Wat is God van zins?
1. Wie bezat het gezaghebbende antwoord op de vraag „Wie weet wat God van zins is?” en welk antwoord gaf hij?
WANNEER wij met de mensen over Gods voornemens met betrekking tot de mensheid spreken, horen wij vaak de vraag stellen: „Wie kan dit weten?” Deze zelfde vraag werd negentienhonderd jaar geleden door een beroemd man gesteld. Hij vroeg: „Wie heeft de zin van Jehovah leren kennen?” (1 Kor. 2:16, NW) Deze man bezat echter het gezaghebbende antwoord op zijn vraag. Hij was bevoegd antwoord te geven op grond van twee belangrijke feiten: 1. Hij was terdege onderlegd in alle Hebreeuwse Geschriften, een expert in de wet van God die aan Israël was gegeven, en 2. Als een van de twaalf apostelen van de Heer Jezus Christus, de Zoon van God, behoorde hij tot de weinigen die heel dicht bij God leefden. Terwijl hij aantoonde dat niemand alles kan weten wat Jehovah van zins is, beantwoordde hij de vraag als volgt: „’Geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord, noch is het in het hart van een mens opgekomen al wat God heeft bereid voor degenen die hem liefhebben.’ Want aan ons heeft God het geopenbaard door middel van zijn geest, want de geest onderzoekt alle dingen, zelfs de diepe dingen Gods.” — 1 Kor. 2:9, 10, NW.
2. (a) Hoeveel belang stelt Jehovah erin zijn gedachten aan mensen kenbaar te maken? (b) Wat geeft Jezus ons voor raad om Gods gedachten te begrijpen, en hoe volgen wij die raad op, met welk resultaat?
2 Jehovah, de God van de bijbel, de God van de natie Israël en de God van Jezus Christus en zijn volgelingen, is een mededeelzame God. Hij stelde er zoveel belang in zijn gedachten aan het menselijke geslacht kenbaar te maken, dat hij zijn eigen Zoon, degene met wie hij het vertrouwelijkst omging, uit de hemel naar de aarde zond om Gods voornemens aan de mensheid bekend te maken. Daarom zei de bovengenoemde apostel tevens tot zijn medechristenen: „Wij hebben echter wel de zin van Christus” (1 Kor. 2:16, NW). Door middel van Jehovah’s Woord, dat een verslag is van wat hij de natie Israël had te zeggen en wat hij sindsdien door bemiddeling van Jezus Christus tot de mensheid heeft gezegd, kunnen wij onderscheiden wat God denkt en van zins is. God geeft ons het bevel: „Vraagt mij zelfs over de toekomstige dingen betreffende mijn zonen; en betreffende de werkzaamheid mijner handen dient gijlieden mij bevelen te geven” (Jes. 45:11, NW). Jezus geeft de raad: „Blijft vragen, en het zal u gegeven worden; blijft zoeken, en gij zult vinden; blijft kloppen, en u zal opengedaan worden. Want al wie vraagt, ontvangt, en al wie zoekt, vindt, en al wie klopt, zal opengedaan worden” (Matth. 7:7, 8, NW). Dit betekent dat wij ons tot Gods Woord moeten wenden en te weten moeten zien te komen waarom God bepaalde dingen zegt en doet. Hij is niet een God die ver van ons verwijderd is, geen afwezige God, en ook verwacht hij niet van ons dat wij zullen handelen zonder te weten hoe hij over bepaalde aangelegenheden denkt. En wanneer wij Jehovah’s gedachten, zoals hij die in zijn Woord openbaart, lezen, doen wij de zeer aanmoedigende en hartverblijdende ontdekking dat hij ons goed gezind is en in alle opzichten ons welzijn op het oog heeft.
3. Op welke wijze worden wij door de profetie die God door bemiddeling van Jesaja heeft gegeven, geholpen het antwoord te krijgen op de vraag wat God van zins is?
