Hoofdstuk 12
Een rijke man in Hades
ALS Hades slechts het gemeenschappelijke graf van de dode mensheid is, waarom wordt er in de bijbel dan gesproken over een rijke man die in het vuur van Hades pijnigingen ondergaat? Blijkt hieruit dat Hades, of op zijn minst een gedeelte ervan, een plaats van vurige pijniging is?
Degenen die het hellevuur onderwijzen, grijpen dit verslag gretig aan als een onmiskenbaar bewijs dat de goddelozen werkelijk een hel van pijniging wacht. Hierdoor negeren zij echter zulke duidelijke en herhaaldelijk voorkomende bijbelse verklaringen als: „De ziel die zondigt, díe zal sterven” (Ezechiël 18:4, 20). En: „Wat de doden betreft, zij zijn zich van helemaal niets bewust” (Prediker 9:5). Het is duidelijk dat deze verklaringen de gedachte dat „verloren zielen” in een vurige hel worden gepijnigd, niet ondersteunen.
Wat de bijbel over de toestand van de doden leert, heeft velen van de geestelijken der christenheid derhalve in een lastig parket gebracht. De bijbel, het boek waarop naar zij beweren hun leringen gebaseerd zijn, spreekt hun leerstellingen tegen. Toch voelen zij zich, bewust of onbewust, genoodzaakt hun standpunt aan de hand van de bijbel te bewijzen, waardoor zij zichzelf en anderen voor de waarheid verblinden. Dikwijls wordt dit opzettelijk gedaan.
Oprechte waarheidszoekers daarentegen willen weten hoe de vork in de steel zit. Zij beseffen dat zij zichzelf alleen maar zouden bedriegen als zij gedeelten van Gods Woord zouden verwerpen, terwijl zij beweren hun geloof op andere gedeelten te baseren. Zij willen weten wat de bijbel werkelijk over de toestand van de doden zegt. En om zich een volledig beeld te kunnen vormen, willen zij de betekenis weten van wat er over de rijke man wordt gezegd die in Hades pijnigingen onderging, alsook hoe dit met de rest van de bijbel strookt.
Het was Jezus Christus die over een zekere rijke man en ook over een bedelaar genaamd Lazarus sprak. Zijn woorden staan opgetekend in Lukas 16:19-31 en luiden:
„Een zeker mens nu was rijk, en hij doste zich meestal in purper en linnen en leidde van dag tot dag een vrolijk en weelderig leven. Maar een zekere bedelaar, Lazarus genaamd, die met zweren overdekt was, werd gewoonlijk aan zijn poort neergelegd en begeerde verzadigd te worden met de dingen die van de tafel van de rijke vielen. Ja, ook kwamen de honden zijn zweren likken. Na verloop van tijd nu stierf de bedelaar en hij werd door de engelen naar de boezempositie van Abraham gedragen.
De rijke stierf eveneens en werd begraven. En in Hades sloeg hij zijn ogen op, terwijl hij in pijnigingen was, en hij zag Abraham in de verte en Lazarus in de boezempositie bij hem. Daarom riep hij en zei: ’Vader Abraham, wees mij barmhartig en zend Lazarus, opdat hij de top van zijn vinger in water kan dopen en mijn tong kan verkoelen, want ik lijd folterende pijnen in dit gloeiende vuur.’ Maar Abraham zei: ’Kind, herinner u dat gij uw goede dingen gedurende uw leven ten volle hebt ontvangen, maar Lazarus op overeenkomstige wijze de schadelijke dingen. Nu wordt hij hier echter vertroost, maar gij lijdt folterende pijnen. En behalve al deze dingen is er tussen ons en ulieden een grote kloof gevestigd, zodat zij die van hier tot ulieden willen overgaan, dit niet kunnen, en men ook niet van daar naar ons kan oversteken.’ Toen zei hij: ’In dat geval vraag ik u, vader, hem naar het huis van mijn vader te zenden, want ik heb vijf broers, om hun een grondig getuigenis te geven, opdat zij niet eveneens in deze plaats van pijniging terechtkomen.’ Maar Abraham zei: ’Zij hebben Mozes en de Profeten; laten zij naar hen luisteren.’ Daarop zei hij: ’Volstrekt niet, vader Abraham, maar als iemand uit de doden naar hen toe gaat, zullen zij berouw hebben.’ Hij zei echter tot hem: ’Indien zij naar Mozes en de Profeten niet luisteren, zullen zij zich ook niet laten overreden als er iemand uit de doden opstaat.’”
