Aan de slachting van de vijanden van de Koning ontkomen
1. Wat voor consequenties kan het voor ons hebben als wij thans de nieuwe Koning der aarde verwerpen? Volgens welk waarschuwende voorbeeld van lang geleden?
AANGEZIEN wij thans in de „tijd van het einde” van het huidige „samenstel van dingen” leven, kan het voor ons de ernstigste consequenties hebben als wij de nieuwe Koning der aarde verwerpen (Dan. 12:4; Matth. 24:3). Negentienhonderd jaar geleden waren de consequenties bijzonder ernstig voor de Israëlieten die in de eindtijd leefden van het joodse samenstel van dingen dat rondom Jeruzalem en zijn tempel was opgebouwd (Hebr. 9:26). Dit was een waarschuwend voorbeeld voor ons in deze tijd. Deze waarschuwing wordt voor ons beklemtoond in Jezus’ gelijkenis van de mens van edele geboorte die aan tien van zijn slaven tien zilveren minen toevertrouwde.
2. Wanneer reisde Jezus als de toekomstige Koning af, en wie waren zijn mede-„burgers” die hem een delegatie zouden achternasturen om zich tegen zijn koningschap te verzetten?
2 In de gelijkenis zegt Jezus vervolgens: „Zijn burgers evenwel haatten hem en zonden hem een gezantschap achterna om te zeggen: ’Wij willen niet dat deze man koning over ons wordt’” (Luk. 19:14). Jezus is na zijn opstanding uit de doden, precies tien dagen vóór de dag van het pinksterfeest in het jaar 33 G.T. als degene die met Gods heilige geest was gezalfd om de Messiaanse Koning te worden, van de aarde naar de hemel opgestegen. Overeenkomstig Jezus’ vleselijke nationaliteit waren „zijn burgers” de Israëlieten of joden. In overeenstemming met dit feit staat er geschreven: „Toen de volledige tijdgrens was gekomen, zond God zijn Zoon uit, die uit een vrouw werd geboren en die onder de wet kwam te staan om hen die onder de wet stonden, los te kopen, opdat wij op onze beurt de aanneming als zonen zouden ontvangen” (Gal. 4:4, 5). „Hij kwam tot zijn eigen huis, maar de zijnen namen hem niet tot zich” (Joh. 1:11). Welnu, hoe hebben Jezus’ joodse medeburgers hem na zijn hemelvaart een delegatie of deputatie achternagezonden ten einde hun bezwaren tegen Jezus’ uitoefening van koninklijke macht over hen kenbaar te maken?
3. Hoe konden zijn mede-„burgers”, aangezien zij van vlees en bloed waren, hem een delegatie „achterna” sturen om bezwaar te maken tegen zijn koningschap?
3 Als mensen van vlees en bloed zou geen enkele groep van joodse gezanten naar de hemel kunnen gaan en in Gods heilige tegenwoordigheid kunnen verschijnen ten einde hem te zeggen het Messiaanse koninkrijk niet aan zijn uit de doden opgewekte Zoon Jezus te geven. Maar zij hoefden dit niet te doen. Zij stelden God hier op een even doeltreffende wijze van in kennis. Hoe? Zij deden dit vanaf de dag van het pinksterfeest, want toen kwamen de christelijke discipelen, die zich „ondergronds” hadden gehouden, weer in het openbaar te voorschijn. Bij die gelegenheid zei de apostel Petrus, die als de woordvoerder van ongeveer 120 discipelen optrad, tot meer dan drieduizend bijeenvergaderde joden in Jeruzalem: „Dat . . . het gehele huis Israëls met volle zekerheid wete, dat God deze Jezus, die gij aan een paal hebt gehangen, zowel tot Heer als tot Christus heeft gemaakt” (Hand. 2:36). Stemden de religieuze autoriteiten in Jeruzalem evenwel in met die bekendmaking betreffende Jezus als de Messías? Beslist niet, indien hun tegenstand aan en vervolging van Jezus’ discipelen daarna althans een bepaalde aanwijzing vormen. Door dus officieel bezwaar te maken tegen het door de discipelen gegeven getuigenis dat Jezus Gods beloofde Messías was, stelden zij God in de hemel ervan in kennis dat zij zijn uit de doden opgewekte Zoon niet als hun Messiaanse Koning wensten. — Hand. 5:34-39.