3 Het zal zeer verhelderend zijn bij het zoeken naar het antwoord op de vraag: „Wat is God van zins?” acht te slaan op een profetie die God in de achtste eeuw v.G.T.a door bemiddeling van zijn profeet Jesaja heeft uitgesproken. Wanneer wij deze profetie aan een onderzoek onderwerpen, wordt het ons duidelijk wat de redenen en doeleinden zijn van de stappen die Jehovah doet, zodat wij zó goed begrijpen wat hij van zins is, dat er bij ons geen twijfel kan bestaan over de juiste handelwijze die gevolgd moet worden.
WAAROM HIJ VAN TEVOREN SPREEKT
4. (a) In welke situatie bevindt Israël zich als Jesaja’s profetie wordt gegeven? (b) Wat zegt Jehovah tot hen in Jesaja 48:1-13?
4 Ten tijde dat de profetie wordt uitgesproken, bevindt Israël zich in het Beloofde Land. Babylon is nog niet de Derde Wereldmacht. Ze vormt nog niet eens een ernstige bedreiging voor Assyrië’s overheersende positie. God had echter voorzegd dat hij zou toestaan dat Israël wegens zijn zonden in gevangenschap zou komen te verkeren. Voordat zij echter in ballingschap worden weggevoerd, moedigt hij hen in Jesaja 48, de verzen 1 tot 13, aan en herinnert hij hen eraan dat hij de Schepper van hemel en aarde is, dezelfde God van het begin tot het einde en dat hij zijn volk niet is vergeten. Hij vertelt hun dat hij ter wille van zich zelf tegen Babylon zal optreden om hen te bevrijden. Hij zal zich niet laten ontheiligen door in gebreke te blijven datgene wat hij beloofd heeft, waar te maken, en ook zal hij zijn eer niet aan een valse god geven. Hij verklaart:
5. Wat bedoelt Jehovah met zijn woorden in Jesaja 48:14, 15?
5 „Vergadert u allen en hoort. Wie onder hen heeft dit verkondigd? Hij, dien de HERE liefheeft, zal zijn welgevallen voltrekken aan Babel en zijn macht aan de Chaldeeën. Ik, Ik heb gesproken, ja, Ik heb hem geroepen; Ik heb hem doen komen en hij zal voorspoed hebben op zijn weg” (Jes. 48:14, 15). Wat bedoelt Jehovah met deze woorden: Hij zegt in feite: ’Wie onder de valse goden van de heidense wereld heeft deze dingen betreffende Babylons val en de bevrijding van mijn volk door Kores de Pers voorzegd? Kores heb ik liefgehad wegens het werk tegen Babylon dat ik hem zal laten verrichten. Hij zal mijn welbehagen doen wanneer hij zich tegen die goddeloze stad keert. Hij zal zo’n grote macht hebben dat de Chaldeeën hem niet zullen kunnen weerstaan.’
6. Waarom zegt Jehovah dingen van tevoren, zoals hij in Jesaja 48:16 tot uitdrukking brengt?
6 Kores kwam dit pas te weten nadat hij Babylon had veroverd en Daniël hem in Jesaja’s profetie kon tonen dat hij door Jehovah was gebruikt om Babylon te veroveren en de Chaldeeën te onderwerpen. Dat God zelf degene is die dit alles voorzegt, blijkt uit zijn woorden: „Nadert tot Mij, hoort dit: Van den aanvang af heb Ik niet in het verborgene gesproken; ten tijde dat het geschiedt, ben Ik daar” (Jes. 48:16). Jehovah is er niet bang voor dit van tevoren te profeteren. Hij voorzegt het niet in het geheim zodat niemand later kan bewijzen dat hij het werkelijk heeft voorzegd. Hij weet wat hij zal doen en voorzegt het van tevoren zodat wij er in deze tijd evenals zijn volk destijds verzekerd van kunnen zijn dat hij de ware God is en erop kunnen vertrouwen dat hij zijn bekendgemaakte voornemens ten uitvoer zal brengen. Vervolgens zegt hij tot Israël:
