Is mijn bijbel volledig?
OM VOLLEDIG te zijn, moet een bijbel zo nauwkeurig mogelijk overeenkomen met de oorspronkelijke handschriften en aldus alles bevatten wat „door God geïnspireerd [is] en nuttig [is] om te onderwijzen, terecht te wijzen, dingen recht te zetten, streng te onderrichten in rechtvaardigheid” (2 Tim. 3:16). U zult u misschien echter afvragen: Hoe kan ik er zeker van zijn dat mijn bijbel aan deze vereisten voldoet?
Zoals u wellicht hebt opgemerkt, bevatten verscheidene bijbelvertalingen „deuterocanonieke” of „apocriefe” boeken, zoals Tobit (Tobía), Judit, Wijsheid, Ecclesiasticus of de Wijsheid van Jezus Sirach, Baruch en 1 en 2 Makkabeeën. Betekent dit dat zulke bijbelvertalingen volledig zijn, terwijl vertalingen waaruit deuterocanonieke boeken zijn weggelaten, onvolledig zijn? Indien zulke boeken inderdaad tot de geïnspireerde Schrift behoorden, zou hun weglating een bijbel onvolledig maken. Is dit echter het geval?
Er zijn duidelijke bewijzen dat deze apocriefe boeken niet als een deel van de geïnspireerde Schrift werden erkend toen de christelijke gemeente werd opgericht. Destijds was de canon van de Hebreeuwse Geschriften reeds vastgesteld, en hierin waren geen apocriefe boeken opgenomen. De eerste-eeuwse joodse geschiedschrijver Josephus schreef: „Bij ons vindt men geen ontelbare onderling afwijkende en met elkander strijdige boeken, maar slechts twee-en-twintig [het equivalent van de negenendertig boeken van de Hebreeuwse Geschriften volgens de hedendaagse indeling], welke het gansche verleden omvatten en terecht voor goddelijk gehouden worden.” Dat hij zich bewust was van het bestaan van apocriefe boeken, blijkt uit wat hij vervolgens zegt: „De overige tijd van Artaxerxes tot op onze dagen is in bijzonderheden beschreven; maar de des betreffende boeken verdienen niet hetzelfde vertrouwen als de vroegere, daar de opeenvolging der profeten niet nauwkeurig plaats had.” — Tegen Apion, Boek I, par. 8 (volgens de bewerking door Dr. W. A. Terwogt van Al de werken van Flavius Josephus).
Ook de opmerking van de geleerde Hiërónymus, vertaler van de Latijnse Vulgaat, is opmerkenswaardig. In zijn Prologus Galeatus op de Vulgaat somt hij de geïnspireerde boeken van de Hebreeuwse Geschriften op in harmonie met de Hebreeuwse canon (waarin de negenendertig boeken als tweeëntwintig zijn bijeengevoegd) en zegt vervolgens: „Er zijn dus tweeëntwintig boeken . . . Deze voorrede op de Geschriften kan dienst doen als een krachtige achtergrond voor het benaderen van alle boeken die wij uit het Hebreeuws in het Latijn vertalen, zodat wij mogen weten dat al wat hierbuiten valt, onder de apocriefen gerekend moet worden.” In een brief aan een dame genaamd Lœta, waarin Hiërónymus over de opvoeding van haar dochter schrijft, gaf hij de raad: „Alle apocriefe boeken dienen vermeden te worden; mocht zij ze ooit willen lezen, niet om de waarheid van leerstellingen vast te stellen, maar met een eerbiedig gevoel voor de waarheden die ze aanduiden, dan dient haar verteld te worden dat dit niet de werken zijn van de auteurs wier namen ze dragen, dat ze veel bevatten wat verkeerd is en dat het een taak is waarbij men zeer beleidvol te werk moet gaan als men goud te midden van klei wil vinden.”
Het is duidelijk dat de apocriefe boeken geen deel uitmaken van de geïnspireerde Schrift en in de eerste eeuwen van onze gewone tijdrekening niet als zodanig werden erkend. Hun weglating uit een vertaling van de bijbel maakt die vertaling derhalve niet onvolledig.
Nog een factor die aanleiding zou kunnen geven tot vragen over de volledigheid van iemands bijbel is, dat bepaalde woorden, zinsdelen en zelfs gehele verzen die in sommige oudere vertalingen worden aangetroffen, in veel moderne vertalingen niet voorkomen. Merk bijvoorbeeld de volgende aanhalingen uit de Statenvertaling op: „Want de Zoon des mensen is gekomen om zalig te maken, dat verloren was” (Matth. 18:11). „En hij moest hun op het feest een loslaten” (Luk. 23:17). „Want — Drie zijn er, Die getuigen in den hemel, de Vader, het Woord en de Heilige Geest; en deze Drie zijn één” (1 Joh. 5:7) Indien u deze passages in moderne vertalingen, zoals de Leidsche Vertaling, de vertaling van professor Brouwer, de Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap, de (katholieke) Willibrordvertaling en de Nieuwe-Wereldvertaling, zou opslaan, zou u de eerste twee teksten en de grootste tweede helft van de derde tekst òf geheel niet kunnen vinden òf tussen teksthaken aantreffen. Hoe komt dit?
De bijbelwetenschap heeft aan het licht gebracht dat deze woorden duidelijk nooit deel hebben uitgemaakt van de oorspronkelijke handschriften. Deze verklaringen ontbreken in oude handschriften die helemaal tot de vierde eeuw teruggaan. In tegenstelling tot wat verwacht zou worden, waren afschrijvers eerder geneigd iets toe te voegen dan dingen weg te laten. Dit blijkt wel uit het feit dat de oudste en betrouwbaarste bijbelhandschriften het beknoptst zijn.
Indien u in een moderne vertaling bepaalde woorden of teksten niet kunt vinden, behoeft dit u dus niet te verontrusten. Een dergelijke moderne vertaling van de bijbel kan dichter bij het origineel zijn dan een oudere vertaling, waarvan de vertalers zelfs niet gebruik konden maken van zulke waardevolle vierde-eeuwse handschriften als de Codex Vaticanus en de Codex Sinaïticus.