Waarom luisterden zij naar Jezus?
ONDANKS de moderne vooruitgang in wetenschap en techniek heeft er nooit in de geschiedenis een grotere behoefte bestaan aan praktische raad met betrekking tot de gewone menselijke omgang dan thans. Het zijn niet alleen rassen, grenzen en religies die mensen verdelen, velen voelen zich ook binnen hun eigen ras, land en religieuze organisatie niet geaccepteerd.
Een neiging tot klassenonderscheid maakt deel uit van de onvolmaakte menselijke aard en bestaat nu reeds de duizenden jaren door dat de mens op aarde leeft. Bovendien kunnen bepaalde factoren dit verschijnsel nog verergeren. Is het u bijvoorbeeld nooit opgevallen hoe sommigen met een goede opleiding de neiging hebben neer te zien op mensen die wat minder onderwijs hebben genoten? Ook in Jezus’ dagen bestond dit probleem. Professor G. F. Moore schrijft erover in het Engelse boek „Judaïsme in de eerste eeuw van de christelijke tijdrekening”: „De geleerden hadden de gewone trots van veel geleerd te hebben, maar dan in dubbele mate, want wat ze bezaten, was religieuze geleerdheid. . . . Hillel [die leefde aan het begin van de gewone tijdrekening] had dit zelfs in een spreuk samengevat: ’Geen enkele onwetende [am ha-arets, „mensen van het land”, Hebreeuws] is religieus.’” — Vergelijk Johannes 7:49.
Tot in welke mate bepaalde personen zich toentertijd die houding aanmatigden, blijkt wel uit de volgende, bewaard gebleven talmoed-uitspraken van rabbijnen die leefden in de eerste eeuwen van onze gewone tijdrekening:
„Onze rabbijnen leerden: Laat een man . . . niet trouwen met de dochter van een am ha-arets, want zij zijn verfoeilijk en hun vrouwen zijn ongedierte, en over hun dochters staat geschreven [in Deuteronomium 27:21]: Gevloekt hij, wie bij enig beest ligt. . . . R[abbi] Eleazar verklaarde: Een am ha-arets, het is toegestaan hem dood te steken [zelfs] wanneer de Verzoendag op de Sabbat valt. . . . Men dient niet het gezelschap te zoeken van een am ha-arets op de weg . . . R[abbi] Samuël [zoon van] Nahmani zei in de naam van R[abbi] Johanan: Men mag een am ha-arets openrijten als een vis! R[abbi] Samuël [zoon van] Isaäk: En [dit betekent] langs zijn rug.” — Babylonische talmoed, traktaat Pesachim („Feest van het Pascha”), foliant, bladzijde 49b.
Jezus daarentegen begaf zich rechtstreeks onder het gewone volk. Toen bepaalde „schriftgeleerden der Farizeeën” er bezwaar tegen maakten dat hij met verachte belastinginners en „zondaars” at, verklaarde Jezus: „Zij die sterk zijn, hebben geen geneesheer nodig, maar zij die ziek zijn, wel. Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars” (Mark. 2:16, 17). In verband met deze houding wijst E. R. Trattner in As a Jew Sees Jesus op het volgende:
„Geen enkele joodse profeet vóór Jezus zocht ooit de ellendigen, de zieken, de zwakken en de vertrapten op om liefde en vriendelijkheid te betonen. Hij ging op zijn manier te werk om de laaggeplaatsten terug te winnen met een geest van menselijke sympathie die volledig uniek is in de joodse geschiedenis.”
Deze geest van mededogen heeft stellig veel mensen ertoe bewogen zorgvuldig te luisteren naar wat Jezus te zeggen had. Maar dat was niet de enige reden. Uniek was ook de inhoud van Jezus’ leer.
Nederigheid en vergevensgezindheid
In plaats van zijn toehoorders aan te sporen tot grootsheid in kennis of op andere terreinen, leerde Jezus: „De grootste onder u moet echter uw dienaar zijn. Al wie zich verhoogt, zal vernederd worden, en al wie zich vernedert, zal verhoogd worden” (Matth. 23:11, 12). Claude Montefiore, een joodse geleerde die verscheidene werken over Jezus van Nazareth het licht heeft laten zien, schrijft in Rabbinic Literature and Gospel Teachings:
„De leer van dienst en de nederigheid van dienst was een opmerkelijk kenmerk van Jezus’ onderwijs. Het was ook een betrekkelijk nieuw kenmerk. Voor zover ik weet en kan nagaan zijn er in de rabbijnse literatuur geen volledige overeenkomsten met die leer terug te vinden. Want Jezus . . . bedoelde meer dan zoiets kleins als bedienen en wijn schenken tijdens een feestmaal, hoewel zo’n daad de aanleiding of de illustratie van zijn leer kon zijn. Hij bedoelde een dienst voor het leven; de nederige of toegewijde dienst voor anderen. Hij bedoelde dat men zich ten behoeve van de laagsten zou inzetten . . . Zo’n opvatting was iets nieuws, een nieuwe leer. En het is onnodig hier te spreken over de gigantische invloed en uitwerking ervan op de geschiedenis.”