WAT HIJ VAN ZINS IS VOOR ZIJN VOLK TE DOEN
7. Welk beroep doet Jehovah in Jesaja 48:17-19 op Israël?
7 „Zo zegt de HERE, uw Verlosser, de Heilige Israëls: Ik ben de HERE, uw God, die u leert, opdat het u welga; die u den weg doet betreden, dien gij moet gaan. Och, dat gij naar mijn geboden luisterdet; dan zou uw vrede zijn als een rivier en uw gerechtigheid als de golven der zee; dan zou uw nageslacht zijn als het zand en uw nakomelingschap als de korrels daarvan; hun naam zou niet uitgeroeid noch verdelgd worden voor mijn aangezicht.” — Jes. 48:17-19.
8. Op welke wijze toont Jehovah in Jesaja 48:17-19 wat hij werkelijk voor zijn volk wil doen?
8 Aan de hand hiervan kunnen de Israëlieten zien dat God hen uit Babylon zal bevrijden. Hij noemt zich zelf hun Verlosser. Jehovah, die dit van tevoren weet, toont aan dat het zijn hartewens is dat de Israëlieten het vermijden in ballingschap te geraken en uit hun vaderland te worden weggevoerd, door op zijn geboden acht te slaan. In plaats dat zij dan van de zijde van Babylon rampspoed kunnen verwachten, kunnen zij vrede en voorspoed genieten, en wel in zulk een volledige, diepe en overvloedige mate als een rivier. Hun daden van rechtvaardigheid kunnen zo talrijk zijn als de golven van de zee. Jehovah had hun voorvader Abraham beloofd dat hun zaad niet te tellen zou zijn, evenmin als de zandkorrels aan de zeekust. Wat is zijn liefde voor hen groot en wat heeft hij het goed met hen voor! Als Degene die werkelijk belangstelling voor hen heeft, die hun leert hoe zij zich zelf goed kunnen doen en hun liefdevol leidt op de weg die zij moeten bewandelen, doet hij een beroep op hun liefde. O, als zij maar zouden willen luisteren. Hij wil helemaal niet dat zij worden uitgeroeid of voor zijn aangezicht worden verdelgd. Hij weet echter vooruit dat zij opstandig zijn en zijn onderwijzingen en leiding niet zullen volgen en dat zij streng moeten worden onderricht. Toch is Jehovah hun zo goedgunstig gezind, dat hij hen niet totaal kan verlaten. Zijn volgende woorden zullen gedurende hun gevangenschap een licht van hoop blijken te zijn:
9. Wat zegt hij vervolgens tot zijn volk, opdat zij gedurende hun gevangenschap in Babylon niet alle hoop verliezen?
9 „Trekt uit Babel, ontvlucht den Chaldeeën. Verkondigt het met jubelgeklank, doet dit horen, verbreidt het tot aan het einde der aarde; zegt: De HERE heeft zijn knecht Jakob verlost. Zij leden geen dorst, toen Hij hen door de woestijnen leidde; Hij deed voor hen water uit de rots stromen; Hij toch spleet de rots, zodat het water vloeide.” — Jes. 48:20, 21.
10. Geeft Jehovah hun deze profetie van hoop om hen ertoe aan te sporen gedurende hun gevangenschap tegen Babylon in opstand te komen?
10 Hij laat deze afstammelingen van zijn geliefde dienstknecht Jakob derhalve niet in volledige wanhoop achter. Babylon zal haar gevangenis vanzelfsprekend niet vrijwillig openen zodat de Israëlieten eruit kunnen weglopen, en het is niet Jehovah’s wil dat zij ontsnappingspogingen doen voordat Babylon valt. Door bemiddeling van zijn profeet Jeremia (25:11-14) zal hij hun later vertellen dat zij niet naar hun vaderland kunnen terugkeren voordat het zeventig jaar woest heeft gelegen. Zij zullen derhalve moeten wachten totdat Jehovah hen door bemiddeling van Kores, die hij als hun bevrijder heeft liefgehad, verlost.
