezus Christus, de „beheerder” van de gelijkenis aanstelt. De identiteit van die parabolische „beheerder” (oikonomos, Grieks; sochen, Hebreeuws — vertaling door Delitzsch) is onder veel belijdende christenen nog altijd een controversiële kwestie. Indien wij beweren dat de „beheerder” een individuele christelijke man afbeeldt, geraken wij in onoverkomelijke moeilijkheden. De gelijkenis geeft bijvoorbeeld te kennen dat de meester van de beheerder een bepaalde reis gaat ondernemen en na gedurende een onbepaalde tijd afwezig geweest te zijn, op een niet nader bepaald uur weer thuiskomt. In de eerste eeuw G.T. kon geen definitieve tijd worden vastgesteld, want de mensheid beschikte toen niet over moderne gemakken als de telefoon, radiocommunicatie en de snelle reismogelijkheden met vastgestelde dienstregelingen.
10. Welke moeilijkheid rijst er met betrekking tot de kwestie hoe oud een willekeurige christelijke man zou moeten zijn op het tijdstip dat de „meester” zou aankomen?
10 Volgens Jezus’ woorden werd de „beheerder” over het „lichaam van bedienden” aangesteld voordat zijn meester voor zijn reis vertrok. Aangezien de meester van de beheerder een afbeelding vormde van de Heer Jezus Christus, werd zijn „beheerder” dan ook aangesteld voordat Jezus Christus tien dagen vóór het joodse pinksterfeest in 33 G.T. vertrok doordat hij ten hemel voer. Ten tijde van de terugkeer van de meester zou de „beheerder” in leven zijn en zich getrouw van zijn opgedragen verantwoordelijkheid kwijten. Er zijn nu negentien eeuwen verstreken sinds de Heer Jezus Christus vertrok om naar het huis van zijn hemelse Vader terug te keren. Mocht iemand dus betogen dat de parabolische „beheerder” een afbeelding vormt van een individuele christelijke man in de ware christelijke gemeente, hoe zou deze „beheerder” dan thans nog in leven kunnen zijn nadat hij in het jaar 33 van onze eerste eeuw G.T. door Jezus Christus was aangesteld? Geen enkel mens heeft ooit zo lang geleefd, zelfs niet de befaamde Methusalah. — Gen. 5:27.
11. Wat beeldt de „beheerder” derhalve af, in plaats dat met deze uitdrukking op een individuele christelijke man wordt gedoeld, en welke schriftuurlijke ondersteuning is er voor deze zienswijze?
11 Een logische redenatie, ondersteund door overeenkomstige schriftuurlijke voorbeelden, maakt duidelijk dat de „beheerder” (oikonomos) een klasse, een collectief lichaam, afbeeldt, overeenkomend met een rechtspersoon, zoals een corporatie die door de wet van het land wordt erkend. Jehovah God noemde de gehele natie van het oude Israël bijvoorbeeld „mijn knecht die ik verkozen heb” (Jes. 43:10). Evenzo beeldt de „beheerder” de „kleine kudde” geestelijke Israëlieten af, de gehele groep opgedragen, gedoopte discipelen van de „meester”, Jezus Christus, die door Gods geest zijn verwekt tot de hemelse erfenis met hun „meester”, de verheerlijkte Jezus. Deze samengestelde „beheerder” was in levenden lijve aanwezig en kon door de vertrekkende Meester aangesteld worden, en thans bevindt zich een overblijfsel van die „beheerder”-klasse op aarde en betoont zich getrouw aan de Meester Jezus Christus. Aangezien elk lid getrouw en beleidvol is, kan dit ook van de gehele klasse gezegd worden.
12. Met welk doel werd de „beheerder” over het „lichaam van bedienden” aangesteld, en tonen de feiten aan of de „beheerder”-klasse aan dit doel heeft beantwoord?
12 In de gelijkenis werd de „beheerder” over het „lichaam van bedienden” van zijn meester aangesteld om „hun te rechter tijd hun mate van voedselbenodigdheden te blijven geven” (Luk. 12:42). Via de samengestelde „beheerder”-klasse is dit doel tot op de huidige dag verwezenlijkt. In de eerste eeuw G.T. was dat het geval gedurende de dagen van de twaalf apostelen van Jezus Christus, tot op de dood van de laatste nog in leven zijnde apostel, Johannes, die zijn laatste bijdrage aan de Heilige Schrift omstreeks het jaar 98 G.T. voltooide (Joh. 21:20-23). In onze tijd, gedurende dit „besluit van het samenstel van dingen”, dat in het noodlottige jaar 1914 begon, zou het in het bijzonder de ’rechte tijd’ zijn om de juiste „mate van voedselbenodigdheden” onder het „lichaam van bedienden” te verdelen, en dit blijkt inderdaad het geval te zijn. Het overblijfsel van de „beheerder”-klasse is in dat opzicht getrouw gebleken. — Matth. 24:3-14.
13. Wat wilde de Heer Jezus Christus bij zijn terugkeer ten aanzien van de „beheerder”-klasse doen, en wat had deze klasse tot op die tijd gedaan?
13 Dit stemt overeen met het feit dat de Heer Jezus Christus in 1914, aan het einde van de tijden der heidenen, met zijn hemelse Vader in Koninkrijksmacht ging delen en aldus uiteindelijk datgene ontving waarvoor hij was weggegaan (Luk. 19:12). Hij kon daarom onzichtbaar, in geestelijke gedaante, terugkeren met de bedoeling zijn „beheerder” rekenschap te vragen. Tot op deze dag van afrekening was het beslist geen eenvoudige zaak geweest om „te rechter tijd [de] mate van voedselbenodigdheden” te distribueren. De leden van de „beheerder”-klasse hebben echter met elkaar samengewerkt om de geestelijke „voedselbenodigdheden” op progressieve wijze aan elkaar uit te delen terwijl ondertussen nog meer personen door Jehovah God werden geroepen om erfgenamen van het Koninkrijk, leden van de „kleine kudde”, te zijn.