Merk op wat er over de rijke man wordt gezegd. Waarom werd hij in Hades gepijnigd? Wat had hij gedaan? Jezus zei niet dat de rijke man een ontaard leven had geleid, wel? Alles wat Jezus zei, was dat de man rijk was, goed gekleed ging en zich te goed deed aan rijke feestmalen. Verdient zulk een gedrag op zich straf door middel van pijniging? Er treedt weliswaar een ernstig verzuim aan het licht door de houding van de rijke man ten opzichte van de bedelaar Lazarus. De rijke man had geen mededogen met hem. Maar was dat voldoende reden om tussen hem en Lazarus zo’n groot onderscheid te maken?
Denk eens na over datgene wat Jezus omtrent Lazarus zei. Is er iets in het verslag waaruit wij de conclusie kunnen trekken dat indien de situatie omgekeerd was geweest, Lazarus een meedogend man geweest zou zijn? Lezen wij dat Lazarus een bericht van voortreffelijke werken bij God had opgebouwd, waardoor hij in de „boezempositie van Abraham”, dat wil zeggen in een positie van goddelijke gunst, kwam? Jezus zei dat niet. Hij beschreef Lazarus slechts als een zieke bedelaar.
Is het dus logisch te concluderen dat alle zieke bedelaars bij de dood goddelijke zegeningen zullen ontvangen, terwijl alle rijken naar een plaats zullen gaan waar zij bij bewustzijn gepijnigd worden? Volstrekt niet. Bedelen is op zichzelf geen teken dat men Gods gunst geniet. Integendeel, de bijbel bevat de volgende smeekbede: „Geef mij noch armoede noch rijkdom” (Spreuken 30:8). En koning David schreef over zijn tijd: „Ik [heb] een rechtvaardige niet volkomen verlaten gezien, noch zijn nageslacht zoekende brood.” — Psalm 37:25.
Indien wij Jezus’ woorden letterlijk opvatten, zouden wij nog andere conclusies moeten trekken die de illustratie werkelijk vreemd zouden doen schijnen. Bijvoorbeeld: Dat degenen die zich in de hemelse gelukzaligheid bevinden, degenen die in Hades pijnigingen ondergaan, kunnen zien en met hen kunnen spreken. Dat het water op de top van iemands vinger in het vuur van Hades niet verdampt. En dat, hoewel de pijniging in Hades groot is, slechts een druppel water de lijdende verlichting zou schenken.
Klinkt het u redelijk toe wanneer deze dingen letterlijk worden genomen? Of bent u veeleer van mening dat het niet de bedoeling was dat Jezus’ woorden letterlijk opgevat zouden worden? Is er een manier om dit zeker te weten?
DE „RIJKE MAN” EN „LAZARUS” GEÏDENTIFICEERD
Beschouw de context eens. Tot wie sprak Jezus? In Lukas 16:14 wordt ons verteld: „De Farizeeën nu, die liefhebbers van geld waren, luisterden naar al deze dingen, en zij hoonden hem.”
Verhaalde Jezus, daar hij ten aanhoren van de Farizeeën sprak, een werkelijk geval of gebruikte hij slechts een illustratie? Over de wijze waarop Jezus de scharen onderwees, lezen wij: „Ja, zonder illustratie sprak hij niet tot hen” (Matthéüs 13:34). Bijgevolg moet het verslag over de rijke man en Lazarus een illustratie zijn.
Deze illustratie was klaarblijkelijk tot de Farizeeën gericht. Als klasse waren zij gelijk de rijke man. Zij hadden het geld lief en waren gesteld op aanzien en vleiende titels. Jezus zei over hen: „Alle werken die zij doen, doen zij om door de mensen gezien te worden, want zij verbreden de doosjes met schriftuurplaatsen die zij als bescherming dragen, en vergroten de franjes van hun klederen. Zij zijn gesteld op de voornaamste plaats aan de avondmaaltijden en de voorste zitplaatsen in de synagogen en de begroetingen op de marktplaatsen, en worden door de mensen graag Rabbi genoemd.” — Matthéüs 23:5-7.