11. (a) Hoe heeft het feit dat Jehovah van tevoren profeteert, tot resultaat dat zijn naam wordt verheerlijkt? (b) Op welke wijze spreidde Jehovah zijn grote liefde ten toon voor degenen die getuige waren geweest van zijn machtige daden en die in vrede met hem leefden? (c) Welke houding legde hij jegens ongehoorzamen, en speciaal jegens Babylon, aan de dag?
11 Dat hij dit voorzei, had tot resultaat dat zijn naam werd verhoogd, want toen Babylon werkelijk viel, werd het nieuws van haar val in het gehele Medo-Perzische Rijk bekendgemaakt, terwijl de Israëlieten dit aan anderen konden vertellen en konden uitleggen waarom Babylon was gevallen, zodat de mensen niet alle eer voor haar val aan een mens zouden schenken. Afgezien van zijn Woord had Jehovah derhalve getuigen van zijn daden en voornemens, evenals hij thans op aarde getuigen heeft. Welk een liefde hij voor degenen koesterde die van de bevrijding voordeel trokken, bleek uit het feit dat hij hen door een dor gebied terugleidde maar toch voor hen zorgde, want hij deed voor hen water uit een rots stromen en zag erop toe dat zij veilig naar Jeruzalem konden terugkeren. Jehovah’s goedheid jegens zijn volk was werkelijk weergaloos. Hij kon echter niet in vrede leven met degenen onder hen die zijn geboden overtraden, en vooral niet met het goddeloze Babylon. — Jes. 48:22.
12. (a) Waren degenen die in Babylon achterbleven, noodzakelijkerwijs goddeloos? Geef een voorbeeld. (b) Wat konden degenen die niet naar Jeruzalem konden terugkeren, voor het herstel van de tempel doen?
12 Toen Babylon werkelijk viel, waren er verscheidene Israëlieten die de reis naar Jeruzalem niet ondernamen; dezen werden echter niet noodzakelijkerwijs goddeloos geacht, want ook de bejaarde Daniël behoorde bijvoorbeeld tot hen. Als het sommigen niet gelegen kwam Babylon te verlaten, konden zij op het voorstel in Kores’ bevelschrift ingaan en geld, zilver, goederen en huisdieren schenken aan degenen die wel terugkeerden, terwijl zij ook een vrijwillige bijdrage konden geven voor het huis van de ware God, dat zich in Jeruzalem bevond. — Ezra 1:2-4.
WAAROM HIJ ZIJN VOLK LIJDEN LIET ONDERGAAN
13. Welk punt had de goddeloosheid van Jeruzalem tegen de tijd van haar val aan Babylon in 607 v.G.T. bereikt?
13 Jeruzalem vertegenwoordigde Gods naam, maar in Jesaja’s dagen legden de Israëlieten een opstandige handelwijze aan de dag. God wist dat hun goddeloosheid tegen de tijd van Jeruzalems val door toedoen van Babylon in 607 v.G.T. het punt zou bereiken als gevolg waarvan zijn geduld jegens hen ten einde zou lopen en hij hen streng zou moeten onderrichten. Hij waarschuwde:
14. Hoe beschrijft Jehovah in Jesaja 51:17-20 hoe hij Jeruzalem streng zal onderrichten?
14 „Ontwaak, ontwaak, sta op, Jeruzalem; gij, die uit de hand des HEREN den beker zijner grimmigheid hebt gedronken, den kelk der bedwelming hebt leeggedronken. Van al de zonen die zij gebaard heeft, was er niemand die haar geleidde; en van al de zonen die zij grootgebracht heeft, was er niemand die haar bij de hand greep. Deze beide dingen zijn u overkomen — wie zal u beklagen? — verwoesting en verderf, honger en zwaard — hoe zal Ik u troosten? Uw zonen lagen machteloos neer aan de hoeken van alle straten, als een antiloop in den vangkuil; vol als zij waren van de grimmigheid des HEREN, van de dreiging uws Gods.” — Jes. 51:17-20.
