Hoe alle mensen uit één mens konden ontstaan
TOEN de apostel Paulus sprak tot een groep filosofen in het oude Athene, verklaarde hij: „[God] heeft uit een mens elke natie van mensen gemaakt om op de gehele oppervlakte der aarde te wonen” (Hand. 17:26). Dit stemt overeen met het scheppingsverslag in Genesis waar wij lezen dat Adam en Eva rechtstreeks door God werden geschapen en de opdracht kregen ’tot velen te worden en de aarde te vullen’ (Gen. 1:28; 2:7, 20-22). Eva zou „de moeder worden van een ieder die leeft” (Gen. 3:20). Maar kijken wij naar de miljarden mensen op aarde, met hun opvallende verschillen in uiterlijk en persoonlijkheid, dan is onze reactie misschien: ’Hoe zou dat nu waar kunnen zijn?’
Over de gehele aarde zien wij in het planten- en dierenrijk een veelheid van soorten. Met soorten doelen wij op geschapen soorten, niet op variëteiten. (Soms gebruikt men de uitdrukking soorten in een ruimere betekenis en bedoelt dan variëteiten.) Deze soorten zijn van elkaar gescheiden — bijvoorbeeld katten, honden en paarden. Er bestaan barrières die verhinderen dat zij paren of, specifieker gezegd, dat hun voortplantingscellen zich verenigen en een nieuwe soort gaan voortbrengen. Dit is in overeenstemming met de door Jehovah God ten tijde van de schepping ingestelde wet, dat alles zich moet voortplanten „naar zijn soort” (Gen. 1:11, 12, 21, 25). De bijbelschrijver Jakobus bracht in een illustratie dit beginsel heel eenvoudig onder woorden met de vraag: „Een vijgeboom kan toch geen olijven voortbrengen of een wijnstok vijgen?” — Jak. 3:12.
Binnen de begrenzingen van iedere soort bestaan echter enorm veel variëteiten. Er zijn honden en katten in alle kleuren en grootten; en bij de bloemen is er de begonia die zoveel op andere bloemen lijkende variëteiten heeft dat ze wel de imitator onder de bloemen wordt genoemd. De orchidee heeft ongeveer 4000 variëteiten. Deze variëteiten zijn in de loop van de tijd ontstaan vanwege het bijna onbeperkte aantal combinaties dat in het plantenrijk en onder huisdieren mogelijk is, en vele zijn door menselijke inspanningen tot stand gekomen als gevolg van zorgvuldige selectie en kruising. Deze vormen waarbij de mens een handje heeft geholpen, zouden zich in het algemeen niet kunnen handhaven zonder speciale voorwaarden of buiten een kas of een laboratorium. Geen van deze variëteiten is een andere soort; dat wil zeggen, de nieuwe vorm staat niet zover van de oorspronkelijke af dat zijn voortplantingscellen niet kunnen samensmelten met cellen van andere variëteiten binnen dezelfde soort en nakomelingen kunnen opleveren. Bij dieren kan het verschil in grootte tussen de variëteiten soms echter de mogelijkheid van natuurlijke paring verhinderen en ook het geboren worden van voldragen nakomelingen bemoeilijken. Niettemin behoren dergelijke variëteiten tot dezelfde soort.
Een voorbeeld van wat met selectief fokken bereikt kan worden, en wat de begrenzingen zijn, treffen wij aan in de veefokkerij. In kudden waar men op een hoge melkproduktie uit is, laat men hoogproduktieve koeien dekken door een stier uit een hoogproduktieve stam, vaak een stier van dezelfde kudde. De melkproduktie wordt van generatie tot generatie opgevoerd. Maar uiteindelijk openbaart zich een ernstige zwakheid, bijvoorbeeld dat de koeien hun kalveren voortijdig beginnen te verliezen. De grens in selectief fokken is bereikt.
Erfelijkheidsdragers
Wat is de basis voor het voortbrengen van een zo grote verscheidenheid binnen iedere soort? Een van de eerste onderzoekers die een deel van het antwoord zou verschaffen, was Gregor Mendel, een Oostenrijkse monnik die in de 19de eeuw leefde. Biologie was een studieterrein dat zijn aandacht volledig in beslag nam. Door experimenteren ontdekte hij dat in de erfelijke aard van planten en dieren factoren aanwezig moesten zijn die verantwoordelijk waren voor het overdragen van bepaalde eigenschappen van ouders op nakomelingen. Sommige eigenschappen zijn op een tamelijk eenvoudige wijze van slechts een paar erfelijkheidsfactoren afhankelijk. Andere ontstaan door het samenspel van vele factoren. Maar de waarschijnlijkheid waarmee bepaalde eigenschappen in de nakomelingen aan de dag zullen treden, vertoont een vaste, wiskundige regelmaat.