AANGESTELD „OVER AL ZIJN BEZITTINGEN”
14. Waarom zou er voor de „beheerder” een gelukkige tijd aanbreken als zijn meester bij zijn terugkeer hem als slaaf met zijn taak bezig vond?
14 De Meester, de Heer Jezus Christus, sprak in zijn gelijkenis van de getrouwe en beleidvolle „beheerder” over hem als een „slaaf” en zei: „Gelukkig is die slaaf wanneer zijn meester hem bij zijn aankomst daarmee bezig vindt!” Waarom? Jezus zegt: „Ik zeg u naar waarheid: Hij zal hem aanstellen over al zijn bezittingen.” — Luk. 12:43, 44.
15. Waarom zou het de „beheerder” blij stemmen over alle „bezittingen” van zijn meester aangesteld te worden?
15 Dit betekent dat de „slaaf”, als beloning voor het feit dat hij zich getrouw en beleidvol had betoond en in afwachting van de terugkeer van zijn meester voortdurend wakker was gebleven, een grotere verantwoordelijkheid als „beheerder” zou ontvangen. Dit was mogelijk. Hoe dan wel? Doordat de meester, door op reis te gaan, op succesvolle wijze iets had verworven en met meer terugkwam dan wat hij bezat toen hij vertrok. Zijn „bezittingen” waren vermeerderd, zodat er meer was waarover zijn ’getrouwe beheerder’ aangesteld kon worden. Dat hij de positie van „beheerder” bleef bekleden, zou erop duiden dat hij in een grotere hoedanigheid dienst verrichtte. Zijn meester zelf was in een grotere hoedanigheid teruggekeerd dan waarin hij verkeerde toen hij voor zijn bepaalde zending vertrok. In de hedendaagse vervulling van de gelijkenis is dit het geval geweest met betrekking tot het overblijfsel van de „beheerder”-klasse en hun Meester, de verheerlijkte Jezus Christus.
16. Uit welke woorden van Jezus, die hij kort na de gelijkenis uitsprak, blijkt dat hij de gelijkenis van de „beheerder” in een ’vurige’ tijd uitsprak?
16 Hoe kunnen wij echter bevestigen dat wij thans in de juiste tijd leven waarin het overblijfsel van de „beheerder”-klasse over de vermeerderde „bezittingen” of belangen van de Meester is aangesteld? Welnu, enkele verzen na de gelijkenis zei Jezus: „Ik ben gekomen om een vuur te ontsteken op de aarde, en wat blijft mij nog te wensen over indien het reeds ontstoken is?” (Luk. 12:49) Deze figuurlijke taal kwam overeen met wat Johannes de Doper enkele maanden voordien met betrekking tot Jezus had voorzegd. Johannes zei onder andere: „Die zal u dopen met heilige geest en met vuur. Zijn wanschop [om het koren van het kaf te scheiden] is in zijn hand, en hij zal zijn dorsvloer grondig reinigen en zijn tarwe in de voorraadschuur bijeenbrengen, maar het kaf zal hij verbranden met vuur dat niet uitgedoofd kan worden.” — Matth. 3:11, 12.
17. Wie in Jezus’ tijd zouden een ’vurige’ ervaring meemaken, met welke catastrofe als hoogtepunt?
17 Die profetische woorden geven te kennen dat het vurige einde van het joodse samenstel van dingen ophanden was. De joden die niet tot het christendom waren bekeerd, zouden evenals kaf een ’vurige’ ervaring meemaken. Dit zou culmineren in de vernietiging van Jeruzalem en de verstrooiing van de joden vanuit Palestina naar alle delen der wereld. In 70 G.T hebben de Romeinse legioenen dit bewerkstelligd.
18, 19. (a) Welke illustratie, die Jezus in zijn profetie over het „teken” van het „besluit van het samenstel van dingen” gaf, komt met de gelijkenis van de „beheerder” overeen? (b) Hebben de leden van die klasse zich gedurende het besluit van het joodse samenstel in Palestina getrouw en beleidvol getoond, en hoe is het gedurende het hedendaagse „besluit van het samenstel van dingen” met het overblijfsel van die klasse gegaan?
18 Zevenendertig jaar voordat het symbolische „kaf” in 70 G.T. met onuitblusbaar „vuur” werd verbrand, uitte Jezus Christus zijn profetie waarin hij zowel het „teken” van het vurige „besluit van het [wereldomvattende] samenstel van dingen” als het teken van zijn onzichtbare „tegenwoordigheid” in de geest uiteenzette. Ongeveer midden in die profetie verwees hij naar een „getrouwe en beleidvolle slaaf” die op aarde werkzaam zou zijn wanneer het wereldomvattende samenstel van dingen zijn einde naderde. Jezus’ opmerkingen betreffende deze „slaaf” komen sterk overeen met die betreffende de „getrouwe, de beleidvolle beheerder”. Ze zijn duidelijk van toepassing op dezelfde klasse, maar de uitdrukking „beheerder” duidt specifiek op het soort van werk dat de „slaaf” doet.