15. (a) Waarom konden geen van Jeruzalems zonen haar staande houden? (b) Welke „beide dingen” moest Jeruzalem drinken? (c) Waarop had ze ten onrechte een beroep gedaan, met welk resultaat?
15 God bediende zich van Babylon om dat strenge onderricht toe te dienen. Zijn beker van grimmigheid deed Jeruzalem wankelen en geen van haar inwoners kon haar helpen recht te lopen. Zelfs de paar rechtvaardigen onder haar, zoals Ezechiël, Daniël en zijn drie Hebreeuwse metgezellen, konden haar er niet voor behoeden te wankelen en konden haar niet op haar voeten helpen. De twee dingen die Jeruzalem uit Jehovah’s beker van grimmigheid moest drinken, waren zoals in twee versregels werd gezegd: 1. Verwoesting en verderf, en 2. honger en zwaard. Gedurende de achttien maanden durende belegering door Nebukadnezar leed ze een verschrikkelijke honger, ze had het zwaar te verduren door de Babylonische oorlogvoering, haar regering en haar verdediging werd omvergeworpen en ze werd door haar heidense veroveraars geplunderd. Egypte, waarop ze een beroep deed, kon haar niet helpen en degenen die zich binnen haar muren bevonden, lagen door zwakte en uitputting machteloos neer. Ter aanmoediging voorzegt Jehovah echter het einde van haar dronken ervaring:
16. Wat zei Jehovah in Jesaja 51:21-23 over een verandering in het toedienen van zijn beker van grimmigheid?
16 „Daarom, hoor toch dit, ellendige, en beschonkene, maar niet van wijn. Zo zegt uw Here, de HERE en uw God, [met wie zijn volk twist]: Zie, Ik neem uit uw hand den beker der bedwelming; den kelk mijner grimmigheid zult gij niet langer drinken. En Ik geef dien in de hand van hen die u verdrukken, die tot u zeiden: Werp u neer, opdat wij over u heengaan; en gij maaktet uw rug als de aarde en als een straat voor wie daarover gingen.” — Jes. 51:21-23; NW.
17. (a) Hoe wordt in Jesaja 51:21-23 uitgelegd waarom Jehovah toeliet dat zijn volk lijden onderging? (b) Hoe diep vernederde Babylon Jeruzalem, figuurlijk gesproken?
17 Dit verklaart waarom Jehovah het had toegelaten dat ze in gevangenschap geraakte. Dit kwam omdat ze, als de hoofdstad van zijn volk, de leiding had genomen in het aannemen van een twistzieke houding in plaats dat ze het met hem eens was en hem liefdevol en vol vertrouwen gehoorzaamde. Er zou echter een einde komen aan zijn strenge onderricht en zijn grimmigheid zou zich van Jeruzalem afwenden en zich richten tegen Babylon en haar bondgenoten, die haar dermate hadden getergd en vernederd dat ze als het ware met haar gezicht naar beneden plat op de grond lag, als gevolg waarvan zij met zware tred over haar konden lopen als was ze een straat van een stad. Toen dit in 607 v.G.T. plaatsvond, begon de periode dat ze door de heidenen werd vertreden. De zeven tijden der heidenen begonnen toen en deze zouden voortduren tot 1914 G.T. — Luk. 21:24, NW; Dan. 4:16, 23, 25, 32.b
18. Wanneer werd de beker van grimmigheid uit Jeruzalems handen genomen, en welk bevel werd toen met betrekking tot haar van kracht?