4. (a) Waaraan stelden de joodse „burgers” zich bloot door Jezus als de Messiaanse koning te verwerpen? (b) Waarop liep dit later voor deze „burgers” uit, doch hoe verging het de joden die christenen waren geworden?
4 Jezus’ medeburgers hadden hun eigen ideeën over degene die hun koning in de rol van Messías moest worden. Aldus stelden zij zich eraan bloot door valse Messíassen, valse Christussen, misleid te worden. Deze nationalistische joden zijn er in het jaar 66 G.T. op grond van valse Messiaanse idealen tegen in opstand gekomen zich nog langer aan caesar als hun koning te onderwerpen (Joh. 19:15). De enkele jaren van onafhankelijkheid met betrekking tot het Romeinse Rijk die zij hierdoor verwierven, eindigden in het jaar 70 G.T. toen Jeruzalem en zijn tempel in puin werden gelegd. De duizenden joden die christenen waren geworden, waren dankbaar dat zij er niet toe waren misleid aan de joodse Messiaanse opstand deel te nemen, en zij bleven ermee doorgaan met de figuurlijke zilveren minen die Jezus Christus hun vóór zijn vertrek naar het hemelse ’verre land’ had gegeven, ’zaken te doen’. Zij leden in het totaal geen geestelijke schade door de verschrikkelijke vernietiging van Jeruzalem en door de wrede verstrooiing van de ongelovige joden.
ZAKEN DOEN MET DE WAARDEVOLLE BEZITTINGEN VAN DE KONING
5. Wanneer hield de teruggekeerde edelman in de gelijkenis afrekening met zijn slaven, en wat had de eerste die naar voren trad te zeggen?
5 In Jezus’ gelijkenis vernemen wij pas nadat de „mens van edele geboorte” van zijn lange buitenlandse reis was teruggekeerd, wat zijn tien slaven met de aan hen toevertrouwde zilveren minen hadden gedaan. Wij lezen: „Toen hij tenslotte terugkwam, nadat hij de koninklijke macht [of, het koninkrijk] had verkregen, gebood hij dat deze slaven aan wie hij het zilvergeld had gegeven, bij hem werden geroepen, om te vernemen wat zij door het zakendoen hadden verworven. En de eerste trad naar voren en zei: ’Heer, uw mine heeft tien minen opgeleverd’” (Luk. 19:15, 16). Volgens An American Translation zei deze slaaf: „Uw twintig dollars hebben tweehonderd voortgebracht, mijnheer!” Volgens Moffatts vertaling zei hij: „Uw vijf ponden hebben vijftig andere voortgebracht, mijnheer.” Hij had tienmaal meer verworven dan hij had gekregen.
6. (a) Waarvan vormde de eerste slaaf een afbeelding? (b) Op welke wijze werd er vanaf Pinksteren met de zilveren „mine” van de Heer zaken gedaan?
6 Aangezien de „tien slaven” van de gelijkenis alle door de geest verwekte gezalfde discipelen van Jezus vanaf Pinksteren in het jaar 33 G.T. tot nu toe afbeeldden, vormde deze eerste slaaf een afbeelding van een klasse of groep van zulke christelijke discipelen. Ongetwijfeld behoorden de twaalf getrouwe apostelen en de apostel Paulus tot deze klasse. Aangezien zij apostelen of „uitgezondenen” waren, hebben zij het te bewerken veld dat hun Heer Jezus Christus had achtergelaten als iets waardevols en produktiefs waarmee zij moesten beginnen te werken of zaken te doen, stellig uitgebreid. Op welke wijze zij met de symbolische zilveren mine zaken hebben gedaan, wordt in het boek Handelingen van Apostelen aangetoond. Vanaf de dag van het pinksterfeest lezen wij over „het onderwijs van de apostelen” waarop de christelijke gelovigen zich toelegden, dat er „vele wonderen en tekenen door bemiddeling van de apostelen [geschiedden]” en dat „Jehovah [terzelfder tijd] dagelijks degenen die gered werden, aan hen [bleef] toevoegen”. — Hand. 2:42, 43, 47.
