’Wees onderworpen’ — aan wie?
„Blijf hen eraan herinneren onderworpen en gehoorzaam te zijn aan regeringen en autoriteiten als regeerders, bereid te zijn tot elk goed werk.” — Titus 3:1, NW.
1, 2. (a) Waaraan zijn zelfs zogenaamd vrije mensen onderworpen? (b) Hoe is het aanvaarden van onderwerping moeilijk gemaakt, en waar het allermeest?
ONDANKS hun vrijheid zijn vrije mensen onderworpen aan de politieke regering die boven hen staat. Aan deze onderwerping kunnen wij ons niet onttrekken, hoe vrij wij ook beweren te zijn. Het aanvaarden ervan is echter door de vele politieke omwentelingen die de laatste eeuwen hebben plaatsgevonden, moeilijk gemaakt.
2 Er zijn sedert de Amerikaanse revolutie van 1775–1783 en de Franse revolutie van 1789 vele andere revoluties geweest, waarvan sommige een omvorming van de wereld tot gevolg hebben gehad. Indien de landen van de christenheid werkelijk christelijk zouden zijn, zouden daar geen revoluties plaatsvinden; doch de christenheid is meer dan het heidendom door gewelddadige omwentelingen geschokt. Zelfs in onze eigen twintigste eeuw heeft men de meest kolossale oproeren, opstanden en omverwerpingen van regeringen in de menselijke geschiedenis kunnen aanschouwen, zoals die in het heidense China in 1911 en 1949 en in het „christelijke” Rusland in 1917, waaruit de twee huidige communistische reuzen zijn ontstaan. Als gevolg van al zulke gewelddadige, revolutionaire regeringswijzigingen worden de onder hen staande volkeren steeds meer gekweld door de vraag aan welke regering zij zich gewillig moeten onderwerpen.
3. Welke vragen worden er over onderwerping gesteld, en wie dient deze te beantwoorden?
3 Of de veranderingen in menselijke heerschappijen of regeringsstelsels nu ontstaan zijn door een vredige, geleidelijke ontwikkeling of door een gewelddadige revolutie, de volkeren die erbij betrokken zijn, dienen toch de vragen te beantwoorden: Waarom zouden wij ons aan deze veranderde regering onderwerpen? Waarom zouden wij ons er niet tegen verzetten? Welke voordelen brengt het met zich mee als wij ons eraan onderwerpen? Zelfs rechtvaardig gezinde personen die erom bidden dat Gods koninkrijk met zegeningen voor de gehele mensheid zijn intrede doet, dienen zulke vragen onder de ogen te zien en ze, ten einde God te behagen, op een juiste wijze te beantwoorden.
4, 5. (a) Welke opstand vond er tijdens de jeugd van Jezus Christus in Galiléa plaats, en hoe weten wij of deze van God afkomstig was? (b) Wat was het resultaat van de joodse opstand in het jaar 66, en welke religieuze groepering was niet bij deze opstand betrokken?
4 Negentienhonderd jaar geleden heerste het heidense Romeinse Rijk over de eilanden in de Middellandse Zee, de gebieden er omheen en een groot deel van Europa. Het had vele volkeren, met inbegrip van de joden in Palestina, aan zich onderworpen en daardoor kwam de Romeinse regering voor vele problemen te staan. Op grond van hun religie wilden vele joden zich van het Romeinse imperialisme bevrijden en in het jaar 7 van onze christelijke jaartelling, toen Jezus nog een jongen was in het stadje Nazareth in de provincie Galiléa, brak er een opstand uit. Deze werd geleid door een jood, Judas de Galileeër, en de aanleiding ertoe was de inschrijving of volkstelling door de Romeinse bestuurder Quirinius.a
5 Was dit van God afkomstig — deze opstand tegen de joodse onderwerping aan Rome? Neen, want, zoals de joodse wetgeleerde Gamaliël later zei, „ook deze is omgekomen en zijn gehele aanhang is uiteengeslagen” (Hand. 5:34-37). Zonder zich aan dit waarschuwende voorbeeld uit hun eigen geschiedenis te storen, kwamen de joden als natie in het jaar 66 opnieuw in opstand en brachten een verschrikkelijke ondergang en vernietiging over zichzelf. Hun heilige hoofdstad, Jeruzalem, werd te zamen met zijn prachtige tempel voor Jehovah God, vernield; het land Judéa werd door de Romeinse legers tot een puinhoop gemaakt en 97.000 joodse overlevenden werden in gevangenschap weggevoerd in een slavernij die veel erger was dan de politieke onderwerping aan het Romeinse Rijk (Luk. 21:5-7, 20-24; 19:41-44). Er waren geen christenen, zelfs geen joden die tot het christendom waren bekeerd, bij deze opstand tegen de onderwerping aan het Romeinse imperialisme betrokken. Waarom niet?
6. (a) Wanneer werd de christelijke gemeente gesticht, en waar? (b) Hoe verbreidde het christendom zich snel naar streken binnen en buiten het Romeinse Rijk?