18 In 539 v.G.T. werd de beker van Jehovah’s grimmigheid uit Jeruzalems handen genomen en in de handen van Babylon geplaatst. Twee jaar later, in 537 v.G.T., vaardigde Kores het bevel uit dat de Israëlieten vrijgelaten moesten worden. Op dat moment begon de profetie die Jehovah tweehonderd jaar tevoren had geïnspireerd, in vervulling te gaan: „Waak op, waak op, bekleed u met sterkte, Sion; bekleed u met uw pronkgewaden, Jeruzalem, heilige stad. Want geen onbesnedene of onreine zal meer in u komen. Schud het stof van u af, welaan, zet u neder, Jeruzalem; maak de banden van uw hals los, gevangene, dochter Sions.” — Jes. 52:1, 2.
19. (a) In welke toestand zou God Sion na haar herstel bewaren? (b) Werd de dynastie van Davids lijn van koningen nu op de troon hersteld, of wat gebeurde er? (c) Hoe kan er met het oog op het feit dat de Romeinen Jeruzalem in 70 G.T. verwoestten, toch worden gezegd dat Jesaja’s profetie in vervulling is gegaan?
19 Sion moest tot een prachtige stad worden herbouwd, zodat ze niet langer een hulpeloze slavin voor Babylon was maar schitterend was versierd en voor de aanbidding van Jehovah was gesterkt. Aangezien ze weer „de stad van de grote Koning” was, zoals Jezus haar noemde, moest ze haar schitterende koninklijke gewaden aantrekken (Ps. 48:3 2; Matth. 5:35, NW). Ze moest een heilige stad zijn; het zou derhalve onjuist zijn wanneer onbesneden en onreine personen in haar zouden komen. Zo lang ze God getrouw zou blijven en haar heiligheid zou bewaren, zou ze niet door onbesneden heidense veroveraars worden vertreden en weer in het stof worden vernederd. Alhoewel op dat tijdstip niet de koningen van de lijn van David werden hersteld en de elkaar opvolgende wereldmachten heerschappij over haar voerden, bleef ze toch intact als de heilige stad, het centrum van aanbidding voor Jehovah’s uitverkoren volk, totdat ze ten slotte, wegens opstandigheid, in het jaar 70 G.T. door Rome werd vernietigd. Jesaja’s profetie ging in vervulling, omdat hoofdstuk 52 van Jesaja in de werkelijke, volledige betekenis in vervulling gaat in Gods hemelse organisatie, het hemelse Sion; deze hemelse stad is namelijk het vrije „Jeruzalem dat boven is” en ze werd voorschaduwd door het aardse Sion of de aardse stad Jeruzalem. Zevenendertig jaar vóór Jeruzalems vernietiging in 70 G.T. had Jehovah dan ook de geestelijke tempel, de christelijke gemeente, tot zijn centrum van aanbidding gemaakt. — Gal. 4:26, NW.
20. Welke verandering in positie moest Sion aanbrengen, en in welke verhouding zou ze tot Jehovah komen te staan?
20 Toen Jeruzalem in slavernij aan Babylon verkeerde, kon ze de ’gevangen dochter Sions’ worden genoemd, maar nu moest ze niet langer op de grond blijven zitten treuren, maar ze moest zich op een verheven zetel neerzetten en de banden of ketenen van haar gevangenschap om haar hals losmaken. Ze moest haar vrijheid gebruiken om Jehovah als zijn tempelstad te dienen. Jehovah zou dan in haar wonen, zoals Zacharia 2:7, 10 (Lu) profeteerde: „Op, Sion! ontloop, gij die nog bij de dochter van Babel woont! Verheug u en wees vroolijk, gij dochter van Sion; want zie, ik kom en zal bij u wonen, spreekt de Heer.”
HOE GODS VOLK WERD GEKOCHT EN TERUGGEKOCHT
21. (a) Voor welke prijs was Sion aan Babylon verkocht? (b) Op welke wijze was er derhalve van een terugkoop sprake?