19 Merk Jezus’ beschrijving op: „Wie is werkelijk de getrouwe en beleidvolle slaaf, die door zijn meester over diens huisknechten is aangesteld om hun te rechter tijd hun voedsel te geven? Gelukkig is die slaaf wanneer zijn meester hem bij zijn aankomst daarmee bezig vindt. Voorwaar, ik zeg u: Hij zal hem aanstellen over al zijn bezittingen” (Matth. 24:45-47). De leden van de „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse, de „beheerder”-klasse, hebben ijverig tot het einde van het joodse samenstel van dingen in 70 G.T. dienst verricht. De overgebleven leden van de „slaaf”-klasse, de „beheerder”-klasse, hebben zich gedurende het hedendaagse „besluit van het samenstel van dingen” sinds het jaar 1914 G.T. getrouw en beleidvol betoond.
20. (a) Welke woorden sprak Jezus uit voordat hij van de Olijfberg opsteeg om naar de hemel terug te keren? (b) Hoe kunnen de leden van het overblijfsel van de „beheerder”-klasse in deze tijd in verband met deze woorden worden geïdentificeerd?
20 Het overblijfsel van de „beheerder”-klasse kan thans gemakkelijk worden geïdentificeerd, want zij handelen overeenkomstig datgene wat Jezus, de Meester, tot degenen zei die het oorspronkelijke deel van de „beheerder”-klasse zouden vormen. Vlak voordat Jezus van de Olijfberg opsteeg om naar de hemel terug te keren, zei hij tot hen: „Gij zult kracht ontvangen wanneer de heilige geest op u komt, en gij zult getuigen van mij zijn zowel in Jeruzalem als in geheel Judéa en Samaria en tot de verst verwijderde streek der aarde” (Hand. 1:8). Door getuigen van de Heer Jezus Christus te zijn, zouden die joodse discipelen terzelfder tijd getuigen zijn van zijn God en Vader, Jehovah. Zij zijn er nooit mee opgehouden als Jehovah’s getuigen dienst te verrichten.
21. Wiens getuigen waren die joodse discipelen krachtens geboorte, en wanneer werden zij de oorspronkelijke leden van de samengestelde „beheerder”?
21 Die joodse discipelen moesten getuigen van Jehovah zijn, want krachtens hun geboorte behoorden zij tot de natie tot wier voorvaders God had gezegd: „’Gij zijt mijn getuigen’, is de uitspraak van Jehovah, ’ja, mijn knecht die ik verkozen heb, . . . Daarom zijt gij mijn getuigen’, is de uitspraak van Jehovah, ’en ik ben God’” (Jes. 43:10-12). Die joodse getuigen van Jehovah moesten nu derhalve tevens getuigen van zijn Zoon Jezus Christus worden. Op de pinksterdag, tien dagen nadat Jezus weer naar de hemel was teruggekeerd, werden zij met de heilige geest gedoopt, en aldus werden zij door hun verheerlijkte Meester Jezus Christus gemachtigd om aan zijn „lichaam van bedienden” geestelijk voedsel uit te delen. Aldus werden zij de eerste of de oorspronkelijke leden van de samengestelde „beheerder”. Zij hebben deze klasse een voortreffelijk begin gegeven.
22. Een volk voor wiens naam zou de „beheerder”-klasse vooral zijn, en hoe werd dit feit enige tijd na 36 G.T. tijdens een speciale vergadering in Jeruzalem beklemtoond?
22 Deze „beheerder”-klasse is een volk voor Jehovah’s naam. Dit feit werd enige tijd na het jaar 36 G.T., op een speciale vergadering van de apostelen en ouderlingen van de gemeente Jeruzalem, beklemtoond. Jakobus, de halfbroer van Jezus Christus, zei aldaar: „Simeon [dat wil zeggen, de apostel Simon Petrus] heeft nauwgezet verteld hoe God voor de eerste maal zijn aandacht op de natiën [de onbesneden heidenen] heeft gericht om uit hen een volk voor zijn naam te nemen.” — Hand. 15:1-14.
23. Wiens getuigen moeten de leden van het overblijfsel van de „beheerder”-klasse in dit „besluit van het samenstel van dingen” onvermijdelijk zijn, en wiens naam moet daarbij over hen zijn uitgeroepen?
23 Zulke niet-joden gingen deel uitmaken van de „beheerder”-klasse uit de eerste eeuw. Als gevolg hiervan was deze klasse het gezalfde volk voor Gods naam, welke naam Jehovah luidt. Gods naam, Jehovah, werd over hen uitgeroepen. Zij konden er niet aan ontkomen zijn getuigen te zijn. Dit moet ook zo zijn met betrekking tot het gezalfde overblijfsel van de „beheerder”-klasse in deze tijd, nu het „teken” dat sinds 1914 zichtbaar is, te kennen geeft dat de teruggekeerde meester van de „beheerder”-klasse aanwezig is en dat „het besluit van het samenstel van dingen” elk ogenblik zijn hoogtepunt in Har–mágedon zal bereiken. — Matth. 24:3.
-
-
De „beheerder” in de tijd vlak voor Har-mágedonDe Wachttoren 1982 | 1 januari
-
-
De „beheerder” in de tijd vlak voor Har–mágedon
1. Wat zal er gebeuren in Har–mágedon, waar de „beheerder”-klasse nu vlak voor staat, en door wie werd deze „beheerder” in de dagen van koning Hizkía van Jeruzalem afgeschaduwd?
HAR–MÁGEDON is de Hebreeuwse naam van de plaats waar de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” binnenkort gestreden zal worden. Het overblijfsel van de „beheerder”-klasse staat nu vlak voor die „oorlog” waarmee dit wereldse samenstel van dingen voorgoed zal eindigen. Daarom blijft de „beheerder”-klasse geestelijk wakker om te zien hoe de teruggekeerde meester, de verheerlijkte Jezus Christus, vernietiging zal brengen over de zichtbare vijanden van het Koninkrijk. In verband met dat Koninkrijk bidden zij tot Jehovah God: „Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, alzo ook op aarde” (Matth. 6:9, 10; Openb. 16:14-16). Deze wereldomvattende situatie werd geïllustreerd of voorzegd door wat er gebeurde gedurende het beheer van de Israëliet die in een bijzonder kritieke tijd door koning Hizkía van Jeruzalem tot koninklijke beheerder werd aangesteld.