7. Wat deden de apostelen onder vervolging, zoals bijvoorbeeld na hun ervaring met het Sanhedrin van Jeruzalem?
7 De apostelen bleven met hun predikings- en onderwijzingswerk voortgaan, ook al werden zij hier op onrechtvaardige wijze voor gestraft. Toen de apostelen voor het Sanhedrin van Jeruzalem waren verhoord, gebeurde bijvoorbeeld het volgende: „Zij riepen de apostelen, geselden hen en gaven hun het bevel niet meer op basis van Jezus’ naam te spreken en lieten hen gaan. Zij [de apostelen] dan gingen van het Sanhedrin vandaan, verheugd dat zij waardig gerekend waren ten behoeve van zijn naam oneer te lijden. En zij bleven zonder ophouden elke dag in de tempel en van huis tot huis onderwijzen en het goede nieuws over de Christus, Jezus [of, Jezus de Messías], bekendmaken.” — Hand. 5:40-42.
8. Wat gebeurde er, doordat de apostelen zich strikt aan het prediken en onderwijzen hielden, met betrekking tot het aantal gelovigen?
8 Zich strikt aan hun bediening houdend, deelden de twaalf apostelen aan de gemeente te Jeruzalem mee: „Wij . . . zullen ons aan gebed en aan de bediening van het woord wijden” (Hand. 6:4). Geen wonder dat wij over de tijd hierna lezen: „Zo bleef het woord Gods groeien [door de prediking en het onderwijs], en het aantal discipelen in Jeruzalem bleef sterk toenemen, en een grote schare priesters werd het geloof gehoorzaam.” Het aantal gelovigen moet tot over de vijfduizend zijn gestegen, want in verband met enige tijd daarvoor lezen wij: „Velen . . . van hen die naar de toespraak hadden geluisterd, geloofden, en het getal der mannen steeg tot ongeveer vijfduizend.” — Hand. 6:7; 4:4.
9, 10. (a) Hoe werd volgens Handelingen, de hoofdstukken acht tot en met tien, het te bewerken veld uitgebreid? (b) Hoe had Paulus, zoals hij uitlegde, met de symbolische zilveren mine zaken gedaan?
9 Vanuit Jeruzalem als operatiebasis werd het operatieterrein daarna tot de besneden Samaritanen en tot een besneden Ethiopische proseliet uitgebreid en vervolgens, op Gods bestemde tijd, tot alle onbesneden niet-joden of heidenen (Handelingen, hoofdstuk 8-10). Tijdens de vergadering van het christelijke besturende lichaam in Jeruzalem, gaf de discipel Jakobus als volgt commentaar op de uitbreiding van het te bewerken veld, dat voortaan ook de heidense wereld zou omvatten: „Simeon [Petrus] heeft nauwgezet verteld hoe God voor de eerste maal zijn aandacht op de natiën heeft gericht om uit hen een volk voor zijn naam te nemen. En hiermee stemmen de woorden van de Profeten overeen” (Hand. 15:14, 15). Hierna ondernam de apostel Paulus zijn tweede zendingstocht en drong hij tot in Europa door. Paulus zei over zichzelf: „Aangezien ik in werkelijkheid een apostel der natiën ben, verheerlijk ik mijn bediening” (Rom. 11:13). Toen Paulus van zijn derde zendingsreis terugkeerde, legde hij uit hoe hij met de symbolische zilveren mine die de Heer Jezus Christus hem had toevertrouwd, zaken had gedaan, door tot de ouderlingen van de gemeente Efeze in Klein-Azië te zeggen:
10 „Ik [heb] mij er niet van . . . weerhouden u al wat nuttig was te vertellen en u in het openbaar en van huis tot huis [of, in het openbaar en bij/in de huizen, SV, Lu; in het openbaar en binnenshuis, NBG] te onderwijzen. Doch ik heb zowel aan joden als aan Grieken grondig getuigenis afgelegd omtrent berouw jegens God en geloof in onze Heer Jezus.” — Hand. 20:20, 21.
11. Hoe omvangrijk was het getuigenis dat als gevolg van de ijver waarmee de christelijke slaven met de symbolische mine zaken hadden gedaan, ongeveer tien jaar voor de vernietiging van Jeruzalem was gegeven?