6 Op de dag van het pinksterfeest in 33 n. Chr. werd in de stad Jeruzalem de christelijke gemeente gesticht. De leden van deze oorspronkelijke gemeente werden door God zelf gekenmerkt, want hij stortte zijn heilige geest op hen uit en schonk hun wonderbaarlijke krachten (Hand. 2:1-40). Aldus werd in dat kritieke jaar de christelijke gemeente gesticht te midden van een joodse wereld waar, ondanks de antichristelijke uitroep: „Wij hebben geen koning, alleen den keizer!”, het vuur van opstand tegen Rome smeulde (Joh. 19:15, 16). De pasgeboren gemeente werd echter door de gedragsregel die door hun leider, Jezus Christus, was vastgelegd: „Betaalt caesar terug wat van caesar, maar God wat van God is”, veilig geleid (Mark. 12:17, NW). Duizenden waren getuige van het stichten van de christelijke gemeente daar in Jeruzalem in het jaar 33. Er waren vele gelovige joden uit Parthië, Medië, Elam, Mesopotamië, Kappadócië, Pontus, de provincie Asia, Frygië, Pamfilië, Egypte, Libië, Judéa, Arabië, Kreta en Rome, dat wil zeggen, van streken binnen en buiten het Romeinse Rijk. Drieduizend van deze joden uit zulke verafgelegen landen werden op die pinksterdag tot het christendom bekeerd en gedoopt (Hand. 2:5-11, 37-42). Nadat zij naar hun woonplaatsen waren teruggekeerd, werden er in deze landen, met inbegrip van het door Rome geregeerde eiland Kreta in de Middellandse Zee, christelijke gemeenten opgericht.
7. Waarom liet Paulus Titus op Kreta achter, en welke raad moest Titus, zoals Paulus schreef, geven betreffende de omgang met alle soorten van mensen?
7 Omstreeks het jaar 61 bezochten de christelijke apostel Paulus en zijn jonge medezendeling Titus Kreta. Toen Paulus het eiland verliet, liet hij Titus achter om verder aandacht te schenken aan de behoeften van de christelijke gemeente. In een brief aan Titus zei Paulus: „Ik heb u op Creta achtergelaten met de bedoeling, dat gij in orde zoudt brengen hetgeen nog verbetering behoefde, en dat gij, zoals ik u opdroeg, in alle steden [mannen] als oudsten zoudt aanstellen . . . Want velen willen van geen tucht weten: het zijn ijdele praters en misleiders, vooral [joden] die uit de [joodse] besnijdenis zijn” (Tit. 1:5-10). Ten einde een bepaalde gebrekkige manier van denken in de geest der christenen op Kreta te verbeteren en hen te helpen in hun omgang met alle soorten van mensen de juiste weg te bewandelen, schreef Paulus aan Titus om hun juiste raad te geven wanneer hij tot de gemeente sprak: „Blijf hen eraan herinneren onderworpen en gehoorzaam te zijn aan regeringen en autoriteiten als regeerders, bereid te zijn tot elk goed werk, over niemand nadelig te spreken, niet strijdlustig te zijn, redelijk te zijn, alle zachtaardigheid tonend jegens alle mensen. Want ook wij waren eens [evenals zij] onverstandig, ongehoorzaam, misleid zijnde, slaven zijnde van verscheidene begeerten en genoegens, levende in kwaadaardigheid en nijd, hatelijk, elkaar hatend.” — Tit. 3:1-3, NW.
8, 9. (a) Welke vragen rijzen hier wat de genoemde „regeringen en autoriteiten” betreft? (b) Wie bedoelde Paulus ermee, en waarom was hij verplicht de christenen te vertellen onderworpen aan hen te zijn?
8 Dit is de enige plaats in zijn brief aan Titus waar Paulus over regeringen en autoriteiten spreekt. Wie bedoelde Paulus met deze „regeringen en autoriteiten” waaraan de christenen onderworpen moesten zijn? Bevinden zij zich binnen de christelijke gemeente? Of zijn zij de politieke regeringen en autoriteiten buiten de christelijke gemeente, welke dus toentertijd onder de heerschappij van het keizerlijke Rome stonden. Wie bedoelde Titus toen hij de gemeenten op Kreta eraan herinnerde onderworpen te zijn?
9 Hij bedoelde klaarblijkelijk de politieke regeringen en autoriteiten van deze wereld. Paulus had Titus echter niet opgedragen de regeringen en autoriteiten te raadplegen en hun goedkeuring te verwerven in verband met de aanstelling van oudere mannen in dienstposities in de gemeenten op Kreta. Zulke autoriteiten hadden niet de leiding over de gang van zaken binnen de christelijke gemeente, doch zij beheersten de dingen buiten de christelijke gemeente, daarbuiten in de wereld. Zoals Jezus op realistische wijze uiteenzette, bevinden zijn volgelingen zich in de wereld ofschoon zij er geen deel van uitmaken en er zelfs door worden gehaat (Joh. 17:14-16; 15:19, NW). Indien zij elk contact met de regeringen en autoriteiten van deze wereld zouden willen vermijden, zouden de christenen uit de wereld weg moeten gaan. Zij kunnen de bestuurder echter niet een seintje geven om de wereld even te laten stoppen en hen te laten uitstappen (1 Kor. 5:9, 10). God nam de christenen niet uit deze wereld weg. Zij moesten het met de nog bestaande regeringen en autoriteiten zien te stellen. Daarom raadt Paulus aan onderworpen te zijn.