De Farizeeën keken op andere mensen neer, vooral op belastinginners, hoeren en anderen die als zondaars bekend stonden (Lukas 18:11, 12). Toen er bij een bepaalde gelegenheid beambten werden uitgezonden om Jezus te arresteren en zij met lege handen terugkwamen omdat zij onder de indruk waren gekomen van zijn onderwijs, zeiden de Farizeeën: „Zijt gij soms ook misleid? Heeft soms een van de regeerders of van de Farizeeën geloof in hem gesteld? Maar deze schare, die de Wet niet kent, vervloekt zijn zij.” — Johannes 7:47-49.
In de gelijkenis is de bedelaar Lazarus derhalve een treffende afbeelding van die nederige personen die door de Farizeeën werden veracht maar die berouw hadden en volgelingen van Jezus Christus werden. Jezus toonde aan dat deze verachte zondaars, wanneer zij berouw hadden, in een positie van goddelijke gunst zouden komen, terwijl de Farizeeën en andere prominente religieuze leiders als klasse de verliezende partij zouden zijn. Hij zei: „Voorwaar, ik zeg u dat de belastinginners en de hoeren u voorgaan in het koninkrijk Gods. Want Johannes is tot u gekomen in een weg der rechtvaardigheid, maar gij hebt hem niet geloofd. De belastinginners en de hoeren hebben hem echter geloofd, en gij, hoewel gij dit hebt gezien, hebt naderhand geen spijt gehad en zijt daarom niet in hem gaan geloven.” — Matthéüs 21:31, 32.
DE DOOD VAN DE „RIJKE MAN” EN VAN „LAZARUS”
Wat betekent derhalve de dood van de „rijke man” en van „Lazarus”? Wij hoeven niet de conclusie te trekken dat daarmee de werkelijke dood wordt bedoeld. De dood kan in het bijbelse spraakgebruik ook betrekking hebben op een grote verandering in de toestand waarin personen zich bevinden. Zo wordt er bijvoorbeeld over personen die een levenswijze volgen die in strijd is met Gods wil, gezegd dat zij ’dood zijn in overtredingen en zonden’. Wanneer zij echter als discipelen van Jezus Christus in een goedgekeurde positie voor het aangezicht van God zijn gekomen, wordt er over hen gezegd dat zij „levend” zijn geworden (Efeziërs 2:1, 5; Kolossenzen 2:13). Terzelfder tijd worden personen die aldus levend zijn, „dood” ten aanzien van de zonde. In dit verband lezen wij: „Beschouwt uzelf werkelijk als dood met betrekking tot de zonde, maar als levend met betrekking tot God door Christus Jezus.” — Romeinen 6:11.
Aangezien het duidelijk is dat zowel de „rijke man” als „Lazarus” uit Jezus’ gelijkenis symbolisch zijn, is de dood van beiden logischerwijs eveneens symbolisch. Maar in welk opzicht sterven zij?
De sleutel tot het beantwoorden van deze vraag ligt in datgene wat Jezus zei vlak voordat hij de illustratie inleidde: „Een ieder die zich van zijn vrouw laat scheiden en een ander trouwt, pleegt overspel, en wie een van een man gescheiden vrouw trouwt, pleegt overspel” (Lukas 16:18). Deze uitspraak lijkt misschien niets met de illustratie te maken te hebben. Maar dit is niet zo.