11 Hebben de apostelen en hun gezalfde medediscipelen destijds in de eerste eeuw dus de symbolische minen die de Heer hun als zijn christelijke slaven had toevertrouwd, vermeerderd? Ja, dat hebben zij gedaan. Wij zijn in het bezit van het geschreven getuigenis van de apostel Paulus, die ongeveer tien jaar vóór de vernietiging van Jeruzalem in het jaar 70 G.T. vanuit zijn gevangenhuis in Rome zijn brief aan de Kolossenzen schreef en over de verspreiding van het goede nieuws opmerkte: „Dat goede nieuws, hetwelk tot u is doorgedrongen, zoals het in de gehele wereld vrucht draagt en toeneemt . . . dat goede nieuws, hetwelk gij hebt gehoord en dat in heel de schepping die onder de hemel is, werd gepredikt” (Kol. 1:5, 6, 23). Aldus was er jaren vóór het einde van het joodse samenstel van dingen, dat rondom Jeruzalem was opgebouwd, een wereldomvattend getuigenis tot stand gebracht.
HANDEL DRIJVEN MET DE „MINEN” IN DE TWINTIGSTE EEUW
12. (a) Waarom komt niet de christenheid de eer toe voor het feit dat het „goede nieuws” thans „in de gehele wereld . . . toeneemt”? (b) Wie komt de eer toe, en waarom?
12 Kan er thans, nadat er negentienhonderd jaren zijn verstreken, ook worden gezegd dat het goede nieuws „in de gehele wereld . . . toeneemt” en dat het „in heel de schepping die onder de hemel is, [wordt] gepredikt”? Ja, in een veel grotere mate dan in de eerste eeuw G.T. De eer hiervoor komt niet de christenheid toe, die thans ruim zestien eeuwen oud is. Zij en haar honderden miljoenen kerklidmaten maken niet bekend dat de Heer Jezus Christus aan het einde van de tijden der heidenen in 1914, het jaar van de Eerste Wereldoorlog, zijn „koninklijke macht” verkreeg. Zij maken niet het goede nieuws bekend dat het Messiaanse koninkrijk in de handen van de Heer Jezus in de hemelen werd geboren toen de tijden der heidenen in 1914 eindigden en dat zijn hemelse koninkrijk niets te maken heeft met de Volkenbond of de Verenigde Naties, waarop de christenheid zich voor het handhaven van wereldvrede en zekerheid verlaat. Niet de christenheid, maar het gezalfde overblijfsel van Jehovah’s christelijke getuigen komt de eer toe voor de prediking in de gehele schepping van het goede nieuws van zulk een Messiaans koninkrijk, zoals dit thans, sinds 1914, in de hemelen is opgericht om de gehele aardse schepping van alle onrechtvaardigheid te bevrijden en de mensheid met een volmaakte, goddelijke regering, te zegenen.
13. (a) Hoe groot was het aantal aanhangers van het pasgeboren Koninkrijk toen het gezalfde overblijfsel uit de Eerste Wereldoorlog te voorschijn kwam, en hoe kwam dit? (b) Hoe kwam dit overblijfsel in het bezit van de symbolische „minen”, en hoe hebben zij er zaken mee gedaan?
13 Toen dat gezalfde overblijfsel in het jaar 1918 uit de Eerste Wereldoorlog en de vervolgingen ervan te voorschijn kwam, waren zij een voorwerp van haat van de zijde van alle natiën en genoten zij in religieus opzicht een slechte reputatie (Matth. 24:9). Het te bewerken veld dat er voor hen overbleef om meer aanhangers van het pasgeboren Messiaanse koninkrijk van God voort te brengen, was erg klein. Zij waren als de apostelen en medediscipelen van Christus in de periode tussen de opstanding van de Heer Jezus uit een schandelijke dood en de dag van het pinksterfeest. In het jaar 1919 werden de symbolische zilveren minen dus als het ware opnieuw aan het gezalfde overblijfsel van Jehovah’s christelijke getuigen uitgereikt. In dat jaar, 1919, werd te Cedar Point, Ohio, het eerste naoorlogse algemene congres van het gezalfde overblijfsel gehouden, en met een hernieuwing van de geest van Jehovah God begon het gezalfde overblijfsel opnieuw zaken te doen of handel te drijven met de symbolische zilveren minen, die zij zojuist van de nu met koninklijke macht beklede Heer Jezus Christus hadden ontvangen. In de wijze waarop zij met die „minen” zaken deden of handel dreven, volgden zij het apostolische voorbeeld na dat in de eerste eeuw was gesteld door „dit goede nieuws van het koninkrijk” te prediken. — Matth. 24:14.
14, 15. (a) Wie worden thans ter verantwoording geroepen voor de wijze waarop zij met de symbolische „minen” zijn omgegaan? (b) Welke beloning kregen de slaven in de gelijkenis die rijkdom voor hun Heer hadden verworven?