10. Welke vraag rijst er betreffende de raadzaamheid van deze onderwerping, en waarvan hangt dit af?
10 Is het in werkelijkheid echter niet gevaarlijk voor het onderwijs, de moraal, de aanbidding en de activiteiten van de gemeente wanneer ware christenen aan politieke regeringen en autoriteiten van deze wereld, waarvan Satan de Duivel de onzichtbare „regeerder” en „god” is, onderworpen zijn? (Joh. 12:31; 14:30; 16:11; 2 Kor. 4:4, NW). Dit hangt er natuurlijk van af hoever deze onderwerping gaat. Bedoelde de apostel Paulus dat christenen volledig onderworpen zouden zijn, waardoor iemand dus eenvoudigweg bevelen van hogerhand in ontvangst neemt en slechts een mechanische robot wordt, zonder zich door het christelijke geweten te laten voorschrijven wat overeenkomstig Gods geschreven Woord juist of onjuist is? Betekent het een volkomen onderwerping van iemands wil, waardoor de christen bij elke gelegenheid onvoorwaardelijke gehoorzaamheid verschuldigd is aan bevelen van wereldse regeringen en autoriteiten?
11. Welke andere soort van onderwerping zou er kunnen zijn, en wie geeft ons te kennen welke soort wordt bedoeld?
11 Of betekent het een relatieve onderwerping? Met „relatief” bedoelen wij een betrekkelijke onderwerping, een onderwerping die in een bepaalde verhouding staat tot andere dingen, dat wil zeggen, dat er andere gewichtige dingen bij in beschouwing moeten worden genomen. Ze is niet absoluut of onafhankelijk van andere dingen. Ze dient met andere zaken die niet over het hoofd mogen worden gezien, in evenwicht te worden gebracht. In zijn korte brief aan Titus geeft Paulus te kennen hoever deze onderwerping mag gaan en of ze absoluut of relatief is.
12. Hoe geeft Paulus dit te kennen, en welk ermee in verband staande geval dat ons zal helpen de aard van onze onderwerping te bepalen, noemt hij eerst?
12 Hoe doet Paulus dit? Door Titus te vertellen dat er ook nog andere dingen bestaan waaraan ware, opgedragen, gedoopte christenen onderworpen dienen te zijn. De politieke regeringen en autoriteiten van deze wereld zijn niet de enigen waaraan men een zekere mate van onderwerping is verschuldigd. Er bestaan nog andere dingen waaraan christenen onderworpen zijn en waarmee zij rekening dienen te houden. Wat dan? Wel, één ding is bijvoorbeeld de onderwerping in het huwelijk. In Titus 2:3-5 (NW) schrijft Paulus deze raad over de verantwoordelijkheid van de oudere vrouwen in de gemeente: „Opdat zij de jonge vrouwen tot bezinning mogen brengen hun man lief te hebben, hun kinderen lief te hebben, gezond van verstand te zijn, eerbaar te zijn, thuis te werken, goed te zijn, zich aan hun man te onderwerpen, zodat er niet schimpend over het woord van God wordt gesproken.” Moeten vrouwen zich volledig ’aan hun man onderwerpen’? Laten wij eens zien.
VROUWEN
13. (a) Waarop berust de onderwerping van een vrouw, ongeacht de religie van haar man? (b) Welke soort van onderwerping moet dit zijn, en wat dient hierdoor voor beschimping te worden gevrijwaard?
13 Wij dienen op te merken dat Paulus niet zegt dat het er iets toe doet of hun man een waar christen, een jood of een heiden is. Toch berust de onderwerping van een vrouw aan haar man op een bijbels beginsel, hetgeen Paulus zelf bevestigt. Aan de gemeente te Korinthe schrijft hij: „Maar ik zou willen dat gij verstaat, dat van iederen man Christus het hoofd is, hoofd van de vrouw echter de man, en hoofd van Christus God. . . . En evenmin werd de man geschapen terwille van de vrouw, maar de vrouw terwille van den man. Daarom moet de vrouw een teeken van gezag op het hoofd hebben om der engelen wil” (1 Kor. 11:3, 9, 10, OB). Volgens de apostel Paulus kon een christelijke vrouw zich echter niet, zonder acht te slaan op een onderwerping aan dingen die nog hoger staat, volkomen aan een echtgenoot onderwerpen. Hoe zou Paulus anders kunnen zeggen dat de jongere vrouwen die het onderwijs en het voorbeeld van de bejaarde vrouwen gehoorzaamden, aan hun hoofd in het huwelijk onderworpen moesten zijn „zodat er niet schimpend [door buitenstaanders] over het woord van God wordt gesproken”?
14. Wat dient een werkelijk christelijke vrouw, ongeacht de autoriteit van haar man, in verband met haar onderwerping in aanmerking te nemen?
14 Dientengevolge moet men in het geval van de onderwerping van een christelijke vrouw in de huwelijksverbintenis in de eerste plaats met het „woord van God” rekening houden. Zij heeft zich volledig aan Jehovah God opgedragen en is evenals Jezus gedoopt om deze opdracht te symboliseren. Of haar man nu een christen, jood of heiden is, van nature is hij onvolmaakt en zondig. Indien hij dus iets van haar zou vragen of verlangen wat in strijd is met Gods Woord, zou zij hieraan overeenkomstig haar geweten geen gevolg kunnen geven en tegelijkertijd haar opdracht aan God gestand doen, zoals Christus dit met zijn opdracht heeft gedaan. Wij moeten toegeven dat haar huwelijkspartner haar zichtbare hoofd binnen de gezinskring is, doch Christus staat hoger dan enige man, dan enige echtgenoot, en Christus is het hoofd van een christelijke echtgenoot, terwijl God het hoofd van Christus is. De opgedragen christelijke vrouw kan daarom de derdegraads autoriteit van haar menselijke echtgenoot niet als beslissend en absoluut beschouwen. Zij dient God, aan wie zij zich door bemiddeling van haar superieure hoofd, haar Redder Jezus Christus, heeft opgedragen, als haar opperste hoofd te erkennen.