Op grond van de Mozaïsche wet stond de natie Israël in een verbondsverhouding tot God en ze kon daarom zijn vrouw worden genoemd. In Jeremia 3:14 bijvoorbeeld spreekt God over de natie als over een ontrouwe vrouw: „’Keert terug, o gij afvallige zonen’, is de uitspraak van Jehovah. ’Want ikzelf ben de echtgenoot-eigenaar van ulieden geworden.’” Voorts werd met de komst van Jezus de joden de gelegenheid geboden leden van zijn „bruid” te worden. Daarom zei Johannes de Doper tot zijn discipelen: „Gijlieden zelf getuigt van mij dat ik heb gezegd: Ik ben de Christus niet, maar ik ben vóór hem uitgezonden. Hij die de bruid heeft, is de bruidegom. De vriend van de bruidegom echter, die erbij staat en hem hoort, heeft grote vreugde om de stem van de bruidegom. Daarom is deze vreugde van mij volkomen geworden. Hij [Jezus] moet blijven toenemen, maar ik moet blijven afnemen.” — Johannes 3:28-30.
Om leden van Christus’ „bruid” te worden, moesten de joden vrijgemaakt worden van de Wet, waardoor zij, figuurlijk gesproken, met God gehuwd waren. Zonder daarvan vrijgemaakt te worden, konden zij niet in een met een vrouw te vergelijken verhouding tot Christus komen te staan, aangezien dat een overspelige verhouding zou zijn. De woorden uit Romeinen 7:1-6 bevestigen dit:
„Kan het zijn dat gij niet weet, broeders (want ik spreek tot hen die de wet kennen), dat de Wet meester is over een mens zolang hij leeft? Een getrouwde vrouw bijvoorbeeld is door de wet aan haar man gebonden zolang hij leeft; maar indien haar man sterft, is zij ontslagen van de wet van haar man. Derhalve zou zij dus een overspeelster worden genoemd indien zij bij het leven van haar man aan een andere man zou gaan toebehoren. Indien haar man echter sterft, is zij vrij van zijn wet, zodat zij geen overspeelster is als zij aan een andere man gaat toebehoren.
Zo werdt ook gij, mijn broeders, door middel van het lichaam van de Christus dood gemaakt ten aanzien van de Wet, opdat gij aan een ander zoudt gaan toebehoren, aan degene die uit de doden werd opgewekt, opdat wij vrucht zouden dragen voor God. . . . Nu zijn wij ontslagen van de Wet, omdat wij zijn gestorven ten aanzien van datgene waardoor wij werden vastgehouden, opdat wij in een nieuwe betekenis slaven zouden zijn door de geest, en niet in de oude betekenis door het geschreven reglement.”
Hoewel de dood van Jezus Christus de basis was op grond waarvan de joden vrijgemaakt werden van de Wet, konden berouwvolle personen, die discipelen van zijn Zoon werden, reeds vóór zijn dood in een begunstigde positie bij God komen. De boodschap en het werk van Johannes de Doper en van Jezus Christus stelden de joden in de gelegenheid goddelijke gunst te verwerven en als leden van Christus’ bruid voor een hemelse erfenis in aanmerking te komen. Jezus zelf drukte het als volgt uit: „Sedert de dagen van Johannes de Doper tot op heden is het koninkrijk der hemelen . . . het doel waarnaar mensen voorwaarts dringen, en zij die voorwaarts dringen, bemachtigen het.” — Matthéüs 11:12.
Het werk en de boodschap van Johannes de Doper en van Jezus Christus begonnen dus tot een volledige verandering in de toestand van de symbolische „rijke man” en „Lazarus” te leiden. Beide klassen stierven ten aanzien van hun vroegere toestand. De berouwvolle „Lazarus”-klasse kwam in een positie van goddelijke gunst, terwijl de „rijke man”-klasse zich wegens het volharden in een onberouwvolle houding het goddelijke misnoegen op de hals haalde. Eens had de „Lazarus”-klasse voor geestelijke „kruimels” naar de Farizeeën en andere religieuze leiders van het judaïsme opgezien. Maar doordat Jezus de waarheid aan hen meedeelde, werd er in hun geestelijke behoeften voorzien. Over het verschil tussen het geestelijke voedsel dat door Jezus werd verschaft en dat wat de religieuze leiders te bieden hadden, bericht de bijbel: „De scharen [stonden] versteld . . . over zijn manier van onderwijzen; want hij onderwees hen als iemand die autoriteit heeft, en niet zoals hun schriftgeleerden” (Matthéüs 7:28, 29). Er had werkelijk een volledige ommekeer plaatsgevonden. De religieuze leiders van het judaïsme bleken niets te hebben wat zij de „Lazarus”-klasse konden aanbieden.