21 Wegens haar opstandigheid had Jehovah Sion voor niets aan Babylon verkocht of overgeleverd. Daarom moest Babylon niet denken — wat ze wel deed — dat ze altijd recht op Sion kon laten gelden. Jehovah legt uit: „Om niet zijt gij verkocht, zonder geld zult gij worden gelost” (Jes. 52:3). God behoefde derhalve helemaal niet zoiets als een losprijs te betalen om de vrijheid van Sion te bewerkstelligen. Het kostte Jehovah niets om haar te bevrijden. Toch was er sprake van dat Sion werd teruggekocht, want omdat koning Kores Sion vrijwillig had bevrijd en dit aan Jehovah had toegeschreven, gaf Jehovah hem in ruil de landen die hij in zijn zegevierende tocht tegen Babylon overwon, terwijl Jehovah later, in de dagen van Kores’ zoon Cambyses, het land Egypte aan Perzië gaf (Jes. 43:3, 4). Dit waren allemaal heidense landen. Toen koning Kores de Israëlieten liet terugkeren om de tempel in Jeruzalem te bouwen, gaf hij hun de vaten terug die koning Nebukadnezar uit Jehovah’s tempel had gestolen, zonder hier enige vergoeding voor te vragen.
22. Welke waarschuwingen van Jehovah en uit het historische verslag sloeg Babylon in de wind?
22 Babylon had geen rechtmatig recht op Gods volk, en daarom werd ze vernietigd want ze had Gods volk onderdrukt. God haalt vroegere voorvallen van onderdrukking op wanneer hij in Jesaja 52:4 zegt: „Eertijds trok mijn volk naar Egypte om daar als vreemdeling te vertoeven, en Assur heeft het zonder reden onderdrukt.” Babylon heeft geen lering getrokken uit het verslag over Gods optreden toen hij Israël van de Egyptenaren bevrijdde. Ze negeerde het historische feit dat God 185.000 Assyriërs, die Jeruzalem bedreigden, had gedood en dat hij Assyrië omstreeks 633 v.G.T. aan de Meden en Chaldeeën had overgeleverd, nadat Assyrië, zonder oorzaak, het tien-stammenkoninkrijk van Israël had omvergeworpen, het volk had weggevoerd en het land met heidenen uit vreemde landen had bevolkt.
JEHOVAH WIL DAT ZIJN NAAM IN ERE WORDT GEHOUDEN
23. (a) Waarom interesseerde Jehovah zich voor Babylon, aangezien ze zo goddeloos was, en welke situatie verwachtte hij in haar aan te treffen? (b) Waarvoor had Babylon bevreesd moeten zijn, maar wat deed ze in plaats hiervan?
23 Waarom zou Jehovah zich, met het oog op dit alles, voor Babylon interesseren? Hij antwoordt: „Thans echter, wat vind Ik hier? luidt het woord des HEREN. Want om niet is mijn volk weggevoerd, zijn overheersers maken getier, luidt het woord des HEREN, en voortdurend, den gehelen dag, wordt mijn naam gelasterd. Daarom zal mijn volk te dien dage mijn naam kennen, dat Ik het ben, die spreek: Zie, hier ben Ik” (Jes. 52:5, 6). Jehovah verwachtte derhalve in Babylon een zelfde situatie aan te treffen als hij voordien in Egypte en Assyrië uit de oudheid had aangetroffen. Het gepoch en gesnoef van Babylon tegen Jeruzalem, waarbij vooral zijn naam het moest ontgelden, zou niet ongemerkt aan hem voorbijgaan, en hij móest hier wel op reageren, want de Babyloniërs waren er niet bevreesd voor dat zij de ware God wel eens ernstiger zouden kunnen beledigen dan zijn volk, dat God voor niets in hun hand had verkocht, zodat zij aan hun reeds bestaande zonde van afgodenaanbidding nog een ernstiger zonde zouden toevoegen.