15. Welke soort van onderwerping dient zij haar man noodzakelijkerwijs te geven, en wat kan niemand in dit verband over Gods Woord zeggen?
15 Indien zij in lafhartige gehoorzaamheid aan haar aardse man Gods Woord zou overtreden, zou zij zich tegenover Gods Woord niet op een juiste wijze gedragen, zelfs al zouden mensen buiten de christelijke gemeente haar handelwijze goedkeuren. Het zou zonde betekenen. Hieruit blijkt dus duidelijk dat de onderwerping van de christelijke vrouw aan haar man een betrekkelijke onderwerping is, waarbij zij Gods Woord niet uit het oog verliest. Dit woord is in overeenstemming met haar onderwerping aan haar echtgenoot en zij heeft deze daaruit geleerd. Niemand buiten de gemeente kan naar waarheid zeggen dat Gods Woord de vrouw niet leert zich aan haar man te onderwerpen, hem lief te hebben en deze liefde voor hem te tonen door zich aan hem te onderwerpen.
16. Hoe zou zij er de oorzaak van kunnen zijn dat er schimpend over Gods Woord wordt gesproken, en waarom zou dit het geval zijn?
16 Wat gebeurt er nu indien de christelijke vrouw die Gods Woord tot anderen predikt, haar man niet op deze relatieve wijze onderworpen is, maar hem trotseert en met hem twist over huiselijke aangelegenheden waarbij het christelijke geweten niet is betrokken? Dan geeft zij buitenstaanders het idee dat Gods Woord, hetwelk zij predikt, haar leert opstandig en weerspannig te zijn, of haar aanspoort de leiding te nemen. Zo kan zij er de oorzaak van worden dat door deze buitenstaanders „schimpend” over Gods Woord gesproken wordt en zij er niet naar willen luisteren, of het nu door haarzelf of door een ander lid van de gemeente waartoe zij behoort, wordt gepredikt. Aldus wordt dit Woord door haar onderwerping aan haar man in de juiste dingen — die welke niet in strijd zijn met Gods Woord — beschermd tegen schimpende taal door onwetende mensen die Gods Woord beoordelen naar de wijze waarop een christelijke vrouw handelt.
17. Hoe zou zij dus voor anderen een aanbeveling voor Gods Woord kunnen zijn?
17 Door de manier waarop zij zich aan haar huwelijkspartner onderwerpt, zal de christelijke vrouw voor buitenstaanders een aanbeveling zijn voor Gods Woord, waardoor zij geneigd zullen zijn ernaar te luisteren. In haar huwelijksleven is Gods Woord het allerbelangrijkste; daarom betoogt Paulus dat haar onderwerping aan haar echtgenoot slechts betrekkelijk is en niet totaal.
SLAVEN
18, 19. (a) Over welke onderworpen klasse gaat Paulus daarna spreken, en welke vragen rijzen er ten aanzien van hun opdracht? (b) Waarom werd het noodzakelijk dat de apostelen erover gingen schrijven hoe degenen die tot deze klasse behoorden als christenen dienden te handelen?
18 In zijn brief aan Titus spreekt de apostel Paulus over nog een soort van onderwerping die in zijn tijd niet over het hoofd gezien kon worden. Er leefden in het Romeinse Rijk vele slaven, niet enkel negerslaven, maar blanke slaven. Dit waren mensen die men in de oorlog had gevangengenomen, of die schulden hadden gemaakt die zij niet konden terugbetalen. Zij waren zo talrijk dat het personeel van een Romeins burger uit wel vierduizend slaven kon bestaan. Velen van hen hoorden de prediking van het goede nieuws over Gods koninkrijk van vrijheid en aanvaardden het christendom. Ondanks hun positie als slaven van de een of andere rijke of machtige man of vrouw, geloofden zij in het loskoopoffer van Jezus Christus en droegen zich aan Jehovah God op. Weigerde God hun opdracht en zei hij hun dat zij zich niet konden opdragen omdat zij niet vrij waren? Zei God dat zij aan een slavenhouder onderworpen waren en dat zij zijn eigendom waren, zodat zij zich daarom niet volkomen aan God konden geven en zich dus niet konden opdragen?
19 Neen! God weigerde hun opdracht door bemiddeling van Christus niet. Had God hun opdracht wel geweigerd, dan zou de christelijke gemeente geen slaven hebben toegelaten. God aanvaardde hun opdracht echter en liet hen toe in de gemeente van zijn heilig volk. Daarom erkenden de apostelen van Jezus Christus deze opgedragen slaven als leden van de gemeente en schreven erover hoe zij als christenen dienden te handelen.
20, 21. (a) In welk opzicht was de opdracht van de slaaf van invloed op zijn verhouding tot zijn meester? (b) Wat gaf Paulus door zijn schrijven over de slavenkwestie ten aanzien van zijn onderwerping aan de Romeinse regering te kennen?
20 Wel, wanneer God hun opdracht nu aanvaardde en deze slaven tot leden van Zijn gemeente maakte, betekende dit voor hen dan geen bevrijding van hun aardse eigenaars? Beslist niet! Zij bleven aardse slaven, alhoewel zij thans een geestelijke vrijheid hadden verworven waarin de niet-opgedragen, niet-christelijke slaven zich niet verheugden. „Want de slaaf, die in den Here geroepen werd, is een vrijgelatene des Heren”, zei Paulus, doch hij bedoelde dit in geestelijk opzicht en moedigde een slaaf niet aan weg te lopen. — 1 Kor. 7:22.