Op de dag van het pinksterfeest in het jaar 33 G.T. werd de verandering in toestanden voltrokken. Toen werd het oude Wetsverbond vervangen door het nieuwe verbond. Degenen die berouw hadden getoond en Jezus hadden aanvaard, werden toen volledig vrijgemaakt van het oude Wetsverbond. Zij stierven ten aanzien daarvan. Op die pinksterdag was er ook een onmiskenbaar bewijs dat de discipelen van Jezus Christus ver boven de Farizeeën en andere prominente religieuze leiders waren verheven. Niet de religieuze leiders van het judaïsme, maar deze discipelen ontvingen Gods geest, die hen in staat stelde in de inheemse talen van mensen die uit ver uiteenliggende gebieden afkomstig waren, te spreken over „de grote daden van God” (Handelingen 2:5-11). Wat een schitterende manifestatie was dit van het feit dat zij Gods zegen en goedkeuring genoten! De „Lazarus”-klasse was inderdaad in de begunstigde situatie gekomen doordat zij het geestelijke zaad van de Grotere Abraham, Jehovah, waren geworden. Dit werd afgebeeld door de „boezempositie”. — Vergelijk Johannes 1:18.
Wat de onberouwvolle Farizeeën en andere prominente religieuze leiders betreft, zij waren ten aanzien van hun vroegere positie van schijnbare gunst gestorven. Zij bevonden zich in „Hades”. Daar zij onberouwvol bleven, werden zij als het ware door een „grote kloof” van de getrouwe discipelen van Jezus gescheiden. Dit was een „kloof” van Gods onveranderlijke, rechtvaardige oordeel. Hierover lezen wij in de Schrift: „Uw rechterlijke beslissing is een grote waterdiepte.” — Psalm 36:6.
DE PIJNIGING VAN DE „RIJKE MAN”
De „rijke man”-klasse werd ook gepijnigd. Hoe? Door Gods vurige oordeelsboodschappen, die door Jezus’ discipelen werden bekendgemaakt. — Vergelijk Openbaring 14:10.
Dat de religieuze leiders door de boodschap die Jezus’ discipelen verkondigden, werden gepijnigd, staat vast. Zij trachtten wanhopig een eind aan deze verkondiging te maken. Toen de apostelen van Jezus Christus zich voor het joodse opperste gerechtshof, dat uit prominente religieuze mannen was samengesteld, verdedigden, voelden de rechters „zich diep gegriefd en wilden hen om het leven brengen” (Handelingen 5:33). Later had de verdediging van de discipel Stéfanus een soortgelijke pijnigende uitwerking op de leden van dat gerechtshof. „Zij [voelden] zich tot in het diepst van hun hart gegriefd en zij knarsetandden tegen hem.” — Handelingen 7:54.
Deze religieuze leiders wilden dat de discipelen van Jezus zouden komen om ’hun tong te verkoelen’. Zij wilden dat de „Lazarus”-klasse de „boezempositie” van Gods gunst zou verlaten en zijn boodschap op zo’n wijze zou brengen dat ze hun geen ongerief zou veroorzaken. Zij wilden eveneens dat de „Lazarus”-klasse Gods boodschap zou verwateren, opdat hun „vijf broers”, hun religieuze bondgenoten, niet in een „plaats van pijniging” zouden terechtkomen. Ja, zij wilden niet dat wie maar ook van hun medestanders door oordeelsboodschappen gepijnigd zou worden.
Maar zoals door Jezus’ illustratie te kennen werd gegeven, zouden noch de „rijke man”-klasse noch zijn religieuze bondgenoten aan de pijnigende uitwerking van de boodschap die door de „Lazarus”-klasse werd bekendgemaakt, ontkomen. De apostelen van de Heer Jezus Christus weigerden de boodschap te verwateren. Zij weigerden ermee op te houden op basis van Jezus’ naam te onderwijzen. Hun antwoord aan het joodse opperste gerechtshof luidde: „Wij moeten God als regeerder meer gehoorzamen dan mensen.” — Handelingen 5:29.