2. Wie was die jood, en wie had hij volgens Jesaja 22:15-25 in het koninklijke beheer vervangen?
2 De „beheerder” was de jood Éljakim, de zoon van Hilkía. Driemaal wordt hij genoemd als de man die „over de huishouding” van koning Hizkía ging (Jes. 36:3, 22; 37:2). Hij had de man Sebna in deze koninklijke positie vervangen. Gods besluit met betrekking tot Éljakim en Sebna staat opgetekend in Jesaja 22:15-25. Wij lezen daar:
„Dit heeft de Soevereine Heer, Jehovah der legerscharen, gezegd: ’Ga, treed binnen bij deze beheerder, bij Sebna, die over het huis gaat: „Wat is hier van belang voor u, en wie is hier van belang voor u, dat gij u hier een grafstede hebt uitgehouwen?” Op een hoogte houwt hij zijn grafstede uit; in een steile rots hakt hij zich een woning uit. „Zie! Jehovah slingert u neer met een krachtige slingering, o fysiek sterke man, en grijpt u met geweld. Hij zal u zonder mankeren stevig inwikkelen, als een bal voor een uitgestrekt land. Daar zult gij sterven, en daar zullen de wagens van uw heerlijkheid de schandvlek van het huis van uw meester zijn. En ik wil u uit uw positie wegstoten; en van uw officiële post zal men u neerhalen.a
En het moet geschieden op die dag, dat ik stellig mijn knecht zal roepen, namelijk Éljakim, de zoon van Hilkía. En ik wil hem met uw lange gewaad bekleden, en uw sjerp zal ik hem stevig ombinden, en uw heerschappij zal ik in zijn hand geven; en hij moet een vader worden voor de inwoner van Jeruzalem en voor het huis van Juda. En ik wil de sleutel van het huis van David op zijn schouder leggen, en hij moet openen zonder dat er iemand sluit, en hij moet sluiten zonder dat er iemand opent. En ik wil hem inslaan als een pin in een hechte plaats, en hij moet tot een troon van heerlijkheid worden voor het huis van zijn vader. En men moet aan hem heel de heerlijkheid van het huis van zijn vader hangen, de nakomelingen en de zijtakken, alle vaten van het kleine soort, de vaten van het schaalsoort, alsook alle vaten in de vorm van grote kruiken.
Op die dag”, is de uitspraak van Jehovah der legerscharen, „zal de pin die in een hechte plaats is ingeslagen, worden weggenomen, en ze moet worden afgehouwen en vallen, en de vracht die daaraan is, moet worden afgesneden, want Jehovah zelf heeft het gesproken.”’”
3. (a) Wat betekent de naam Éljakim, en hoe kwam de betekenis ervan in het geval van de drager van de naam tot uiting? (b) Wie werden uitgezonden om naar de lasterlijke tirade voor de muren van Jeruzalem te luisteren, en tot wie werd uiteindelijk een smeekbede om hulp gericht?
3 In overeenstemming met de betekenis van Éljakims naam, „God verheft”, verhief Jehovah hem tot de positie van beheerder van koning Hizkía’s paleis. Dit gebeurde voordat de Assyrische heerser Sanherib het land Juda in 732 v.G.T. binnenviel. Sanherib legerde zijn krijgsmacht op enige afstand van Jeruzalem en zond toen zijn woordvoerder, Rabsake, te zamen met een lijfwacht, uit om voor Jeruzalems muren te staan en de overgave van de stad te eisen. Rabsake kleineerde hierbij Jehovah als God en verheerlijkte Assyrië en zijn heerser. Jeruzalems koning Hizkía zond zijn vertegenwoordigers uit om naar deze godslasterlijke tirade te luisteren, en wel Éljakim, die nu beheerder was, alsook Sebna, die tot secretaris was gedegradeerd, en Joah, de geschiedschrijver. Diep bedroefd over wat zij hadden gehoord, brachten zij verslag uit aan koning Hizkía. Aangezien de koning zich geheel en al hulpeloos voelde, richtte hij een smeekbede om hulp tot de profeet Jesaja, de vertegenwoordiger van Jehovah. — Jes. 36:1–37:7.
4. Wie worden, in de hedendaagse vervulling van dat oude drama, afgebeeld door Sanherib, Hizkía en Éljakim?
4 Hier zien wij dezelfde zinnebeeldige kenmerken die in de kritieke situatie van thans een rol spelen. Sanherib, de koning van Assyrië, beeldt dan ook de vijand van Gods koninkrijk af, namelijk Satan de Duivel,b die op straffe van slavernij of vernietiging de overgave van Jehovah’s georganiseerde volk eist. De gezalfde koning Hizkía, wiens naam „Jehovah heeft gesterkt” betekent, is een afbeelding van de thans regerende Koning, Jezus Christus, die zich heel sterk bewust is van de benarde toestand van zijn loyale discipelen op aarde, die smaad ondergaan en door de organisatie van de Duivel met vernietiging worden bedreigd. Éljakim, die als „beheerder” over de huishouding van koning Hizkía was aangesteld, is een afbeelding van het overblijfsel van de „beheerder”-klasse, de groep gezalfden die zich gedurende dit „besluit van het samenstel van dingen” sinds 1914 G.T. nog op aarde bevindt. Evenals de typologische beheerder Éljakim een jood of Israëliet was, bestaat het overblijfsel in deze tijd uit geestelijke Israëlieten onder de regerende Koning Jezus Christus.