21 Daarom zei Paulus: „Laat ieder blijven in den staat waarin hij verkeerde bij zijn roeping [om een heilige van God te zijn]. Werdt gij als slaaf geroepen? het dere u niet. Maar indien gij vrij kunt worden, maak daarvan liever gebruik. . . . desgelijks is de vrije, als hij geroepen is, een slaaf van Christus. Gij zijt gekocht en de prijs [van Christus’ offer] is betaald: wordt geen slaven van menschen. In den staat waarin ieder geroepen is, broeders, daarin blijve hij, dicht bij God” (1 Kor. 7:20-24, OB). Paulus was niet van plan het Romeinse Rijk te hervormen en daartoe was hij ook niet door God gemachtigd. Waarom zou hij dat doen, terwijl hij en God wisten dat het goddeloze Romeinse Rijk op Gods bestemde tijd toch vernietigd zou worden? De wijdverbreide slavernij in het Romeinse Rijk werd door de keizerlijke regering in stand gehouden. Ten aanzien van de slavernij onderwierp Paulus zich aan de bestaande Romeinse regering. Hij vertelde slaven niet dat zij moesten weglopen en was geen voorstander van een slavenopstand zoals die welke in 73 v. Chr. door Spartacus werd ontketend.
22, 23. (a) Hoe was de opdracht van invloed op iemand die slaaf was? (b) Ten behoeve waarvan gaf Paulus instructies betreffende slaven, en wat diende Titus, zoals Paulus schreef, de slaven te vertellen over hetgeen hun te doen stond?
22 In welke verhouding kwam de slaaf, nadat hij een opgedragen, gedoopte christen was geworden, nu echter tot zijn aardse meester te staan? Overeenkomstig het vlees was hij nog steeds een slaaf onder een menselijke meester of slavenhouder. In plaats van weg te lopen, zoals Elisa uit De negerhut van oom Tom van 1851–1852, diende hij op grond van zijn christendom een betere slaaf te worden. De apostel Paulus onderrichtte de jonge opziener Titus wat hij de slaven daar op Kreta moest vertellen over hetgeen hen, nu zij christenen waren geworden, te doen stond. In zijn schrijven aan Titus drong Paulus er sterk op aan alles te doen om de christelijke organisatie en Gods Woord tegen onverdiende beschimping, smaad en godslastering van de zijde der wereld te beschermen. In de eerste plaats vertelde Paulus christelijke vrouwen hoe zij zich thuis moesten gedragen, en christelijke jongemannen hoe zij moesten handelen, waarbij zij een „gezonde spraak” aan de dag moesten leggen, „die niet veroordeeld kan worden, zodat de man aan de tegenovergestelde zijde beschaamd moge worden en niets verachtelijks over ons te zeggen heeft”. Vervolgens sprak Paulus over slaven en schreef:
23 „Slaven moeten in alles aan hun eigenaars onderworpen zijn en hun welgevallig zijn, niet tegensprekend, geen diefstal plegend, maar ten volle goede trouw tonend, zodat zij de leer van onze Redder, God, in alle dingen mogen sieren. Want de onverdiende goedheid van God, die redding brengt aan alle soorten van mensen, is openbaar gemaakt, en onderricht ons dat wij goddeloosheid en wereldse begeerten moeten verzaken en met gezond verstand en rechtvaardigheid en godvruchtige toewijding te midden van dit tegenwoordige samenstel van dingen moeten leven.” — Titus 2:6-12, NW.
24, 25. (a) Welk onderscheid maakte Paulus niet inzake slavenhouders? (b) Werden slavenhouders in de gemeente toegelaten, en wat blijkt uit het geval van Filémon?
24 Hoe is dit thans mogelijk voor letterlijke slaven in Azië, Afrika of elders? Hoe kunnen slaven, nadat zij opgedragen, gedoopte christenen zijn geworden, „aan hun eigenaars onderworpen zijn en hun welgevallig zijn”, en tegelijkertijd christenen blijven? Er dient nogmaals te worden opgemerkt dat Paulus geen onderscheid maakt tussen een heidense, Romeinse, joodse of christelijke slavenhouder, en niet zegt dat de christelijke slaaf zich alleen aan een christelijke slavenhouder zou kunnen onderwerpen en het hem naar de zin maken.
25 Jawel, er bevonden zich toentertijd zelfs christelijke slavenhouders in de gemeente. Paulus probeerde niet een voorloper te zijn van de Russische tsaar Alexander II, die in 1861 23.000.000 Russische lijfeigenen de vrijheid schonk, noch van de Amerikaanse president Abraham Lincoln, die in 1863 een emancipatieproclamatie uitvaardigde waarbij de slavernij in de delen van het Zuiden die niet door de troepen van de Noordelijken waren bezet, werd afgeschaft. Neen, Paulus heeft de christelijke slaven niet bevrijd en alle christelijke slavenhouders onvrijwillig van hun slaven beroofd. Hij heeft ook niet verklaard dat christelijke slavenhouders die hun gelovige of ongelovige slaven niet in vrijheid stelden, uit de christelijke gemeente moesten worden gesloten. Neen, Paulus heeft zelfs een brief geschreven aan een christelijke slavenhouder, Filémon, welke brief in de bijbel bewaard is gebleven. In plaats van uit de gemeente gesloten te worden, kwam de plaatselijke gemeente van christenen juist in Filémons huis bijeen. — Filém. 1, 2.