Hoe moet iemand die zijn naaste wil dienen, reageren wanneer anderen hem hebben geërgerd of gekwetst? Hebt u wel eens horen zeggen: „Dat heb ik hem nu eens goed ingepeperd. Dat zal ie me niet weer lappen”? Ja, in de praktijk zijn velen, hoe hoog ze ook mogen opgeven van de populaire deugd van vergevensgezindheid, maar een beperkt aantal malen bereid een hinderlijke kwestie door de vingers te zien. Simon Petrus, een discipel van Jezus, dacht misschien al dat hij uitzonderlijk hoog greep, toen hij na zijn eigen vraag: „Hoeveel keer kan mijn broeder tegen mij zondigen en moet ik hem vergeven?” Zelf daaraan toevoegde: „Tot zevenmaal toe?” Jezus antwoordde hem echter: „Ik zeg u, niet tot zevenmaal toe, maar tot zevenenzeventig maal toe” (Matth. 18:21, 22). Met andere woorden, er zou geen eind mogen komen aan de vergevensgezindheid ten aanzien van persoonlijke beledigingen en onrecht ons aangedaan. Deze beginselen van nederigheid en verdraagzaamheid waren nog een reden waarom mensen het aangenaam vonden naar Jezus te luisteren.
Goede daden en „redding”
Wat zijn uw gedachten over erg religieuze personen? Is het u niet opgevallen dat sommigen veel te veel de nadruk leggen op het nakomen van religieuze voorschriften of het verrichten van liefdadige bezigheden? Schijnen bepaalde mensen niet te geloven dat wanneer ze maar flink wat bijdragen aan liefdadige doeleinden of zich op andere manieren van filantropische of religieuze werken kwijten, dit wel opweegt tegen een onplezierige houding of zelfs een immorele levenswijze?
Ook veel joden in Jezus’ tijd waren, net als bijna alle mensen, tot de gedachte geneigd dat het nakomen van religieuze voorschriften of het verrichten van liefdadige werken in Gods ogen wel voldoende was om overtredingen van zijn Wet goed te maken. Vooral de Farizeeën (letterlijk: „de Afgescheidenen”) lieten zich erg door zo’n houding leiden. Tot de „7 typen Farizeeën” rekent de Palestijnse talmoed onder andere „degene die afweegt”, met als uitleg: „[Hij] zegt tegen zichzelf: Ik ga een religieus voorschrift vervullen en daarna een ander overtreden, waarna hij het één tegen het ander afweegt.” Een ander type Farizeeër „is zich bewust van zijn plichten en tracht zijn zonden met zijn goede gedrag uit te wissen” (Traktaat Berakhoth [„Dankzeggingen”], hoofdstuk 93. Tot in welke mate dit afwegen (van goede tegen slechte daden) soms werd doorgevoerd, blijkt wel uit de volgende aanhaling:
„Onze Rabbi’s leerden: Een man dient zichzelf altijd te beschouwen als half-schuldig en half-verdienstelijk: verricht hij één voorschrift, dan is hij gelukkig de schaal van verdienste te zien zakken; begaat hij één overtreding, wee hem, want hij ziet de schaal van schuld naar beneden gaan.” — Babylonische talmoed, traktaat Kiddushin („Verbintenissen”), foliant, bladzijden 40a, 40b.
Aangaande deze houding maakt Montefiore de opmerking: „De Rabbi’s schijnen te veel op daden af te gaan. . . . En deze neiging leidt tot een vreemde verering van uiterlijkheden. Bedragen iemands goede daden nog één meer dan iemands slechte daden, dan wordt hij wellicht tot de rechtvaardigen gerekend; bedragen zijn slechte daden één meer dan zijn goede, dan rekent men hem wellicht tot de zondaars. Zijn ’redding’ zal er dus misschien van afhangen of hij op het moment van zijn dood minstens één goede daad meer heeft verricht dan slechte daden begaan.”
