Vragen van lezers
● Hebben de teksten in Mattheüs 19:30; 20:16; Markus 10:31 en Lukas 13:30 over de eersten die de laatsten en de laatsten die de eersten zullen zijn, betrekking op de volgorde der opstanding? — H.E., Michigan.
Neen, de opstanding is niet het onderwerp van bespreking. Er worden twee klassen van personen beschouwd. De ene klasse, die dacht in Gods gunst de eerste plaats in te nemen, neemt ten slotte de laatste plaats in of wordt geheel buitengesloten, en de klasse die dacht dat ze de laatste was of was buitengesloten, komt in de meest vooraanstaande plaats van gunst. De zichzelf verhogende religieuze leiders in Israël waren niet alleen in materieel opzicht goed voorzien, maar waren eveneens rijk in geestelijke voorrechten en gelegenheden, en kwamen het eerst in aanmerking voor de goddelijke zegeningen, zo dachten zij ten minste. In hun ogen was het arme, gewone volk verachtelijk en zij noemden het ‘am haarets’ of „volk des lands” of „volk van de aarde”, alsof zij onder hun voeten waren en de laatsten waren die het waard waren door God in aanmerking te worden genomen. Toch zeide Jezus tot de in aanzien zijnde personen, dat de tijd zou komen waarin zij van Gods koninkrijksregeling, afgebeeld door Abraham, Izak, Jakob en de profeten, zouden worden buitengesloten, en dat in hun plaats de verachten aan de tafel in het koninkrijk Gods zouden komen te liggen. Doordat Jezus over dezen die de koninkrijksregeling ingaan, sprak als personen die van het Oosten, Westen, Noorden en Zuiden komen, toonde hij aan, dat zij niet alleen werden gevormd door het gewone volk uit het midden der Joodse natie, maar eveneens door arme mensen uit alle natiën. Zulke vertrapte Joden en verachte heidenen waren de laatsten wat de kans betrof een plaats in Gods koninkrijk te ontvangen; zo redeneerden ten minste de verwaande religieuze leiders, die zichzelf als de eersten stelden die in aanmerking kwamen voor de goddelijke zegeningen. Jezus had dus deze klassen en verhoudingen in gedachten, toen hij besloot met de woorden: „Er zijn laatsten die de eersten zullen zijn, en er zijn eersten die de laatsten zullen zijn.” — Lukas 13:23-30; 16:14-31, NW.
Het zal hen die rijk wensen te zijn in geriefelijkheden, hetzij in materieel opzicht of wat algemene achting en reputatie betreft, buitengewoon moeilijk vallen het Koninkrijk in te gaan; terwijl zij die vrijwillig afstand doen van geriefelijke bezittingen en een goede reputatie in de wereld, ten einde God onder vervolgingen te dienen, gezegend zullen worden. Zulke nederige personen worden wellicht volgens de maatstaven van deze wereld als laatsten op de lijst geplaatst om in aanmerking te komen voor de goddelijke gunst, en de hovaardigen der wereld worden wellicht als eersten op de lijst geplaatst. Toch zeide Jezus, nadat hij juist deze klassen van rijken en armen tegenover elkaar had gesteld: „Velen die de eersten zijn, zullen de laatsten zijn en de laatsten de eersten” (Matth. 19:24-30; Mark. 10:23-31, NW). De toepassingen van deze uitdrukking in Mattheüs en Markus hebben een ander verband dan die in Lukas, maar het beginsel dat wordt bevestigd, is hetzelfde, namelijk, dat degenen die rijk in geestelijke voorrechten en gelegenheden zijn en ogenschijnlijk het eerst in aanmerking komen voor goddelijke zegeningen, zoals de klasse der geestelijken, ten slotte worden verworpen, en dat nederigen, van wie de voorname geestelijkheid dacht dat zij de laatsten zouden zijn die ooit op enige goddelijke gunst zouden kunnen rekenen, door God op de eerste plaats worden gesteld.