14 Thans worden de leden van het gezalfde overblijfsel ter verantwoording geroepen met betrekking tot de wijze waarop zij met de symbolische minen zijn omgegaan. Zij weten dat hun Heer toename verwacht. Wat is de beloning voor een toename in het aantal symbolische minen? Nadat in Jezus’ gelijkenis wordt verteld hoe de slaaf die tien minen meer had verworven, verantwoording aflegde, wordt deze vraag als volgt beantwoord:
15 „Hij [de teruggekeerde Heer] dan zei tot hem: ’Wel gedaan’, goede slaaf! Gij hebt u in een zeer kleine zaak getrouw getoond, heb daarom autoriteit over tien steden.’ Daarop kwam de tweede [slaaf] en zei: ’uw mine, Heer, heeft vijf minen opgebracht.’ Ook tot deze zei hij: ’Voer ook gij het bewind over vijf steden.’” — Luk. 19:17-19.
16. (a) Waarop duidt het feit dat de „man van edele geboorte” slechts twee van de tien slaven het bestuur over vijftien steden kon geven? (b) Wat valt er te zeggen over de vraag of de leden van het overblijfsel die thans rijkdom voor de teruggekeerde Heer Jezus Christus verwerven, nu op aarde heerschappij over steden krijgen?
16 Dat de teruggekeerde „mens van edele geboorte” de goede en getrouwe slaven, die voor toename hadden gezorgd, als regeerders over steden kon aanstellen, de ene slaaf over tien steden en de andere over vijf, bewijst dat hij de koninklijke macht had verkregen en deze thans uitoefende. Dat de edelman in staat was slaven over vijftien steden aan te stellen, zoals in het geval van de eerste twee, toont aan dat zijn koninklijke macht behoorlijk uitgestrekt was. Aangezien zij zich getrouw hadden betoond met betrekking tot een betrekkelijk klein bedrag, zoals een zilveren mine, kon hun een grotere verantwoordelijkheid worden toevertrouwd, het bestuur over steden. In de huidige vervulling van de gelijkenis genieten de leden van het gezalfde overblijfsel die de waardevolle bezittingen van de thans regerende Heer Jezus Christus vermeerderen, zijn goedkeuring en gunst. Zij behouden hun hoop om in het hemelse koninkrijk heerschappij met hem uit te oefenen. Maar op het ogenblik, gedurende hun actieve dienst op aarde, wordt hun geen letterlijke heerschappij over een aantal aardse steden gegeven. Dat zij de goedkeuring van hun Heer genieten, geeft hun nog niet de machtiging zich met de wereldse politiek te bemoeien en politieke heerschappij op aarde te verwerven. Om met Christus in de hemel te regeren, moeten zij zich er tot aan hun dood van weerhouden een deel van deze wereld te zijn.
DE „SLECHTE SLAAF”
17. Welke vraag rijst er met betrekking tot iemand die er gebelgd over is dat er toename voor de Heer van hem wordt verlangd, en welk geval van gebelgdheid laat Jezus’ gelijkenis zien?
17 Is iemand van ons er gebelgd over en neemt hij er aanstoot aan dat de Heer Jezus Christus, die thans met koninklijke macht is bekleed, een toename verlangt met betrekking tot hetgeen hij aan zijn slaven toevertrouwt? Of wij te verontschuldigen zijn omdat wij hier zo over denken, blijkt in het geval van de slaaf die anders had gehandeld dan degenen die ijverig met hun minen aan het werk waren gegaan. Wij lezen: „Maar een ander kwam en zei: ’Heer, hier is uw mine, die ik in een doek heb weggelegd en zo bewaard. Ik was namelijk bevreesd voor u, omdat gij een streng mens zijt; gij neemt op wat gij niet hebt ingelegd en oogst wat gij niet hebt gezaaid.’” — Luk. 19:20, 21.
18. Waarom kon deze nutteloze slaaf niet op grond van zijn geweten verontschuldigd worden?
18 Kon deze andere slaaf op grond van zijn geweten verontschuldigd worden? Neen; er was hem namelijk niet gevraagd iets verkeerds te doen, door bijvoorbeeld de mine van zijn Heer te gebruiken om er oneerlijke winst mee te maken. Ongeacht hoe hij zijn meester bezag, het feit bleef bestaan dat hij slechts een slaaf was die het eerlijke werk dat zijn meester hem had opgedragen, had moeten verrichten. Als hij te lui was om te werken, had hij de mine naar de bank moeten brengen en de bankiers het werk voor hem moeten laten doen. Hij had dus een gebrekkig excuus.
