Geest
Definitie: Het Hebreeuwse woord roeʹach en het Griekse pneuʹma, welke woorden vaak met „geest” worden vertaald, hebben diverse betekenissen. Ze hebben alle betrekking op iets wat voor mensenogen onzichtbaar is, op een in beweging zijnde kracht. Het Hebreeuwse en het Griekse woord worden gebruikt met betrekking tot (1) wind, (2) de levenskracht die in aardse schepselen werkzaam is, (3) de aandrijvende kracht die uit iemands figuurlijke hart voortkomt en die hem ertoe beweegt om op een bepaalde manier te spreken en te handelen, (4) geïnspireerde uitingen die afkomstig zijn van een onzichtbare bron, (5) geesten en (6) Gods werkzame kracht, of heilige geest. Verscheidene van deze toepassingen worden hier besproken in verband met onderwerpen die in de velddienst ter sprake kunnen komen.
Wat is de heilige geest?
Uit een vergelijking van bijbelteksten die betrekking hebben op de heilige geest blijkt dat mensen ermee „vervuld”, ’gedoopt’ en „gezalfd” kunnen worden (Luk. 1:41; Matth. 3:11; Hand. 10:38). Geen van deze uitdrukkingen zou passend zijn indien de heilige geest een persoon was.
Jezus noemde de heilige geest ook een „helper” (Grieks: pa·ra·kleʹtos), en hij zei dat deze helper zou „leren”, ’getuigenis afleggen’, „spreken” en ’horen’ (Joh. 14:16, 17, 26; 15:26; 16:13). Het is in de Schrift niet ongewoon om iets te personifiëren. Over wijsheid wordt bijvoorbeeld gezegd dat ze „kinderen” heeft (Luk. 7:35). Zonde en dood worden als koningen aangeduid (Rom. 5:14, 21). Alhoewel in sommige teksten staat dat de heilige geest ’sprak’, blijkt uit andere teksten duidelijk dat dit door bemiddeling van engelen of mensen gebeurde (Hand. 4:24, 25; 28:25; Matth. 10:19, 20; vergelijk Handelingen 20:23 met 21:10, 11). In 1 Johannes 5:6-8 wordt niet alleen gezegd dat de géést „getuigenis aflegt”, maar ook „het water en het bloed”. Geen van de in deze teksten genoemde uitdrukkingen bewijst dus op zich dat de heilige geest een persoon is.
Een correcte identificatie van wie of wat de heilige geest is, moet stroken met alle schriftplaatsen waarin naar die geest wordt verwezen. Vanuit dit standpunt bezien, is het logisch de gevolgtrekking te maken dat de heilige geest de werkzame kracht van God is. Het is geen persoon maar een sterke kracht die God van zichzelf doet uitgaan om zijn heilige wil te volbrengen. — Ps. 104:30; 2 Petr. 1:21; Hand. 4:31.
Zie ook blz. 101, onder „Drieëenheid”.
Waaruit blijkt dat iemand werkelijk de heilige geest heeft?
Luk. 4:18, 31-35: „[Jezus las uit de rol van de profeet Jesaja:] ’Jehovah’s geest is op mij, omdat hij mij heeft gezalfd om de armen goed nieuws bekend te maken’ . . . En hij daalde af naar Kapérnaüm, een stad in Galiléa. En hij onderwees hen op de sabbat; en zij stonden versteld over zijn manier van onderwijzen, omdat hij met autoriteit sprak. Nu bevond er zich in de synagoge een mens die bezeten was door een geest, een onreine demon, en hij schreeuwde met een luide stem . . . Maar Jezus bestrafte hem en zei: ’Zwijg, en ga van hem uit.’ En na de man in hun midden te hebben neergeworpen, ging de demon van hem uit zonder hem letsel toe te brengen.” (Waaruit bleek dat Jezus Gods geest had? Het verslag zegt niet dat hij beefde of schreeuwde of heel geëmotioneerd rondliep. Het zegt veeleer dat hij met autoriteit sprak. Het is echter opmerkelijk dat bij die gelegenheid een man er door een demonische geest toe werd aangezet te schreeuwen en zich op de grond te laten vallen.)
Handelingen 1:8 zegt dat wanneer Jezus’ volgelingen heilige geest zouden ontvangen, zij getuigen van hem zouden zijn. Toen zij volgens Handelingen 2:1-11 die geest daadwerkelijk ontvingen, kwamen waarnemers onder de indruk van het feit dat, alhoewel degenen die spraken allen Galileeërs waren, zij over de grote daden van God spraken in talen die de vele daar aanwezige buitenlanders konden verstaan. Maar het verslag zegt niet dat degenen die de geest ontvingen, emotionele uitbarstingen hadden.
Het is opmerkelijk dat toen Elisabeth de heilige geest ontving en vervolgens „een luide kreet” slaakte, zij zich niet in een bijeenkomst voor aanbidding bevond, maar een bloedverwante begroette die haar een bezoek bracht (Luk. 1:41, 42). Toen, zoals in Handelingen 4:31 staat opgetekend, heilige geest op een groep bijeengekomen discipelen kwam, schudde de plaats, maar die geest bewerkstelligde niet dat de discipelen gingen beven of over de grond rolden, maar had tot gevolg dat zij ’het woord Gods met vrijmoedigheid spraken’. Ook thans blijkt of iemand de heilige geest heeft doordat hij het woord Gods met vrijmoedigheid spreekt en ijverig aan het getuigeniswerk deelneemt.