5. Met wie zijn de leden van het gezalfde overblijfsel verbonden, zoals blijkt uit het feit dat zij het tijdschrift De Wachttoren nog steeds over de gehele wereld in omloop brengen, en wanneer wezen zij alle smadelijke namen waarmee zij werden aangeduid, af?
5 Op dit late tijdstip brengen de in aantal afnemende leden van het gezalfde overblijfsel nog steeds over de gehele wereld en in veel talen het tijdschrift De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk in omloop. Dat zij zich op deze wijze speciaal identificeren als personen die met Jehovah God verbonden zijn, is een logisch resultaat van de 20ste-eeuwse loop der theocratische gebeurtenissen. Ja, want in het gedenkwaardige jaar 1931 kwamen vele duizenden van het gezalfde overblijfsel te Columbus (Ohio, VS) in algemene vergadering bijeen, en op 26 juli namen zij daar unaniem een resolutie aan op grond waarvan zij de op de bijbel gebaseerde naam „Jehovah’s Getuigen” aannamen. Aldus wezen zij alle smadelijke namen af waarmee de religieuze stelsels van de christenheid deze over de gehele wereld met elkaar verbonden bijbelonderzoekers hadden bestempeld. Onmiddellijk hierna namen alle gemeenten van geestelijke Israëlieten over de gehele aarde de naam eenstemmig aan.
6. Wat namen zij, door zich aldus naar Gods naam te noemen, bereidwillig op zich?
6 Aldus namen zij de verantwoordelijkheden op zich die liggen opgesloten in datgene wat tot de Israëlieten in de dagen van de profeet Jesaja werd gezegd:
„’Gij zijt mijn getuigen’, is de uitspraak van Jehovah, ’ja, mijn knecht die ik verkozen heb, opdat gij het weet en geloof in mij hebt, en opdat gij begrijpt dat ik Dezelfde ben. . . . Daarom zijt gij mijn getuigen’, is de uitspraak van Jehovah, ’en ik ben God.’” — Jes. 43:10-12.
DE VERANTWOORDELIJKHEDEN DIE MET BEHEER GEPAARD GAAN
7. (a) Hoe hebben religieuze leiders die beweren dat zij een beheer hebben ontvangen, vóór het einde van de Eerste Wereldoorlog in 1918 hun bewering gelogenstraft? (b) Hoe hebben de geestelijken van de christenheid er blijk van gegeven als Sebna te zijn?
7 Evenals Sebna in koning Hizkía’s regering gedurende Jesaja’s tijd zijn er geestelijken van de christenheid die beweren het exclusieve recht op het aardse beheer onder de Grotere Hizkía, Jezus Christus, te hebben. Maar in tegenstelling tot de geestelijken hebben de getrouwe leden van het gezalfde overblijfsel van Jehovah’s Getuigen er ernstig naar gestreefd zich metterdaad van de verantwoordelijkheden die met Koninkrijksbeheer gepaard gaan, te kwijten. Sinds het einde van de Eerste Wereldoorlog, die in de christenheid is begonnen, is dit op een in het oog springende wijze het geval geweest. Tegen die tijd hadden de tot de oorlog ophitsende geestelijken van de christenheid op onuitwisbare wijze duidelijk gemaakt hoe hun houding was met betrekking tot het beheer dat zij volgens hun beweringen van de Koning, Jezus Christus, ontvangen hadden. Zelfs toen reeds waren er overvloedig veel bewijzen dat „de tijden der heidenen” of „de bestemde tijden der natiën” in de herfst van 1914 waren geëindigd. Ja, en ook dat de verheerlijkte Jezus Christus als de Grotere Hizkía in de hemel was begonnen te regeren (Ezech. 21:25-27; Luk. 21:24, Statenvertaling; Nieuwe-Wereldvertaling). Maar spraken de geestelijken van de christenheid zich uit ten gunste van Jehovah’s opgerichte koninkrijk onder Christus? Neen!
8. Wat hebben de geestelijken van de christenheid na het falen van de Volkenbond gedaan, in tegenstelling tot het overblijfsel van de geestelijke Israëlieten?
8 In 1919 boden de geestelijken van de christenheid aan als ’beheerders’ van de voorgestelde Volkenbond dienst te doen. In 1939 faalde die Bond echter volledig. Hij is nu opgevolgd door de hernieuwde vredesorganisatie, de Verenigde Naties. In scherpe tegenstelling tot die geestelijken blijft het overblijfsel van de geestelijke Israëlieten zijn steun geven aan het opgerichte koninkrijk van God onder Christus.
9. Wat is volgens de historische feiten het hedendaagse antwoord op Jezus’ vraag in Lukas 12:42?
9 Wie zijn derhalve sinds het begin van het goddelijke oordeel in 1918 met het beheer vereerd of in hun positie van beheer bevestigd? De historische feiten sinds 1918, die voor zichzelf spreken, antwoorden: Het gezalfde overblijfsel van de geestelijke Israëlieten. Zij als klasse vormen het antwoord op Jezus’ vraag: „Wie is werkelijk de getrouwe, de beleidvolle beheerder, die door zijn meester over diens lichaam van bedienden zal worden aangesteld om hun te rechter tijd hun mate van voedselbenodigdheden te blijven geven?” (Luk. 12:42) Zij vormen thans de Grotere Éljakim. Met andere woorden, zij zijn de „beheerder”-klasse die werd afgeschaduwd door de getrouwe en beleidvolle Éljakim gedurende koning Hizkía’s regering (745-716 v.G.T.), ten tijde van de Assyrische inval in het land Juda.