Natuurlijk wordt in de talmoedische literatuur ook wel veel de nadruk gelegd op het hebben van juiste motieven wanneer men zich aan voorschriften houdt en menslievende daden verricht. Er wordt beklemtoond ’de geboden te houden ter wille van de geboden’ en niet ter wille van de beloning. Uitspraken van zulke aard verdoezelen echter niet de talrijke passages die het opbouwen van een bericht van goede daden als een zekere weg tot „redding” afschilderen.
Jezus daarentegen legde, zonder de belangrijkheid van een goed gedrag te bagatelliseren, sterk de nadruk op het feit dat men ondanks de angstvallige verrichting van religieuze en liefdadige werken door God afgekeurd kon worden. De Farizeeën hadden zich bijvoorbeeld speciaal verbonden wetten van religieuze reinheid na te komen. Daartoe behoorde onder andere een rituele wassing van de handen voor de maaltijden. Toen Jezus echter werd gevraagd waarom zijn discipelen hun handen niet wasten voordat ze gingen eten, antwoordde hij: „Luistert en krijgt er begrip van: Niet wat de mond ingaat, verontreinigt de mens, maar wat de mond uitgaat, dat verontreinigt de mens. . . . de dingen die de mond uitgaan, komen uit het hart voort.” — Matth. 15:10, 11, 18.
Een andere verplichting waartoe de Farizeeën zich plechtig verbonden hadden, was het geven van tienden — een tiende van de opbrengst van het land, van zijn vruchtbomen, schapen en runderen — ter ondersteuning van de levitische priesterschap en andere noodzakelijke dingen in verband met Gods aanbidding. Hoewel er aan het geven van deze tienden op zich niets verkeerds was, gaf Jezus een krachtige berisping aan Farizeeën die meenden dat het nakomen van zulke religieuze verplichtingen hen ontsloeg van het nastreven van andere goddelijke eigenschappen. Jezus zei:
„Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars! want gij geeft tienden van de munt en de dille en de komijn, maar hebt de gewichtiger zaken der Wet, namelijk gerechtigheid en barmhartigheid en getrouwheid, veronachtzaamd. Deze dingen moest men doen en toch de andere niet veronachtzamen. Blinde gidsen, die de mug uitzijgt, maar de kameel doorzwelgt.” — Matth. 23:23, 24.
Jezus legde er herhaaldelijk de nadruk op dat hetgeen iemand in zijn hart is, hoe zijn denkpatroon, gevoelens, verlangens en motieven zijn, in Gods ogen belangrijker is dan het verrichten van specifieke religieuze en liefdadige handelingen. (Vergelijk Matthéüs 5:27, 28.) Heel wat oprechte joden zullen in Jezus’ dagen met genoegen naar de uiteenzetting van zulke fundamentele waarheden hebben geluisterd.
Afstamming of oprechte inspanning?
Waarschijnlijk kent u wel mensen die er erg prat op gaan tot een bepaalde familie, een bepaald ras, een bepaald land of een bepaalde religieuze organisatie te behoren. Net zoals nu bestond er ook in Jezus’ dagen de neiging daar extreme waarde aan toe te kennen. Hebt u ooit gehoord van de leer die bekendstaat als „de verdienste der vaderen” (in het Hebreeuws: zekhuth abhoth)? Volgens de Encyclopædia Judaica „bevat de rabbijnse literatuur veel verklaringen die erop neerkomen dat de verdienste van de voorvaders van invloed is op het welzijn van hun afstammelingen”.
Vooral de afstamming van Abraham werd als een bijzondere zegen beschouwd. „Zo groot is de [verdienste] van Abraham”, aldus een autoriteit in de joodse leer, „dat hij verzoening kan brengen voor alle ijdelheden en leugens waaraan Israël zich in deze wereld schuldig heeft gemaakt” (A Rabbinic Anthology). In een rabbijns commentaar op het boek Genesis wordt Abraham voorgesteld als zittend aan de poort van Gehenna om elke Israëliet die daar zijn bestaan zou eindigen, alsnog te bevrijden. Toen dan ook Jezus’ voorloper, Johannes de Doper, zijn toehoorders aanspoorde, ongeacht hun afstamming, berouw te hebben en hun leven te laten vormen naar de wetten van God, vond hij het noodzakelijk op te merken: „Brengt derhalve vruchten voort die bij berouw passen. En begint niet bij uzelf te zeggen: ’Wij hebben Abraham tot vader’” (Luk. 3:8). Ook Jezus bracht zijn medejoden op andere gedachten door te zeggen:
„Spant u krachtig in om door de nauwe deur binnen te gaan, want velen, zeg ik u, zullen trachten binnen te gaan, maar zullen niet in staat zijn . . . Daar zult gij wenen en knarsetanden, wanneer gij Abraham en Isaäk en Jakob en al de profeten in het koninkrijk Gods zult zien, maar zelf buitengeworpen zult zijn. Bovendien zullen er mensen uit oostelijke en westelijke streken komen, en uit het noorden en het zuiden, en zij zullen aan tafel aanliggen in het koninkrijk Gods. En ziet! er zijn laatsten die de eersten zullen zijn, en er zijn eersten die de laatsten zullen zijn.” — Luk. 13:24-30.