19. Op grond waarvan antwoordde de meester deze slaaf, en hoe?
19 Zijn meester antwoordde hem en oordeelde hem op grond van zijn eigen excuus, want wij lezen: „Hij zei tot hem: ’Uit uw eigen mond oordeel ik u, slechte slaaf. Gij wist immers dat ik een streng mens ben, die opneemt wat ik niet heb ingelegd en oogst wat ik niet heb gezaaid? Waarom hebt gij mijn zilvergeld dan niet op een bank gezet? Dan zou ik het bij mijn aankomst met rente hebben geïnd.’” — Luk. 19:22, 23.
20, 21. (a) Was het onjuist, hardvochtig of onbezonnen van de meester deze slaaf ’slecht’ te noemen? (b) Wat blijkt uit de gelijkenis met betrekking tot de vraag of de „slechte slaaf” het verdiende dat hem nog een gelegenheid werd geschonken?
20 Het was niet onjuist, hardvochtig of onbezonnen deze slaaf ’slecht’ te noemen, want deze slaaf, die bang was met de waardevolle mine van zijn meester te werken, had voor zijn meester moedwillig een verlies teweeggebracht. Er waren kostbare tijd en geldmiddelen bij betrokken, en de slaaf had deze niet in loyaliteit aan zijn meester of met het verlangen voor de welvaart en toename van de bezittingen van zijn meester te zorgen, benut. Dat de slaaf slechts teruggaf wat hij een lange tijd voordien had ontvangen, was voor een slaaf geen passende manier om een teruggekeerde koning te verwelkomen! Wat goedkoop! Wat oneerbiedig! Wat onwaardig! Wat een gebrek aan vreugde en enthousiasme over het pas opgerichte koninkrijk van zijn meester! Hij was werkelijk totaal in gebreke gebleven ook maar enige dienst voor zijn meester te verrichten, terwijl hij de tijd en de middelen had om dit te doen. Verdiende hij het ten tijde van de afrekening dat hem verdere gelegenheden werden geschonken? Merk op:
21 „Toen zei hij [de meester] tot hen die erbij stonden: ’Neemt hem de mine af en geeft ze aan hem die de tien minen heeft.’ Maar zij zeiden tot hem: ’Heer, hij heeft tien minen!’ — ’Ik zeg u: Aan een ieder die heeft, zal meer worden gegeven; maar van wie niet heeft, zal zelfs wat hij heeft, nog afgenomen worden. En die vijanden van mij die niet wilden dat ik koning over hen werd, brengt hen hier en slacht hen voor mijn ogen.’” — Luk. 19:24-27.
22. (a) Welke koninklijke gelegenheid verloor die nutteloze slaaf aldus? (b) Aan wiens zijde plaatste die slaaf zich in werkelijkheid, en hoe deden de woorden van zijn meester het er slecht voor hem uitzien?
22 Dat de mine van de nutteloze slaaf werd afgenomen, betekende dat hij de gelegenheid verloor zich waardig te betonen om ’autoriteit te hebben over tien steden’ of ’het bewind te voeren over vijf steden’ en aldus deel te hebben aan het koninkrijk van zijn thans koninklijke meester (Luk. 19:17, 19). Hem konden in het geheel geen Koninkrijksverantwoordelijkheden worden toevertrouwd. Hoewel hij een negatieve houding ten opzichte van het koninkrijk van zijn meester had, plaatste hij zich aan de zijde van degenen die er positief op tegen waren dat deze man als koning over hen regeerde. Er wordt in de gelijkenis niet gezegd of aangetoond of hij met de vijanden van de meester, die hem niet als koning over zich wensten, werd geslacht. Maar er wordt in de gelijkenis wel aangetoond dat de meester, onmiddellijk nadat hij zegt dat van een slaaf die geen ijver en belangstelling voor het koninkrijk van zijn meester heeft, elke gelegenheid die hij nog bezit, zal worden afgenomen, zijn koninklijke onderdanen de opdracht geeft zijn vijanden voor zijn ogen te slachten.
23. (a) Voor welke wandaden werd die slaaf niet ’slecht’ genoemd? (b) Wat zijn, in het licht van het in gebreke blijven van die slaaf, de gedoopte, gezalfde „slaven” van Christus sinds het einde van de tijden der heidenen in 1914 verplicht te doen?