10. Hoe zou de slaaf-„beheerder”, het overblijfsel van de geestelijke Israëlieten, volgens Jezus’ profetie van Lukas 12:43, 44 „gelukkig” worden gemaakt?
10 Ondanks de weeën die over de christenheid en de rest van de mensenwereld komen, is het overblijfsel van de getrouwe „beheerder”-klasse werkelijk „gelukkig”, zoals Jezus zelf had voorzegd met de woorden: „Gelukkig is die slaaf wanneer zijn meester hem bij zijn aankomst daarmee bezig vindt!” Wat maakt hen gelukkig? Welnu, datgene wat Jezus vervolgens zei: „Ik zeg u naar waarheid: Hij zal hem aanstellen over al zijn bezittingen.” — Luk. 12:43, 44.
11. Hoe zou Jehovah volgens Jesaja 22:20, 21 Sebna vervangen?
11 In geestelijk opzicht is het met het getrouwe overblijfsel van geestelijke Israëlieten net zo gegaan als met Éljakim, de zoon van Hilkía, die de zichzelf verheerlijkende Sebna als „beheerder” over koning Hizkía’s huishouding verving. Jehovah zei tot zijn profeet Jesaja: „En het moet geschieden op die dag [waarin Jehovah Sebna uit zijn positie zou verwijderen], dat ik stellig mijn knecht zal roepen, namelijk Éljakim, de zoon van Hilkía. En ik wil hem met uw [Sebna’s] lange gewaad bekleden, en uw sjerp zal ik hem stevig ombinden, en uw heerschappij zal ik in zijn hand geven; en hij moet een vader worden voor de inwoner van Jeruzalem en voor het huis van Juda.” — Jes. 22:20, 21.
12. Met welk optreden door Jezus Christus sinds het voorjaar van 1919 kwam dat overeen?
12 Dit komt overeen met Jezus’ aanstelling van de getrouwe, beleidvolle „beheerder”-klasse over al zijn Koninkrijksbezittingen. Vooral sinds het voorjaar van het naoorlogse jaar 1919 is er in de religieuze geschiedenis een nieuw hoofdstuk begonnen. Het overblijfsel van de getrouwe, beleidvolle „beheerder”-klasse werd toen evenals Éljakim bekleed met de waardigheid om ambassadeurs van het opgerichte koninkrijk van Jehovah God onder Christus te worden (2 Kor. 5:20). In deze hoedanigheid hebben zij het opgerichte koninkrijk „op de gehele bewoonde aarde . . . tot een getuigenis voor alle natiën” bekendgemaakt (Matth. 24:14; Mark. 13:10). Zinnebeeldig gesproken heeft de Almachtige God hun lendenen omgord opdat zij zich van deze belangrijke bediening zouden kwijten door de „sjerp” van een beheerder of hofmeester (sochen, Hebreeuws; oikonomos, Griekse Septuaginta) om hun heupen te binden. — Vergelijk Zacharia 3:1-7.
13. Wanneer hebben degenen die de samengestelde „beheerder”-klasse vormden, Babylon de Grote verlaten, en over wie heeft de „heerschappij” van deze „beheerder” zich uitgestrekt?
13 Vooral sinds het voorjaar van 1919 heeft Jehovah God tot zijn gehele opgedragen volk de oproep gericht om „Babylon de Grote”, het wereldrijk van valse religie, te verlaten (Openb. 18:2, 4). Degenen die de „beheerder”-klasse vormden, zijn inderdaad gehoorzaam weggetrokken, en hun hemelse Meester, de onzichtbaar tegenwoordige Heer Jezus Christus, heeft hen als klasse gebruikt om allen die in aanmerking kwamen voor het hemelse koninkrijk „te rechter tijd hun mate van voedselbenodigdheden” te geven. De Éljakim-klasse is in dit opzicht als een „vader” geworden die voor allen zorgt die werden afgebeeld door „de inwoner van Jeruzalem en . . . het huis van Juda”. Door bemiddeling van Christus heeft Jehovah deze „heerschappij” in handen van de „beheerder”-klasse gelegd, en deze samengestelde „beheerder” heeft deze „heerschappij” tot op heden op een getrouwe en beleidvolle wijze uitgeoefend. Vooral sinds 1935 heeft de „grote schare” van Christus’ „andere schapen” voordeel getrokken van deze vaderlijke zorg, evenals dit het geval was met de „inwonende vreemdeling, die binnen” de poorten van het Jeruzalem uit de oudheid was. — Ex. 20:10; Joh. 10:16; Openb. 7:9-17.
14. Hoe heeft de „beheerder” zich van zijn verantwoordelijkheid gekweten, zoals werd afgebeeld doordat Éljakim „de sleutel van het huis van David” op zijn schouder droeg?
14 Er is een zware verantwoordelijkheid op de schouders van de huidige Éljakim-klasse gelegd, overeenkomend met die welke wordt beschreven in Jehovah’s woorden betreffende de Éljakim in koning Hizkía’s tijd: „En ik wil de sleutel van het huis van David op zijn schouder leggen, en hij moet openen zonder dat er iemand sluit, en hij moet sluiten zonder dat er iemand opent” (Jes. 22:22). De samengestelde „beheerder”-klasse heeft zich waardig betoond de koninklijke „sleutel van het huis van David” op zijn schouder te dragen. Ze heeft de aardse belangen van Gods Messiaanse koninkrijk — afgebeeld door het „huis van David” — met grote waakzaamheid behoed. Ze heeft degenen verwelkomd die door de Meester waren gekozen om de laatste leden van het overblijfsel van Koninkrijkserfgenamen te vormen. In 1935 begon ze de „andere schapen” te verwelkomen die de Voortreffelijke Herder graag wilde bijeenvergaderen opdat zij „één kudde” met het gezalfde overblijfsel zouden vormen. Ze heeft de deur gesloten voor alle uit de gemeente verwijderde afvalligen en voor degenen die hebben getracht heimelijk binnen te dringen om de organisatie van Jehovah’s Getuigen te verderven. — Vergelijk Openbaring 3:7.