De joden uit die tijd stelden zich de zegeningen van „de komende wereld” voor als een feestmaal met de patriarchen en profeten. Toch zouden natuurlijke joden, die als „eersten” in aanmerking voor een dergelijke zegen zouden komen, deze niet erven enkel omdat ze van Abraham afstamden. Wanneer zij individueel zouden weigeren ernstige krachtsinspanningen in het werk te stellen om aan Gods vereisten te voldoen, zouden hun plaatsen worden ingenomen door degenen die wel bereid waren ’zichzelf in te spannen’, ook al kwamen ze uit de natiën, zogezegd de „laatsten” die in aanmerking kwamen.
Rechtgeaarde mensen die het niet met hun geweten konden rijmen dat God slechtheid door de vingers zou zien enkel op grond van iemands afstamming, moeten met veel genoegen naar zulk onderwijs van Jezus hebben geluisterd.
Het getuigenis van krachtige werken
Een belangrijke reden waarom velen naar Jezus luisterden, was zijn vertoon van wonderbare kracht. Soms gaf hij blijk van een bovenmenselijke kennis van personen en gebeurtenissen (Joh. 1:47-49; 4:16-19). Op een bruiloftsfeest veranderde hij water in wijn en bij andere gelegenheden zorgde hij voor een wonderbare vermenigvuldiging van voedsel waardoor aan de behoeften van een grote groep mensen kon worden voldaan (Joh. 2:1-11; Mark. 6:32-44; 8:1-9). En behalve dat ging Jezus ook rond terwijl hij „elke soort van kwaal en elk soort van gebrek onder het volk genas” (Matth. 4:23; 9:35; 10:1). Verscheidene keren wekte hij zelfs gestorvenen uit de doden op. — Mark. 5:35, 38-42; Luk. 7:11-17; Joh. 11:1-44.
Zulke krachtige werken brachten velen ertoe Jezus serieus te nemen. Grote groepen verbaasde omstanders slaakten uitroepen als: „Een groot profeet is onder ons verwekt.” „Dit is stellig de profeet die in de wereld zou komen.” — Luk. 7:16; Joh. 6:14; vergelijk Deuteronomium 18:15-19.
En zelfs in de rabbijnse literatuur, waarin toch het christendom als een afvallige leer wordt beschouwd, wordt niet ontkend dat Jezus en zijn discipelen wonderen verrichtten. De joodse geleerde Josef Klausner maakt in zijn boek Jesus of Nazareth (uit het Hebreeuws vertaald door Herbert Danby) de volgende opmerking:
„De evangeliën zeggen dat [Jezus] door middel van de Heilige Geest en de kracht van God wonderen en tekenen verrichtte; de Talmoed-geschiedenissen geven inderdaad toe dat hij tekenen en wonderen verrichtte, maar door tovenarij. . . . Daaruit volgt dat de verslagen in de eerste drie evangeliën van betrekkelijk vroege datum zijn, en dat het onredelijk is aan het bestaan van Jezus . . . of zijn algemene karakter zoals dit in deze evangeliën wordt afgeschilderd, te twijfelen.”!
Jezus’ weergaloze manier van onderwijzen en liefdevolle houding ten opzichte van alle soorten van mensen bracht eerlijkgezinde personen ertoe te luisteren naar wat hij te zeggen had en dit ter harte te nemen. Zijn nog nooit vertoonde wonderen maakten zo’n indruk dat velen uitriepen: „Wanneer de Christus gekomen zal zijn, zal hij dan soms nog meer tekenen verrichten dan deze man heeft verricht?” (Joh. 7:31) Ja, tegen het eind van de eerste eeuw van onze gewone tijdrekening waren duizenden joden er vast van overtuigd geraakt dat Jezus van Nazareth de beloofde Messías was.