23 Er zij opgemerkt dat deze nutteloze slaaf niet ’slecht’ werd genoemd omdat hij zijn medeslaven had mishandeld of omdat hij immoraliteit, zoals hoererij, overspel of homoseksualiteit, had bedreven. Neen, maar hij werd als slecht geoordeeld wegens zijn verzuim de Koninkrijksvooruitzichten van zijn meester te ondersteunen en voor de toename van de rijkdom van het koninkrijk van zijn meester te werken. Aangezien hij niet vóór zijn meester als koning was, was hij tegen hem (Matth. 12:30; Luk. 11:23). Zo is het ook sinds het einde van de tijden der heidenen in 1914 een ernstige kwestie wanneer de gedoopte, gezalfde „slaven” van de thans regerende Koning Jezus Christus hun plicht verzuimen om de openbare kennis, ondersteuning en loyale trouw met betrekking tot zijn koninkrijk te doen toenemen. Zij worden ervoor aansprakelijk gesteld ’zaken te doen’ met de symbolische minen die hun ten gebruike zijn toevertrouwd totdat hij met hen afrekent.
24. (a) Welk voorrecht willen deze christelijke „slaven” niet graag missen, zodat het aan iemand anders zou worden gegeven? (b) Welk verlies zou het voor hen betekenen als zij de koninklijke beloning zouden mislopen?
24 Zij zouden niet graag willen dat hun voorrechten met betrekking tot Christus’ koninkrijk van hen zouden worden afgenomen en aan een ijverige Koninkrijksprediker en -onderwijzer, zoals de slaaf die tien minen had verworven, gegeven zouden worden. Wanneer de symbolische mine in hun geval zou worden weggenomen, zou dit voor hen betekenen dat zij geen plaats verwerven in het hemelse Koninkrijk teneinde als het ware over „tien steden” of „vijf steden” te regeren. Wanneer zij dit mislopen, betekent dit voor hen dat zij alles mislopen. Het zou betekenen dat zij, te zamen met de rechtstreekse vijanden van Gods Messiaanse regering, die niet willen dat Jezus Christus duizend jaar lang koninklijke macht over hen uitoefent, worden vernietigd (Openb. 20:4, 6). De tijd dat de heilige engelen die Jezus Christus bij zijn komst vergezellen, aan alle tegenstanders van het Messiaanse koninkrijk en aan allen die dit koninkrijk niet ondersteunen, het goddelijke oordeel zullen voltrekken, komt steeds dichterbij. Deze oordeelsvoltrekking zal kort vóór de strijd van Har–mágedon beginnen.
25. (a) Waarom zal de voltrekking van het goddelijke oordeel vóór de strijd van Har–mágedon beginnen? (b) Wat zal het dus voor ons betekenen indien wij als belijdende christenen als die „slechte slaaf” zouden blijken te zijn?
25 Ze zal beginnen met de vernietiging van het religieuze Babylon de Grote aan het begin van de „grote verdrukking”, die werd afgebeeld door de belegering en vernietiging van Jeruzalem destijds in 70 G.T. (Openb. 17:1-16; Matth. 24:15-22) Wee ons als wij dan tot die klasse van belijdende christenen zouden blijken te behoren die werden afgebeeld door de „slechte slaaf”, die zijn mine in een doek had weggelegd, met als enige resultaat dat hij deze ten slotte geheel en al verloor! Het zou voor ons betekenen dat wij, te zamen met de „vijanden” van de Koning, voor eeuwig in de „grote verdrukking” worden vernietigd.
26. Welke twee klassen zullen niet met de vijanden van de Koning worden geslacht? En waarom?
26 De gezalfde christelijke „slaven” die voor hun hemelse Meester, de Koning Jezus Christus, geestelijk voordeel afwerpen, zullen niet met de vijanden van de Koning worden geslacht. Dit geldt ook voor de „grote schare” personen die gunstig op de ’zakelijke’ activiteiten van de getrouwe, nuttige „slaven” reageren en die loyaal hun standpunt innemen voor de troon van Jehovah God en van zijn Lam Jezus Christus en enthousiast roepen zodat iedereen het kan horen: „Zegepraal aan onze God die op de troon zit, en aan het Lam!” — Openb. 7:9, 10, 14, 15, NE.