In Mattheüs 20:16 wordt het beginsel in nog een ander verband vermeld. Er wordt een illustratie gegeven van een heer des huizes, die arbeiders huurde opdat zij in zijn wijngaard zouden werken, terwijl hij met hen overeenkwam hun een denarius te betalen voor het werk van een dag. Op het derde, zesde, negende en elfde uur van de dag haalde hij er nieuwe groepen arbeiders bij, terwijl hij beloofde hun te betalen wat billijk was. Aan het einde van de dag werd allen een denarius gegeven, ongeacht hoelang zij hadden gewerkt. Zij die de gehele dag hadden gewerkt, ontvingen datgene wat zij waren overeengekomen, toch morden zij, omdat degenen die slechts een uur hadden gewerkt, evenveel ontvingen. De heer des huizes zeide hun, dat hij volgens de overeenkomst had gehandeld en dat hij met hetgeen hem toebehoorde, kon doen wat hij wilde. Hij zond hen weg, en besloot met de uitdrukking over de eersten die de laatsten en de laatsten die de eersten zouden zijn (Matth. 20:1-16). Deze illustratie is van toepassing sedert de Heer in 1918 tot zijn tempel is gekomen, en het besluit van de illustratie kwam in 1931 toen de betaling geschiedde in de vorm van de nieuwe naam, Jehovah’s getuigen. Sommigen die het langst in de waarheid waren geweest, werden geërgerd, murmureerden en gingen weg. Zij waren niet tevreden met de nieuwe naam, waardoor zij met alle andere verkondigers op één lijn werden gesteld, en zij wensten niet overeenkomstig de naam te leven door het getuigeniswerk te verrichten. Aldus werden dezen, die eens vooraanstaande personen waren, ten gevolge van het aantal jaren dat zij in de dienst stonden, de laatsten of zij werden buitengesloten, en degenen die korter in de waarheid waren en nederiger waren, namen hun plaatsen in.
Door de uitdrukking aldus op deze twee klassen toe te passen, wordt ze begrijpelijk in elk verschillend verband waarin ze voorkomt, en heeft ze betekenis, of er nu wordt verwezen naar toestanden die in de dagen van Jezus Christus in Israël onder de Joden bestonden, of naar het toevoegen van heidenen tot de kerk-klasse, of naar toestanden die in deze laatste dagen in de Christenheid zouden bestaan. De klasse van voorname geestelijken, die eens dachten dat zij de eersten waren, worden tot de laatsten vernederd, en nederige personen die tot de laatsten waren vernederd, worden door God verhoogd tot de eerste positie bij hem. — Luk. 14:11.
Maar hoe weten wij dat tot de laatsten te behoren, betekent, geheel te zijn buitengesloten? Op dezelfde wijze als wij weten dat degenen die ’de minsten worden genaamd in het Koninkrijk der hemelen’ geheel van het Koninkrijk zijn buitengesloten. Het verband geeft dit te kennen. Er wordt door aangetoond, dat zij die ’de minsten in het Koninkrijk’ worden genoemd, de schriftgeleerden en Farizeeërs waren, en op speciale wijze gezegd, zouden zij nooit het Koninkrijk ingaan, noch zou iemand anders er ingaan wiens rechtvaardigheid de hunne niet zou te boven gaan. Het is deze zelfde klasse van geestelijken waarover ook wordt gesproken als over de eersten die de laatsten worden, dus moeten „minsten” en „laatsten” hetzelfde lot aanduiden (Matth. 5:17-20). Sommigen halen wellicht Mattheüs 11:11 aan als bewijs dat ’de minste in het Koninkrijk’ te zijn, betekent dat men zich er in bevindt, in welke tekst Jezus, sprekende over Johannes de Doper, zeide: „Die de minste is in het Koninkrijk der hemelen, is meerder dan hij”. Het woord „minste” is hier echter uit een ander Grieks woord vertaald dan in Mattheüs 5:19, en nauwkeuriger vertaald, dient het „mindere” te zijn (NW, Dy, AS, voetnoot, Ro). Allen die zich in het hemelse koninkrijk bevinden, zijn minderen in vergelijking met Christus Jezus, die ’groot genaamd wordt in het Koninkrijk’, aangezien hij de enige is die de Wet volmaakt houdt en onderwijst. Het verband toont eveneens aan hoe de eersten die de laatsten worden, uitgestoten worden, de Koninkrijksregeling niet ingaan en hiertoe evenmin in staat zijn als een kameel door het oog van een naald kan gaan. Wij zouden het zelfs kunnen illustreren met uitdrukkingen van tegenwoordig. Wanneer wij zeggen „Dat is het minste waarover ik mij zorgen maak”, bedoelen wij dat wij er ons helemaal geen zorgen over maken. Wanneer wij zeggen: „Dat is het laatste waaraan ik zou hebben gedacht”, bedoelen wij dat we er in het geheel niet aan zouden hebben gedacht. Derhalve zijn de eersten die de laatsten worden, geheel en al buitengesloten.