15. Als wat wilde Jehovah Éljakim in een hechte plaats inslaan, en wat moest allemaal aan hem worden opgehangen?
15 Jehovah profeteerde nog verder met betrekking tot de hedendaagse Éljakim-klasse met de woorden: „En ik wil hem inslaan als een pin in een hechte plaats, en hij moet tot een troon van heerlijkheid worden voor het huis van zijn vader. En men moet aan hem [als aan een pin] heel de heerlijkheid van het huis van zijn vader hangen, de nakomelingen en de zijtakken, alle vaten van het kleine soort, de vaten van het schaalsoort, alsook alle vaten in de vorm van grote kruiken.” — Jes. 22:23, 24.
16. In wiens plaats kwam Éljakim, en tot welke dienst ten behoeve van het „lichaam van bedienden” werd de tegenbeeldige Éljakim aangesteld?
16 De permanent ingeslagen „pin” waaraan die huishoudelijke voorwerpen opgehangen moesten worden, beeldde Éljakim af, de nieuwe beheerder die Sebna verving. Hij werd derhalve belast met de taak de leden van de huishouding van de koning van voedsel en drank te voorzien. Dat Éljakim in deze hoedanigheid werd aangesteld, beeldde af dat de Grotere Hizkía, Jezus Christus, er bij zijn komst in heerlijkheid zijn goedkeuring aan hechtte dat de ’getrouwe beheerder’-klasse over het zich nog op aarde bevindende overblijfsel van zijn medeërfgenamen werd aangesteld om dit „lichaam van bedienden . . . te rechter tijd hun [benodigde] mate van voedselbenodigdheden” te verschaffen, hetzij in grote of in kleine mate. Dit hing van het soort van vast voedsel of drank af. Zulke „voedselbenodigdheden” zouden vanzelfsprekend uit Gods Woord afkomstig zijn. Van een ander bijbels standpunt uit bezien beelden die „vaten” echter de dienstknechten van God zelf af, met verschillende bekwaamheden voor het verrichten van dienst. — 2 Tim. 2:20-22.
17. In welk opzicht zou Éljakim een „troon van heerlijkheid” voor het huis van zijn vader zijn, en hoe zouden „de nakomelingen en de zijtakken” van zijn vader hier voordeel van trekken?
17 Éljakim zou een „troon van heerlijkheid” voor het huis van zijn vader Hilkía worden. Dit betekende dat hij, in tegenstelling tot de vroegere beheerder Sebna, geen smaad zou brengen over het huis van zijn vader of de reputatie ervan niet naar beneden zou halen. Hij zou in de koninklijke dienst van koning Hizkía nog verder worden verhoogd. Dit alles werd gesymboliseerd door het feit dat hij tot een „troon van heerlijkheid” zou worden. Hij zou zich niet als een koning neerzetten om gediend te worden, maar als de dienstknecht van de koning zou hij in zijn nieuwe werktoewijzing autoriteit en „heerschappij” hebben. In zekere mate zou hij de koning van Jeruzalem vertegenwoordigen en in diens naam spreken. Er zou „het huis van zijn vader” geen schande ten deel vallen, maar veeleer „heerlijkheid”, en bovendien zou het stevig bevestigd zijn als hing het aan een pin die niet verwijderd kon worden. Het zou de „nakomelingen en de zijtakken” van het huis van zijn vader niet tot schande strekken dat zij voor een aanbeveling van Éljakim afhankelijk waren. Al zulke verwanten van Éljakim konden erop rekenen dat hij hen op een eervolle, verdienstelijke wijze zou vertegenwoordigen. Al zijn verwanten konden zich erop verlaten dat hij hen in zijn hogere positie op een edele wijze zou vertegenwoordigen. Omdat zulke afhankelijke verwanten krachtig zouden worden gesteund, zouden zij ertoe worden aangemoedigd zich aan te bieden als „vaten” in koninklijke dienst.
18. (a) Aan welke klasse in deze tijd is als aan een pin speciale verantwoordelijkheid ’gehangen’, en in welk opzicht is het een koninklijke verantwoordelijkheid? (b) Wie in deze tijd zijn „de nakomelingen en de zijtakken”, en met welke gebruiksvoorwerpen worden ze vergeleken?
18 Evenzo draagt de ’getrouwe beheerder’-klasse in deze tijd een zware lading verantwoordelijkheid. Het is een koninklijke verantwoordelijkheid waaraan veel heerlijkheid is verbonden, omdat ze wordt gedragen in de dienst van Jehovah’s thans geïnstalleerde Koning, Jezus Christus. Het is een geestelijke verantwoordelijkheid ten aanzien van allen die, als „de nakomelingen en de zijtakken” van hun geestelijke Vader, qua Koninkrijkshoop aan de Éljakim-klasse verwant zijn. Zij zijn afhankelijk van of ’hangen aan’ de met een pin te vergelijken „beheerder”-klasse, terwijl zij zelf als met verstand begiftigde, levende „vaten” zijn die verschillende hoeveelheden voedselbenodigdheden aan anderen brengen die zich samen met hen in dezelfde geestelijke verwantschap verheugen. — 2 Tim. 2:20, 21; 2 Kor. 4:7.
19. (a) Op welke kritieke tijd werd Éljakim tot koninklijke beheerder gepromoveerd? (b) In welke richting wendde de koning van Juda zich voor hulp onder de dreigende omstandigheden?