Uit verder onderzoek door andere mannen en vrouwen werd bekend dat iedere lichaamscel van een dier of plant onder haar duizenden ingewikkelde delen een kern heeft die de activiteit van de cel bestuurt. Iedere cel in het lichaam van een individu bevat in haar kern kleine eenheden die chromosomen worden genoemd. Elk van de ouders heeft de helft van deze chromosomen bijgedragen. De belangrijkste karakteristieke eigenschappen of trekken van een individu zijn daarom een erfenis van zijn voorouders.
Specifieker gezegd kunnen de chromosomen vergeleken worden met dunne draden of „kralensnoeren” die DNA (desoxyribonucleïnezuur) bevatten, waarlangs de genen liggen, die wij met de „kralen” zouden kunnen vergelijken. De genen zijn chemische verbindingen die de cel ertoe aanzetten tot de vorming van een bepaald kenmerk over te gaan. Ze zijn de dragers en overbrengers van erfelijke eigenschappen. Eén gen of een groep met elkaar samenwerkende genen bepaalt wellicht de kleur van de ogen, de aard van de huid of de produktie van een bepaald maagsap, enzovoort.
Mendel had nog geen weet van dit alles, maar door zijn experimenten kwam hij tot de conclusie dat alle overgeërfde eigenschappen te danken zijn aan wat hij noemde „eenheidsfactoren” of „elementen” (nu „genen” genaamd) in de cellen van alle levende wezens. Hij ontdekte dat erfelijkheid aan ordelijke regels voldoet.
Wiskundige wetten beheersen het genetische proces
Mendel ontdekte dat bepaalde kenmerken afhankelijk schijnen te zijn van het overdragen van slechts één factor of gen door elke ouder. Bij de bloem van de „vier-uurplant” of Nachtschone bijvoorbeeld leverde kruisen van rode en witte ouders een tweede generatie op van allemaal roze bloemen. Door kruisbestuiving binnen deze roze generatie bracht hij toen een derde generatie voort, die voor 50 percent uit roze bloemen bestond, voor 25 percent uit rode en voor 25 percent uit witte.
Bij planten en dieren zijn sommige kenmerken „dominant”. In zo’n geval zal de erffactor die dit kenmerk veroorzaakt, het ’winnen’ van de werking van het overeenkomstige gen dat door de andere ouder was bijgedragen. Het onderdrukte gen wordt „recessief” genoemd. In de cellen van ieder mens bevinden zich bijvoorbeeld twee genen of factoren voor de kleur van het haar. (In werkelijkheid ligt het iets ingewikkelder, maar het principe kan hierdoor op een begrijpelijke manier worden geïllustreerd.) Het gen voor donker haar is dominant: dat voor blond haar recessief. Als één ouder een gen voor donker haar bijdraagt, en de andere ouder één voor blond haar, zal het „donkere” gen overheersen volgens de wiskundige verhouding die te zien is op het schema op bladzijde 20. Als beide genen in iemands cellen donker haar veroorzaken, zal de persoon zelf donker haar hebben. Als één gen „donker” is en de ander „blond”, zal de persoon donker haar hebben, hoewel het misschien iets lichter is of wellicht rood. Om blond te zijn, moet iemand in zijn of haar cellen twee genen voor blond haar bezitten.
Terwijl de lichaamscellen twee genen voor haarkleur bevatten, komt in de geslachtscellen van iedere ouder één gen voor haarkleur voor omdat de geslachtscel een gehalveerde cel is. Iedere ouder draagt derhalve aan de lichaamscel van de baby een halve cel met het bijbehorende gen voor haarkleur bij. De genen van de vader en de moeder kunnen op vier manieren gerangschikt zijn: donker-donker, donker-blond, blond-donker en blond-blond. De haarkleur van het kind zal bepaald worden door de combinatie die door de ouders is overgedragen.
Het totaal van iemands uiterlijk en andere kenmerken die hij vertoont, wordt zijn „fenotype” genoemd. Wat hij is naar zijn genetische aard of erfelijke eigenschappen in zijn cellen, wordt zijn „genotype” genoemd. In het schema kan men zien dat de waarschijnlijkheid om donkerharige kinderen voort te brengen in het geval dat iedere ouder een „donker” en een „blond” gen in zijn lichaamscellen heeft, veel groter is (een kans van 3 op 4). Het genotype van iemand die blond is, is blond-blond (twee blonde genen in zijn lichaamscellen). Het genotype van een donkerharige persoon kan of donker-donker of donker-blond (of blond-donker) zijn, omdat hij twee „donkere” genen of een „donker” en een „blond” gen kan hebben. De donkerharige persoon kan niet met zekerheid zeggen wat zijn genotype is, tenzij een van zijn ouders blond is of hij een blond kind heeft.