Gal. 5:22, 23: „De vrucht van de geest daarentegen is liefde, vreugde, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, geloof, zachtaardigheid, zelfbeheersing.” (Wanneer iemand mensen wil vinden die werkelijk Gods geest hebben, dient hij naar deze vrucht uit te zien en niet naar uitbarstingen van religieuze emotionaliteit.)
Is het feit dat iemand zeer geëmotioneerd in een taal kan spreken die hij voordien nooit heeft geleerd, een bewijs dat hij Gods geest bezit?
Zie „Talen, Het spreken in”.
Zijn wonderbare gezondmakingen die in deze tijd worden verricht, het werk van Gods geest?
Zie „Gezondmaking”.
Wie wordt met heilige geest gedoopt?
Zie blz. 97, 98, onder „Doop”; ook „Wedergeboorte”.
Heeft de mens een geest die bij de dood van het lichaam voortleeft?
Ezech. 18:4: „De ziel die zondigt, díe zal sterven.” (SV, NBG, Lu en PB geven alle het Hebreeuwse woord neʹfesj in dit vers met „ziel” weer, waarmee zij te kennen geven dat de ziel sterft. Sommige vertalingen die op andere plaatsen neʹfesj met „ziel” vertalen, gebruiken in dit vers de uitdrukking „de mens” of „degene”. De neʹfesj, de ziel, is dus de persoon, niet iets onstoffelijks in hem dat na de dood van zijn lichaam voortleeft.) (Zie voor verdere details het onderwerp „Ziel”.)
Ps. 146:4: „Zijn geest gaat uit, hij keert terug naar zijn grond; waarlijk, op die dag vergaan zijn gedachten.” (Het hier met „geest” vertaalde Hebreeuwse woord is een afleiding van roeʹach. Het wordt door sommige vertalers met „adem” weergegeven. Wanneer die roeʹach, of werkzame levenskracht, het lichaam verlaat, vergaan de gedachten van de persoon; ze leven niet in een ander rijk voort.)
Pred. 3:19-21: „Er is een afloop met betrekking tot de mensenzonen en een afloop met betrekking tot de beesten, en zij hebben dezelfde afloop. Zoals de één sterft, zo sterft de ander, en zij allen hebben slechts één geest, zodat er geen superioriteit is van de mens over het beest, want alles is ijdelheid. Allen gaan naar één plaats. Zij zijn allen uit stof ontstaan, en zij keren allen tot stof terug. Wie weet of de geest van de mensenzonen opstijgt naar boven en of de geest van de beesten neerwaarts daalt naar de aarde?” (Omdat Adam zonde en dood op zijn nageslacht heeft overgedragen, sterven alle mensen en keren terug tot het stof, net als de dieren. Maar heeft elk mens een geest die als een intelligente persoonlijkheid verder leeft wanneer die geest niet langer in het lichaam werkzaam is? Neen; vers 19 antwoordt dat mensen en beesten ’allen slechts één geest hebben’. Louter op grond van menselijke waarneming kan niemand een gezaghebbend antwoord geven op de vraag die in vers 21 met betrekking tot de geest wordt gesteld. Gods Woord echter antwoordt dat mensen niet op grond van hun geboorte iets bezitten dat hen bij hun dood superieur maakt aan de beesten. Maar dank zij Gods barmhartige voorziening door bemiddeling van Christus wordt — niet aan dieren — maar aan mensen die geloof oefenen, eeuwig leven in het vooruitzicht gesteld. Voor velen uit de mensheid zal dit mogelijk worden gemaakt door middel van de opstanding, wanneer zij door Gods werkzame levenskracht weer tot leven worden gebracht.)
Luk. 23:46: „Jezus riep met een luide stem en zei: ’Vader, aan uw handen vertrouw ik mijn geest [Grieks: pneuʹma] toe.’ Nadat hij dit had gezegd, blies hij de laatste adem uit.” (Merk op dat Jezus de laatste adem uitblies. Toen zijn geest uitging, was hij niet op weg naar de hemel. Jezus werd pas op de derde dag uit de dood opgewekt. Zoals uit Handelingen 1:3, 9 blijkt, verstreken er vervolgens nog eens veertig dagen voordat hij naar de hemel opsteeg. Hoe moeten de woorden die Jezus vlak voor zijn dood sprak, dus worden opgevat? Hij zei dat hij wist dat, als hij stierf, zijn toekomstige levensvooruitzichten geheel bij God berustten. Zie voor verdere commentaren over de ’geest die tot God terugkeert’, blz. 433, onder „Ziel”.)
Als iemand zegt —
’Heeft u de heilige geest?’
Dan zou je kunnen antwoorden: ’Ja, en daarom ben ik vandaag bij u aan de deur gekomen (Hand. 2:17, 18).’
Of kunnen zeggen: ’Daardoor ben ik in staat aan de christelijke bediening deel te nemen. Maar ik bemerk dat er verschil van mening bestaat over de vraag waaruit blijkt of iemand werkelijk Gods geest heeft. Hoe stelt u dat vast?’ En misschien toevoegen: (Bespreek iets van het materiaal op blz. 157, 158.)