De Bergrede — „Wanneer gij bidt, . . .”
NA ZIJN opmerkingen om bij het schenken van gaven van barmhartigheid aan de armen, huichelarij te vermijden, zei Jezus vervolgens: „Wanneer gij bidt, moogt gij ook niet zijn als de huichelaars.” — Matth. 6:5a.
De uitdrukking „wanneer gij bidt” geeft te kennen dat gebed voor Jezus’ discipelen een vast onderdeel van de ware aanbidding zou zijn. Zij moesten echter niet de „huichelaars”, of de zelfrechtvaardige Farizeeën, navolgen, die louter voor vertoon een openbare tentoonspreiding van religieuze toewijding gaven. — Matth. 23:13-32.
Aangaande die huichelaars verklaarde Jezus: „Zij staan graag in de synagogen en op de hoeken van de brede straten te bidden om door de mensen gezien te worden.” — Matth. 6:5b.
Tegen de eerste eeuw G.T. was het onder de joden gewoon geworden om gedurende de tijd van de ochtend- en avondbrandoffers in de tempel te Jeruzalem, omstreeks 9 uur v.m. en 3 uur n.m., als gemeente te bidden. Vele inwoners van die stad plachten dit in bijzijn van een schare medeaanbidders in de tempelvoorhoven te doen. Vrome joden die buiten Jeruzalem woonden, gaven er vaak de voorkeur aan om tweemaal per dag „in de synagogen” te bidden. Tijdens het bidden, was het gebruikelijk om te „staan”. — Zie ook Lukas 18:11, 13.
Aangezien de meeste mensen zich ten tijde van het ochtend- en avondgebed niet in de nabijheid van de tempel of een synagoge bevonden, werd het algemeen gebruikelijk om ongeacht waar men zich op die tijdstippen bevond, in gebed te gaan. Bepaalde personen lieten zich „graag” door de tijd voor het gebed ’overvallen’ wanneer zij zich „op de hoeken van de brede straten” bevonden. Zij genoten van de gedachte „door de mensen gezien te worden” die hen in vier richtingen voorbijgingen. In een tentoonspreiding van voorgewende heiligheid plachten zij „voor de schijn lange gebeden [te] doen” ten einde de bewondering van toeschouwers te oogsten.a — Luk. 20:47.
Betreffende die huichelaars verklaarde Jezus: „Voorwaar, ik zeg u: Zij hebben hun beloning reeds ten volle” (Matth. 6:5c). Zij kregen wat zij vurig verlangden — de erkenning en lof van medemensen; en dat was hun hele beloning. Hun huichelachtige gebeden zouden bij God geen verhoring vinden.
„Maar als gij bidt,” zo vervolgde Jezus, „ga dan in uw binnenkamer en bid na het sluiten van uw deur tot uw Vader, die in het verborgene is; dan zal uw Vader, die in het verborgene toeziet, het u vergelden.” — Matth. 6:6.
Deze woorden van Jezus hielden geen verbod in om samen met de gemeente te bidden. De aanmaning om in ’een binnenkamer te bidden na het sluiten van de deur’ was bedoeld ter ontmoediging van openbare gebeden die de opzet hadden de aandacht op de persoon zelf te vestigen en aan bewonderaars complimenteuze opmerkingen te ontlokken. Deze raad komt overeen met de raad in verband met het geven van aalmoezen ter ondersteuning van de armen: „Laat . . . uw linkerhand niet weten wat uw rechter doet” (Matth. 6:3). Jezus heeft een volmaakt voorbeeld gegeven om te bidden zonder dat hij de aandacht op zichzelf vestigde. Toen hij bijvoorbeeld een hele nacht in gebed doorbracht alvorens zijn twaalf apostelen te kiezen, richtte hij zijn bede niet in het bijzijn van toeschouwers tot God, maar „ging hij naar de berg om te bidden”. — Luk. 6:12.
De aandacht vestigend op nog een manier waarop huichelaars het voorrecht van het gebed misbruikten, zei Jezus: „Als gij . . . bidt, zegt dan niet steeds weer dezelfde dingen, zoals de mensen der natiën doen, want zij menen dat zij door veel woorden te gebruiken, verhoord zullen worden.” — Matth. 6:7.