Als de religieuze bondgenoten van de „rijke man” aan die pijniging wilden ontkomen, was dit mogelijk. Zij hadden „Mozes en de Profeten”, dat wil zeggen, zij hadden de geïnspireerde heilige Geschriften die door Mozes en andere profeten uit de oudheid waren geschreven. Die geïnspireerde Geschriften bevatten geen enkele verwijzing naar een letterlijke plaats van pijniging na de dood, maar daarin stond alles wat noodzakelijk was om Jezus als de beloofde Messías of Christus te identificeren (Deuteronomium 18:15, 18, 19; 1 Petrus 1:10, 11). Indien de „rijke man”-klasse en zijn „vijf broers” dus aandacht hadden geschonken aan „Mozes en de Profeten”, zouden zij Jezus als de Messías hebben aanvaard. Daardoor zouden zij in aanmerking zijn gekomen voor het ontvangen van goddelijke gunst en zouden zij voor de pijnigende uitwerking van Gods oordeelsboodschap gespaard zijn gebleven.
DE CHRISTENHEID DIENT HET TE WETEN
De geestelijken van de christenheid hebben weinig reden om niet bekend te zijn met deze betekenis van Jezus’ gelijkenis. In een vooraanstaand protestants commentaar, The Interpreter’s Bible, wordt de aandacht gevestigd op een soortgelijke verklaring. Daarin wordt te kennen gegeven dat veel uitleggers geloven dat Jezus’ woorden „een allegorisch appendix zijn waardoor het conflict tussen het vroege christendom en het orthodoxe judaïsme wordt voorondersteld. De rijke man en zijn broers zijn een afbeelding van de ongelovige joden. Jezus is genoodzaakt te beweren dat zij hardnekkig geweigerd hebben berouw te tonen ondanks het duidelijke getuigenis in de Schrift dat op hem betrekking had en hij voorzegt dat zelfs zijn opstanding geen indruk op hen zal maken. Het is begrijpelijk dat Lukas en zijn lezers deze verzen op een dergelijke wijze hebben uitgelegd”. En in de katholieke Jerusalem Bible wordt in een voetnoot bij Lukas hoofdstuk 16 erkend dat dit een „gelijkenis in verhaaltrant is die geen betrekking heeft op enig historisch personage”.
Met het oog hierop kunnen wij terecht vragen: Waarom hebben de geestelijken van de christenheid de leden van hun kerken er op zijn minst niet op gewezen dat dit een gelijkenis is? Waarom blijven degenen die weten dat de bijbel de onsterfelijkheid van de menselijke ziel niet leert, een letterlijke toepassing geven aan iets wat overduidelijk een gelijkenis is? Is dat niet oneerlijk? Geven zij daarmee geen blijk van minachting voor het Woord van God, door moedwillig de feiten te verbergen?
De illustratie van de rijke man en Lazarus bevat belangrijke lessen voor ons in deze tijd. Schenken wij aandacht aan het geïnspireerde Woord van God? Wensen wij ons als toegewijde discipelen van Jezus Christus daaraan te houden? Degenen die dit evenals de joodse Farizeeën weigeren te doen, zullen niet aan de pijnigende uitwerking van Gods tegen hen gerichte oordeelsboodschap ontkomen. Zijn loyale dienstknechten zullen er niet mee ophouden de waarheid bekend te maken en religieuze dwaling onbevreesd aan de kaak te stellen.
Waar staat u in deze kwestie? Vindt u dat er in elke religie wel iets goeds zit en men daarom met deze ontmaskering dient op te houden? Of bent u er verontwaardigd over dat de christenheid God door haar valse leerstellingen omtrent de toestand van de doden verkeerd heeft voorgesteld? Ziet u graag dat Gods naam gezuiverd wordt van de smaad die er door het onderwijzen van valse leerstellingen op is geworpen? Ziet u graag dat er geen moeite wordt gespaard om rechtgeaarde mensen van dienstbaarheid aan religieuze leugens te bevrijden? Zo ja, dan zult u Gods voornemen met betrekking tot de doden en de levenden zeer vertroostend vinden.