26. Hoe handelde Paulus, in overeenstemming met zijn instructies voor slaven, ten opzichte van Onésimus, en wat deed Onésimus?
26 De Romeinse regering stond Filémon toe slavenhouder te zijn en Paulus onderwierp zich aan deze regeling van de heidense regering. In overeenstemming met zijn onderricht aan Titus over slaven die hun meesters in alles onderworpen moesten zijn, zond Paulus een weggelopen slaaf als brenger van zijn brief aan Filémon naar hem terug. Paulus verklaarde niet dat deze weggelopen slaaf, Onésimus, thans op grond van het feit dat hij naar Paulus’ prediking had geluisterd en een christen was geworden, vrij was. Paulus zond Onésimus terug in slavernij. Daarom ging Onésimus, juist omdat hij een christen was geworden, terug in slavernij om zijn medechristen Filémon in alles onderworpen te zijn en ’ten volle goede trouw te tonen’. Op zijn terugreis is Onésimus niet van gedachten veranderd; hij heeft de brief niet vernietigd om in de wereld te verdwijnen en verder een weggelopen slaaf te blijven. Alhoewel hij een hernieuwde slavernij in het vooruitzicht had, bracht hij toch de brief bij Filémon. Zo staat het nu nog steeds in de bijbel te lezen. — Filém. 10-17.
27. (a) Wat betekent dus het „alles” waarin de christelijke slaaf aan zijn eigenaar onderworpen moet zijn? (b) Tot welke soort van slaven zou het christendom hen dus maken?
27 Hoe kunnen slaven die opgedragen christenen zijn geworden, hun eigenaars in alles onderworpen zijn, in het bijzonder indien deze eigenaars geen christenen zijn of een andere religie belijden? Betekent de uitdrukking „in alles” dat hun onderwerping totaal, absoluut moet zijn, zonder acht te slaan op Gods wil en Woord? Dat zou niet kunnen! Dit „alles” is beperkt tot het gebied of terrein waarop de menselijke slavenhouder het wettelijke recht bezit dienst van zijn slaaf te verlangen. Hij had niet het recht om de religie van zijn slaaf te veranderen, want dat diende deze met zijn eigen geweten uit te maken en was een persoonlijke zaak tussen de slaaf en zijn God. Paulus gaf aan wat dit „alles” inhoudt door eraan toe te voegen: „en hun welgevallig zijn, niet tegensprekend, geen diefstal plegend, maar ten volle goede trouw tonend”. In plaats van slechtere slaven, maakte het christendom hen tot betere slaven, slaven die er behagen in scheppen hun eigenaars welgevallig te zijn door de hun toegewezen taak goed te volbrengen, die hun eigenaars niet brutaal tegenspreken, hen niet bestelen, loyaal zijn en de materiële belangen van hun eigenaars niet schaden.
28, 29. (a) Waartoe verplicht de onderwerping aan een eigenaar een slaaf niet? (b) Welke soort van onderwerping blijken zij dus te moeten geven, en als voor wie en met welke beweegreden moet hun dienst verricht worden?
28 Wanneer een christelijke slaaf zich onderwierp, betekende dit niet dat hij, indien zijn onchristelijke meester hem dit gebood, verplicht was anderen te bestelen, en als hij niet voor zijn aardse meester wilde stelen, zou hij ook geen ander gebod van God overtreden. „Wie een dief was, stele niet meer”, zegt de apostel Paulus, „maar spanne zich liever in om met zijn handen goed werk te verrichten, opdat hij iets kan mededelen aan den behoeftige” (Ef. 4:28). Hiermee is dus bewezen dat de christelijke onderwerping van een slaaf aan een menselijke slavenhouder een relatieve, betrekkelijke, beperkte onderwerping is, afhankelijk van het christelijke geweten. Dat hij de slavenhouder welgevallig moet zijn, houdt niet in dat hij Gods geboden mag overtreden. In Kolossenzen 3:22-24 (NW) zei Paulus het volgende tegen slaven:
29 „Gij slaven, weest in alles gehoorzaam aan hen die uw meesters zijn in vleselijk opzicht, niet met daden van ogendienst, als mensenbehagers, maar met oprechtheid van hart, met vrees voor Jehovah. Wat gij ook doet, doet het met geheel uw ziel als voor Jehovah en niet voor mensen [uw slavenhouders], want gij weet dat gij van Jehovah als rechtmatige beloning de erfenis zult ontvangen. Weest slaven van de Meester, Christus.”
30. Waarom zou, volgens Paulus’ instructies, gehoorzaamheid „in alles” aan slavenhouders niet het overtreden van Gods wet kunnen inhouden?
30 Dat zij slavenhouders „in alles” gehoorzaam waren, kon niet zover gaan dat zij Jehovah God ongehoorzaam zouden worden door zijn geboden te overtreden. Waarom zei de apostel anders dat slaven in alles gehoorzaamheid moesten betonen „met vrees voor Jehovah”? Dat wil dus zeggen, met de vrees Jehovah te mishagen. Wat de slaven ook werd opgedragen, zij dienden eraan te werken, niet klagend als voor de mensen die hun meester waren, maar ’met geheel hun ziel als voor Jehovah’, in de wetenschap dat Jehovah hen zou belonen, zelfs wanneer de slavenhouder dit niet zou doen, maar hen als zijn slaven zou uitbuiten.