24. (a) Welke les leerden velen van de Israëlieten in Babylon? (b) Wat moesten zij daar horen en verduren, maar waarom kon dit niet altijd blijven doorgaan?
24 De Israëlieten hadden uit dit strenge onderricht van Jehovah lering moeten trekken. Velen van hen deden dit ook. Zij hadden Jehovah’s naam veel smaad aangedaan, zoals de christelijke apostel Paulus omstreeks 56 G.T. tot de natuurlijke joden van zijn tijd zei: „Want ’de naam van God wordt wegens ulieden onder de natiën gelasterd’, zoals er staat geschreven” (Rom. 2:24, NW). Zeventig jaar lang moesten zij de minachting van deze naam verduren, met als gevolg dat ook zij hevig werden veracht. Zij hoorden hoe zijn naam werd gesmaad, beschimpt, belasterd en op een nietswaardige wijze werd opgenomen, maar Jehovah zou dit niet altijd laten voortduren. Ook hij houdt zijn eigen naam en zijn positie als Universele Soeverein in ere. Hij heeft de waarborg gegeven dat hij zijn naam zou rechtvaardigen en deze voor het oog van alle naties op zijn juiste, geheiligde plaats zou stellen, door te zeggen: ’Ik ben het, die spreek.’
DE SOORT VAN AANBIDDING DIE JEHOVAH WENST
25. (a) Welke gevoelens koestert Jehovah jegens degenen die tot zijn volk behoren, maar wat eist hij van hen? (b) Waarom dienen wij zijn Woord te bestuderen? (c) Waarom is Jehovah’s jaloezie voor zijn naam geen zelfzuchtig belang?
25 Uit deze ervaring van Israël blijkt dat Jehovah al zijn schepselen van ganser harte liefheeft en ze allen met gerechtigheid en barmhartigheid behandelt. Hij heeft vooral een onverbrekelijke liefde voor zijn volk, voor degenen die zijn naam dragen. Toch ziet hij er ook zorgvuldig op toe dat zijn naam onder hen in ere wordt gehouden. Hij wenst geen louter lippendienst. Hij verlangt liefdevolle gehoorzaamheid, zoals een getrouwe zoon zijn vader zou gehoorzamen. Degenen die Gods naam gaan dragen, kunnen hun religie derhalve niet tot iets maken dat apart staat van hun leven, maar zij moeten hun leven door de aanbidding van Jehovah en de gehoorzaamheid aan zijn geboden laten regeren. Hij, niet de afzonderlijke persoon, stelt vast wat de ware aanbidding van hem inhoudt. Zijn goede wil is jegens allen die deze handelwijze volgen en hij is van zins de mensen met zulke grote zegeningen te overladen dat dit niet eens in de zin of de gedachten van een mens zou kunnen opkomen, zoals de apostel zei: „Geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord, noch is het in het hart van een mens opgekomen al wat God heeft bereid voor degenen die hem liefhebben” (1 Kor. 2:9, NW). Daarom dienen wij zijn Woord te bestuderen. Zelfs dat hij jaloers is met betrekking tot zijn naam is geen zelfzuchtig belang. Waarom niet? Omdat de heiliging van zijn naam door het koninkrijk van de Grotere Kores, Jezus Christus, tot gevolg zal hebben dat de belangen van het gehele universum worden gediend en er een nimmer eindigende vrede op deze aarde zal komen, te zamen met eeuwig leven en alle daarmee gepaard gaande zegeningen, de nog nooit gehoorde dingen die hij, de liefdevolle Schepper, van zins is aan degenen te schenken die hem gehoorzamen.
[Voetnoten]
a Zie Ontwaakt! van 8 augustus 1965, blz. 16.
b Zie De Wachttoren, 15 februari 1965, blz. 121 e.v. en het boek „Babylon the Great Has Fallen!” God’s Kingdom Rules!, hoofdstuk 10, uitgegeven door de Watchtower Bible and Tract Society, Inc., Brooklyn, New York.