● In Wat heeft de religie voor de mensheid gedaan? (Engels) wordt op bladzijde 37 Spreuken 8:22-31 aangehaald, volgens de vertaling van Moffatt, in welke vertaling Jehovah’s eniggeboren Zoon „zijn voedsterkind” wordt genoemd. Waarom wordt er over de Logos gesproken als over een voedsterkind? — H.J., New Jersey.
Omdat Jehovah zijn eniggeboren Zoon met wijsheid vervulde, werd de Zoon het symbool van wijsheid en in Spreuken hoofdstuk 8 spreekt hij over zichzelf als de Wijsheid. In vers 30, waar Moffatt de uitdrukking „voedsterkind” gebruikt ten einde naar de Zoon te verwijzen, geeft Moffatt een letterlijke vertaling van het woord ah·móhn, welk woord is afgeleid van het Hebreeuwse werkwoord ahmán, dat „voeden, grootbrengen, voogd zijn van” betekent. In Jesaja 49:23 wordt het deelwoord van dit werkwoord, ah·méhn, in de Nederlandse Professoren Bijbel vertaald met „pleegvaders”, en in de kanttekening van de King James Vertaling met „voeders”. In Jesaja 60:4 wordt het woord vertolkt met „gevoedsterd”. Wanneer Moffatt daarom naar de Wijsheid verwijst als naar Jehovah’s voedsterkind, bedoelt hij dat deze Zoon een lievelingskind is, dat wordt grootgebracht, gevoed, geliefkoosd en beschermd. Het is niet de bedoeling van Moffatt te zeggen, dat de Wijsheid een aangenomen kind is in de moderne wettelijke betekenis van voedsterkind. Hoe zou Moffatt dit kunnen bedoelen wanneer zijn vertaling in de voorgaande verzen aantoont dat de Wijsheid door Jehovah werd geschapen en door Hem werd geformeerd als de „eerste van zijn schepping”?
● Wat bedoelde Jezus toen hij zeide dat Christenen hun vader en moeder moesten haten? — C.D., Californië.
Dit voorschrift wordt gegeven in Lukas 14:26 (NW): „Indien iemand tot mij komt en zijn vader en moeder en vrouw en kinderen en broeders en zusters, ja, en zelfs zijn ziel, niet haat, kan hij mijn discipel niet zijn.” Zoals in het volgende vers wordt getoond, werden Jezus’ woorden gericht tot zijn volgelingen, die evenals hij de „martelpaal” zouden opnemen. De persoon moest niet alleen de leden van zijn gezin haten, maar ook zijn ziel of leven. Wat doen nu de gezalfde volgelingen van Jezus Christus? Wat doen zij ten aanzien van hun menselijke ziel opdat zij met hem in de offerandelijke dood kunnen gaan? Doordat zij overeenkomen hun ziel te offeren, haten zij hun ziel, of niet soms? Jezus zeide: „Hij die zijn ziel vindt, zal ze verliezen, en hij die zijn ziel verliest ter wille van mij, zal ze vinden” (Matth. 10:39, NW). Zij haten hun ziel, zij verliezen ze en geven ze op; zij stemmen er in toe dat hun ziel wordt geofferd en daarna doen zij voor altijd afstand van alle hoop op een aards leven in het paradijs van de nieuwe wereld. Jezus zeide dat zij hun aardse relaties met hun ziel moesten gelijkstellen. Zij moesten bereid zijn hun aardse relaties voor altijd achter te laten, de aarde te verlaten en naar de hemel te gaan, en nimmer moesten zij toelaten dat vader, moeder, broeder, zuster, vrouw, kinderen of zelfs hun aardse leven, belemmerend zouden werken op hun volgen van het Woord en de wil van God. Zij haten aardse verwanten en hun leven in die mate, dat zij bereid zijn ze op te offeren, indien dat Gods wil is, en nimmer staan zij toe dat ze belemmerend werken op de getrouwe volbrenging van hun verplichtingen jegens Jehovah God. Het betekent dus niet, dat wij vader en moeder dienen te haten in de gebruikelijke betekenis van de uitdrukking, evenmin als wij ons lichaam in die zin dienen te haten. Wij hebben ons zelf lief; wij dienen onze naasten, met inbegrip van de leden van ons gezin, op dezelfde wijze lief te hebben. Maar niets dient de gezalfde volgelingen van Christus in de weg te staan om het aardse toneel en aardse banden te verlaten ten einde naar de hemel te gaan en met Christus te regeren.