31. Hoe zou de handelwijze van een slaaf dus door vrees en de wens te behagen, worden bepaald?
31 Vrees voor Jehovah zou slaven beletten om gewapend met een revolver of dolk iemand op bevel van hun eigenaar te doden. Indien hun meester hun zou bevelen een anders eigendom te stelen, te liegen en voor de rechter een vals getuigenis af te leggen, of de vrouw van een ander te ontvoeren, zouden zij deze dingen niet met geheel hun ziel als voor hun God kunnen doen, want Jehovah verbiedt zijn christelijke getuigen zulke misdaden te bedrijven. Indien christelijke slaven mensenbehagers zouden zijn, zouden zij zich onderwerpen en hun meester, wanneer deze hun iets verkeerds, onschriftuurlijks of onchristelijks opdroeg, gehoorzamen. Er zijn echter dingen, vele dingen, waarin zij, daar christelijke slaven God willen behagen en zij Jehovah boven alles vrezen, hun onvolmaakte, zondige, menselijke meesters niet kunnen gehoorzamen. Zij zijn in werkelijkheid slaven van de Meester, Christus, die hen door zijn offer heeft gekocht.
32. Welke soortgelijke instructies voor slaven geeft Paulus in Efeze 6:5-9 (NW), en welk motief om hun werk goed te verrichten, wordt daar genoemd?
32 In Efeze 6:5-9 (NW) geeft de apostel Paulus aan christelijke slaven, leden van de gemeente, een soortgelijke raad. Hij zegt hun om — in plaats van slecht gehumeurd en boosaardig — slaven te zijn „met goede neigingen, als voor Jehovah, en niet voor mensen, want gij weet dat een ieder, hetzij slaaf of vrije, al het goede dat hij doet, van Jehovah zal terugontvangen”. Zij houden in gedachten dat zij een Meester hebben die hoger is dan hun aardse menselijke slavenhouder, een Meester in de hemelen. Deze Meester trekt geen partij voor aardse slavenhouders of tegen slaven, vooropgesteld dat de slaven hun hemelse Meester gehoorzamen wanneer getrouwheid aan het christendom noodzakelijker blijkt dan slaafse gehoorzaamheid aan mensen.
33, 34. (a) Waarom zouden christelijke slaven geen dingen doen die zij vroeger voor hun meesters deden, maar zouden de belangen van hun meesters daardoor worden geschaad? (b) Wat hopen zij door beter gemanierde slaven te zijn, te bereiken, en hoe is dit van invloed op hun onderwerping?
33 In elk geval maakt de apostel Paulus de onderwerping van christelijke slaven aan hun menselijke eigenaars of meesters tot een betrekkelijke onderwerping. Dingen die slaven voorheen in absolute onderwerping aan hun aardse eigenaars deden, zullen zij nu, door het bezit van een christelijk geweten, niet meer doen. Desondanks zullen zij betere slaven zijn en op een loyale wijze meer voordeel voor hun eigenaars afwerpen. Door ondanks de wensen van hun meester aan de juiste christelijke handelwijze vast te houden, zullen zij hun meester nooit kwaad berokkenen of zijn belangen schaden, doch hem ertoe brengen hun ontwikkelde, geoefende christelijke geweten te respecteren. Daar zij door het christendom te aanvaarden betere slaven zijn geworden, zullen zij geen smaad of schande brengen over hetgeen God zijn opgedragen getuigen leert.
34 Zij koesteren het verlangen om, door beter gemanierde slaven te zijn, ’de leer van onze Redder, God, in alle dingen te sieren’. Indien het hun wens is en indien hun pogingen erop gericht zijn een sieraad te vormen voor Gods leer, kunnen zij in hun onderwerping aan hun aardse meesters niet zover gaan dat zij bevelen tot iets verkeerde gehoorzamen. Door het verkeerde te doen, zouden zij geen levende sieraden voor Gods leer zijn; integendeel, zij zouden een verkeerde voorstelling geven van Zijn leringen en deze te schande maken.
ONDERWERPING AAN REGERINGEN EN AUTORITEITEN
35. (a) Wat wordt door het geval van vrouwen en slaven bewezen betreffende de soort van onderwerping die christenen aan regeringen en autoriteiten moeten geven? (b) Welke verantwoordelijkheid rust er, ondanks hun onvolmaaktheid, op bestuurders?
35 Pas nadat hij had geschreven hoe christelijke vrouwen zich aan hun echtgenoten en christelijke slaven zich aan hun aardse eigenaars moesten onderwerpen, vertelde Paulus de mensen in de gemeente „onderworpen en gehoorzaam te zijn aan regeringen en autoriteiten als regeerders” (Tit. 3:1, NW). Door wat Paulus over deze voorgaande gevallen van onderwerping aan echtgenoten en slaveneigenaars heeft gezegd, bezitten wij een maatstaf waaraan wij kunnen afmeten hoever de onderwerping en de gehoorzaamheid van opgedragen, gedoopte christenen, zoals Jehovah’s getuigen, aan politieke regeringen en autoriteiten als regeerders gaat. De onderwerping aan echtgenoten en slaveneigenaars of meesters, die maar onvolmaakte mensen waren, moest niet totaal, doch slechts betrekkelijk zijn. Dienovereenkomstig moet ook de onderwerping aan regeringen en autoriteiten, die eveneens uit in zonde geboren en ter dood veroordeelde mensen bestaan, door betrekkelijkheid worden gekenmerkt. De menselijke „regeringen en autoriteiten” bezitten ten aanzien van al hun volkeren een bepaalde verantwoordelijkheid. Een van hun voornaamste verantwoordelijkheden is de goede orde te handhaven en de mensen een zekere bescherming te bieden. De regeringen hebben al genoeg moeite met de onchristelijke mensen in het algemeen, en verlangen er dus niet naar dat opgedragen, gedoopte christenen hun moeilijkheden nog vergroten door met de wereldse wetsovertreders mee te doen.