Jezus zei hiermee niet dat zijn discipelen het moesten vermijden in hun gebeden oprechte smeekbeden en dankbetuigingen te herhalen. Het evangelie van Matthéüs verhaalt hoe Jezus in de hof van Gethsémane tot laat in de nacht bad en herhaaldelijk „hetzelfde woord” gebruikte. — Matth. 26:36-45
Het zou echter verkeerd zijn de steeds in herhaling vervallende gebeden van de „mensen der natiën” na te bootsen. Zij hadden de gewoonte „steeds weer” uit het hoofd geleerde zinnen te prevelen, die een overdaad aan woorden bevatten. In de bijbel vinden wij het voorbeeld van Baälaanbidders uit de oudheid, die „van de ochtend tot de middag de naam van Baäl [bleven] aanroepen, zeggende: ’O Baäl, antwoord ons!’” (1 Kon. 18:26) En over heidense tegenstanders van het christendom te Efeze, lezen wij: „Uit aller mond [steeg er] één kreet op, terwijl zij ongeveer twee uur lang schreeuwden: ’Groot is Artemis van de Efeziërs!’” (Hand. 19:34) In een werk van de Romeinse dichter Terentius (tweede eeuw v.G.T.) lezen wij de volgende klacht: „Bid gij, vrouw, houd er dan mee op de goden zo met herhaalde dankbetuigingen te overweldigen dat ze er versuft van worden, omdat uw kind in veiligheid is; tenzij gij voor uzelf van oordeel zijt, dat zij pas iets kunnen begrijpen als het hun honderd keer wordt gezegd.”
Tot op deze dag zenden vele „mensen der natiën” veelvuldig herhaalde gebeden tot hun goden op. Heel wat boeddhisten bijvoorbeeld gebruiken bij het zingen van de namoe amida boetsoe („Moge de ziel in vrede rusten”) een rozenkrans met wel 108 kralen. Op overeenkomstige wijze zijn er in veel kerken van de christenheid personen die tijdens het bidden steeds weer opnieuw dezelfde zinnen opzeggen, in de mening dat zij wegens een dergelijk constant herhalen van gebeden „verhoord zullen worden”. Maar „veel woorden . . . gebruiken” heeft in de ogen van God geen waarde.
„Wordt daarom niet als zij”, zo vervolgde Jezus, „want God, uw Vader, weet welke dingen gij nodig hebt voordat gij hem er ook maar om vraagt.” — Matth. 6:8.
Klaarblijkelijk waren velen van de joodse religieuze leiders ’als [de heidenen] geworden’ door de overdaad van woorden in hun gebeden. Illustratief voor deze neiging is het volgende verslag uit de Babylonische talmoed: „Een zekere [lezer] boog zich neer in bijzijn van R[abbi] Hanina en zei: O God, de grote, machtige, verschrikkelijke, majestueuze, krachtige, ontzagwekkende, sterke, onbevreesde, onfeilbare en geëerde.” De rabbi veroordeelde een dergelijke nodeloze opeenhoping van woorden als „een belediging” voor God.
Geregeld opgezonden, oprechte gebeden, die lof, dankbetuigingen en smekingen tot God omvatten, vormen een belangrijk onderdeel van de ware aanbidding (Fil. 4:6). Maar het zou verkeerd zijn dezelfde dingen steeds weer opnieuw te zeggen, in de mening dat een dergelijke ononderbroken herhaling noodzakelijk is om God omtrent onze noden in te lichten, alsof God onwetend, onoplettend en verstrooid zou zijn. Een persoon dient te bidden in het volle besef dat hij communicatie heeft met Degene die „weet welke dingen gij nodig hebt voordat gij hem er ook maar om vraagt”
[Voetnoten]
a Betreffende het bidden op de straten en in openbare plaatsen geven joodse rabbijnse geschriften onder andere de volgende voorbeelden: „Rabbi Jochanan heeft gezegd: ’Ik heb gezien hoe Rabbi Jannai op het marktplein van Sepphoris placht te staan bidden en dan vier el liep en het extra of Moesaf-gebed opzei’” (Palestijnse talmoed). „Als iemand op straat of op een open terrein staat te bidden, stapt hij opzij [voor een naderende] ezel, een ezeldrijver of pottenbakker zonder zijn gebed te onderbreken. Over Rabbi Chanina ben Dosa [omstreeks 70 G.T.] wordt verteld dat hij stond te bidden toen een giftige slang hem beet. Hij onderbrak zijn gebed evenwel niet.” — Tosefta (een aan de misjna toegevoegde verzameling geschriften).