19 In de oudheid, in de achtste eeuw vóór onze gewone tijdrekening, werd Éljakim in een kritieke tijdsperiode van Jehovah’s typologische koninkrijk te Jeruzalem tot koninklijke beheerder gepromoveerd. Hij hoorde persoonlijk de schrikaanjagende bedreigingen die door de gezant van de binnenvallende Assyrische koning Sanherib werden uitgeschreeuwd. Éljakim herhaalde deze tegenover zijn meester, koning Hizkía. Koning Hizkía zocht op zijn beurt geen militaire hulp uit Egypte maar wendde zich tot zijn God Jehovah. Als antwoord gaf Jehovah, bij monde van zijn profeet Jesaja, een bijzonder versterkend antwoord. Wat gebeurde er toen als een vervulling van Jehovah’s uitdagende boodschap? Wij lezen:
20. Wat deed Jehovah toen als een vervulling van zijn uitdagende boodschap bij monde van zijn profeet Jesaja?
20 „Toen ging de engel van Jehovah uit en sloeg in de legerplaats van de Assyriërs honderd vijfentachtig duizend man. Toen men ’s morgens vroeg opstond, wel, zie, zij allen waren dode lijken. Daarom brak Sanherib, de koning van Assyrië, op en aanvaardde de terugtocht en ging in Ninevé wonen. Nu gebeurde het dat toen hij zich neerboog in het huis van Nisroch, zijn god, Adrammelech en Sarezer, zijn eigen zonen, hem neersloegen met het zwaard.” — Jes. 37:36-38; 2 Kon. 19:35-37.
21. (a) Wat werd afgebeeld doordat Jehovah destijds de strijd aanbond? (b) Waarvoor staat de huidige „beheerder”-klasse, en sinds wanneer en tot wie heeft deze klasse de waarschuwing laten weerklinken?
21 Dat Jehovah destijds de strijd aanbond ten behoeve van zijn koninkrijk te Jeruzalem beeldde zijn veel grotere optreden af gedurende „de oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon. Daar zal zijn vernietigingsengel een aartsengel zijn, de geïnstalleerde Koning, Jezus Christus, die alle hemelse engelen aanvoert (Openb. 16:14-16; 19:11-21). Het overblijfsel van de „beheerder”-klasse staat vlak voor deze oorlog aller oorlogen, die nooit herhaald zal worden. De „beheerder”-klasse, die belast is met de zorg voor de „voedselbenodigdheden” uit Gods Woord, is vooral sinds 1919 gebruikt om de waarschuwing voor deze komende „oorlog” op de plaats die Har–mágedon wordt genoemd, te laten weerklinken. Evenals in het geval van Éljakim, gedurende de dagen van koning Hizkía, staan zij vlak voor de naderende aanval van de Grotere „Assyriër”, Satan de Duivel, en zijn horden (Micha 5:5, 6). Zij blijven ermee voortgaan alle leden van het huisgezin van hun hemelse Meester en de gehele mensheid te waarschuwen.
22. Wie hebben gunstig op die waarschuwing gereageerd, en waarom worden zij door wat er met Éljakim en de andere inwoners van Jeruzalem is gebeurd, alsook door de betekenis van dit alles, aangemoedigd?
22 Een internationale „grote schare” heeft gunstig op de waarschuwing gereageerd en heeft deze aan weer anderen bekendgemaakt (Openb. 7:9-17). Zij worden aangemoedigd door wat er met Éljakim, de beheerder van koning Hizkía, en de andere inwoners van Jeruzalem is gebeurd, want dezen ontkwamen aan de massale vernietiging door de Assyrische invallers en werden geen oorlogsslachtoffers. Evenzo zal de „beheerder”-klasse in deze „tijd van het einde” er te zamen met de „grote schare” van Christus’ „andere schapen” voor behoed worden samen met het wereldse samenstel van dingen in „de oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon vernietigd te worden (Dan. 12:4). Na Jehovah’s overwinning aldaar zullen de Grotere Sanherib, Satan de Duivel, en al zijn demonenengelen, gedurende de duizend jaar van de regering van de Grotere Hizkía, Jezus Christus, in de afgrond worden geworpen.
23. Wanneer zal er geen twijfel bestaan over het juiste antwoord op de door Jezus gestelde vraag in Lukas 12:42?
23 Zolang het hun regerende Meester, Jezus Christus, behaagt hen verder op aarde te gebruiken, zal het overblijfsel van ’de getrouwe beheerder’-klasse de juiste „mate van voedselbenodigdheden” aan hun medeoverlevenden, de „grote schare” van de „andere schapen” van hun Meester, uitdelen. Laten alle met schapen te vergelijken personen er met het oog op de verwezenlijking van dat opwindende vooruitzicht voor op hun hoede blijven dat zij niet te Har–mágedon worden „afgesneden”, zoals degenen die vol vertrouwen aan die gediskwalificeerde „pin”, de Sebna-klasse in de christenheid, hangen (Jes. 22:17-19, 25). Gelukkig zijn inderdaad allen die zich hebben vergewist van en vasthouden aan het juiste antwoord op Jezus’ vraag: „Wie is werkelijk de getrouwe, de beleidvolle beheerder?” Laten zij, in loyaliteit aan zijn beheer, in deze juiste tijd de benodigde „mate van voedselbenodigdheden” uit handen van de ’getrouwe beheerder’, de Grotere Éljakim, blijven aanvaarden. Die symbolische „pin” is volgens Gods voorkennis in een „hechte plaats” ingeslagen om daar, met Gods hulp, te blijven. Klem u er derhalve vol vertrouwen en in alle loyaliteit aan vast.
-