36. Waarom is het, wat het verwerven van lof aangaat, zeer passend dat christenen gehoorzaam zijn aan regeringen en autoriteiten?
36 Voor christenen die werkelijk Gods „heiligen” zijn, is gehoorzaamheid aan „regeringen en autoriteiten als regeerders” zeer passend. In plaats dat zij zich de afkeuring van deze mensen die in de wereld politieke ambten bekleden op de hals halen, zullen christenen door hun ordelijke gedrag en hun eerbied voor de wetten waardoor de goede orde en het algemeen welzijn in de gemeenschap worden verzekerd, lof verwerven of deze althans verdienen. Christenen worden op grond van hun algehele toewijding aan God en hun getrouwe navolging van Jezus Christus, al genoeg verkeerd begrepen en bekritiseerd en alleen daardoor reeds vals beschuldigd, zodat het niet nodig is zich ook nog door verkeerde dingen tot het mikpunt van gegronde kritiek en beschuldigingen te maken. Christenen dienen te tonen dat de vrees voor God een verandering ten goede in hun leven teweegbrengt. Daarom raadt Paulus hen aan „bereid te zijn tot elk goed werk”.
37. In welk opzicht is dit in harmonie met het feit dat Christus met een bepaald doel is gestorven en ons heeft verlost, maar hoe is dit van invloed op onze onderwerping?
37 Dit is volkomen in harmonie met het juist hiervoor door Paulus genoemde feit dat onze Redder Jezus Christus „zich voor ons heeft gegeven om ons van elke soort van wetteloosheid te bevrijden en zich een volk te reinigen dat uitsluitend zijn eigendom zou zijn, ijverig voor voortreffelijke werken” (Tit. 2:13, 14, NW). Hoe zou zoiets ons tot een werkelijk gevaar voor welke regering of autoriteit van deze wereld dan ook kunnen maken, zelfs ondanks het feit dat onze onderwerping aan hen slechts betrekkelijk is? Dat wij een volk zijn dat door Christus van elke soort van wetteloosheid is bevrijd en dat wij „ijverig [zijn] voor voortreffelijke werken”, is voor ons christenen tegelijkertijd een bescherming tegen het betonen van meer dan betrekkelijke onderwerping aan menselijke regeringen en autoriteiten. Hoezo? Omdat menselijke regeerders soms eisen stellen of wetten uitvaardigen die tegengesteld zijn aan Gods opperste en verheven wet.
38. Wat zal onze gehoorzaamheid aan Gods wet ons nooit veroorloven inzake regeringen en autoriteiten te doen, en waarin zullen wij, om dezelfde reden, niet met regeringen en autoriteiten meedoen?
38 Menselijke regeringen en autoriteiten kunnen door onze gewetensvolle gehoorzaamheid wel eens in verlegenheid worden gebracht. Er zou door aan de dag kunnen treden dat zij dwalen en niet in overeenstemming zijn met Gods wet. Wij zullen er echter nooit, neen nooit, toe worden gebracht deel te nemen aan omverwerpende bewegingen, samenzweringen of een gewelddadig oproer tegen zulke bestaande regeringen en autoriteiten. Wanneer wij in dit samenstel van dingen God geven wat God toebehoort, wil dit niet zeggen dat wij niet eveneens de keizer geven wat de keizer toebehoort (Matth. 22:21). Het betekent niet dat wij de apostolische raad om „onderworpen en gehoorzaam te zijn aan regeringen en autoriteiten als regeerders” terzijde schuiven. Het betekent eenvoudigweg dat wij als gewetensvolle christenen nooit zullen meedoen met onvolmaakte, menselijke regeringen en autoriteiten wanneer deze tegen God strijden. Wij dienen hetzelfde standpunt in te nemen als Christus’ apostelen toen zij voor een niet-politiek, religieus gerechtshof in Jeruzalem zeiden: „Wij moeten God als regeerder meer gehoorzamen dan mensen.” — Hand. 5:29, NW.
39. Welke apostolische raad zullen wij in overeenstemming daarmee opvolgen, en wat zullen wij daarbij in gedachten houden?
39 In ieder geval zullen wij de raad van de apostel Paulus opvolgen over onderwerping aan echtgenoten, slaveneigenaars en wereldse, politieke regeringen en autoriteiten als regeerders, en ook in andere aangelegenheden in het leven. Dit zullen wij doen „opdat zij die in God hebben geloofd, hun geest gericht mogen houden op het blijven doen van voortreffelijke werken. Deze dingen zijn voortreffelijk en nuttig voor de mensen”. — Tit. 3:8, NW.
[Voetnoten]
a Zie Josefus’ Joodsche Oudheden, Achttiende Boek, Hoofdstuk 1, de paragrafen 1 en 6; Twintigste Boek, Hoofdstuk 5, de paragrafen 1 en 2; en Geschiedenis van den Joodschen Oorlog, Tweede Boek, Hoofdstuk 8, paragraaf 1; Hoofdstuk 18, paragraaf 8; Zevende Boek, Hoofdstuk 8, paragraaf 1. (Nederlandse uitgave in de bewerking van dr. W.A. Terwogt)