Mendel experimenteerde ook met erwten waarbij de ene ouderplant genen bezat die zorgden voor de vorming van gladde, gele erwten en in de andere ouderplant genen voor groene, gerimpelde erwten. De kleur geel domineert over groen en de gladde ronde vorm domineert over gerimpeld. Hij bemerkte dat de nakomelingen alle rond en geel waren. Maar toen Mendel deze met elkaar kruiste, verkreeg hij verschillende resultaten. Zijn experimenten brachten aan het licht dat de van elkaar verschillende genetische factoren zich zo konden combineren dat ze vier variëteiten voortbrachten.
Sommigen veronderstelden vroeger dat bij mensen de erfelijke eigenschappen zich in het bloed bevonden. De gedachte was dat er een proces van „vermenging” plaatsvond, zodat het kind wat uiterlijk en andere kenmerken aangaat, tussen beide ouders in stond. Met andere woorden, het bloed van één ouder werd als het ware „verdund” met het bloed van de andere ouder. Het kind zou dan een uiterlijk „halverwege” tussen dat van zijn ouders hebben. Maar dit is niet het geval. De erfelijke eigenschappen bevinden zich in de geslachtscellen en niet in het bloed, zodat in een groep nakomelingen zich niet alleen „tussen”-typen bevinden maar ook typen die duidelijk dezelfde eigenschap bezitten als een van de ouders. Ook zullen sommige typen in bepaalde opzichten sterker op grootouders of overgrootouders lijken dan op de ouders. Zo kan een kind een karakteristiek kenmerk of een bepaalde begaafdheid vertonen die zijn grootvader heeft bezeten maar die bij zijn vader of moeder helemaal niet te zien is geweest.
Waarom een dergelijke verscheidenheid bestaat
Deze hele overdracht van erfelijke factoren met de variaties die daarin mogelijk zijn, wordt veroorzaakt door het DNA in de voortplantingscellen. Een gen is een klein deel van het DNA — op zich heel ingewikkeld. Elk gen bestaat uit een keten van chemische verbindingen die in een zekere volgorde zijn gerangschikt en zo een „code” of „boodschap” vormen waardoor de vorming van een specifiek kenmerk wordt geleid, net zoals woorden in verscheidene zinnen zijn gerangschikt om daarmee iets tot uitdrukking te brengen. Er zijn duizenden genen — niemand weet hoevéél duizenden — in de menselijke cel. Maar laten wij aan de voorzichtige kant blijven, en aannemen dat er slechts 1000 genen zijn (wat veel minder is dan het werkelijke aantal) en dat elk gen slechts twee varianten heeft (die dan een verschillende kleur van de ogen voortbrengen, enzovoort). Het aantal verschillende genencombinaties dat bij mensen mogelijk is, zou dan 21000 bedragen. Dit aantal — twee tot de duizendste macht — is onvoorstelbaar groot. Het is veel groter dan het aantal elektronen en protonen waaruit het nu bekende universum naar schatting bestaat!
Het volgende proces draagt tot de bijna onbegrensde variatie bij: Elk van de levende cellen in het menselijke lichaam bevat 46 chromosomen. De voortplantings- of geslachtscellen worden gevormd doordat bepaalde cellen met 46 chromosomen zich splitsen tot zogenoemde „haploïde” cellen met elk 23 cellen. Gedurende het splitsings- of verdelingsproces vormen de 23 chromosomen die iemand van zijn vader heeft gekregen, paren met de 23 van zijn moeder. Elk van de 23 chromosomen van één ouder over de hele lengte bezet met genen die de vorming van de vele specifieke kenmerken bij de nakomelingen besturen — ligt naast het overeenkomstige chromosoom van de andere ouder. Wanneer dan de cel zich deelt, gaat één chromosoom van zo’n paar naar een nieuwgevormde voortplantingscel en zijn tegenhanger naar een ander. Maar in dit proces gaan ze niet alleen uit elkaar; vaak vindt er ook nog ’overkruising’ plaats, waarbij ze onderling materiaal uitwisselen. Dit maakt het aantal mogelijke combinaties praktisch oneindig. Deze processen verklaren ook waarom een persoon een „dubbelganger” kan hebben — iemand die in uiterlijk sterk op hem lijkt, maar toch in veel opzichten aanzienlijk van hem verschilt. Alleen bij identieke tweelingen worden dezelfde genen aangetroffen.
De hele mensheid één familie
Omdat wij nu begrijpen hoe erfelijkheid in principe werkt en hoe er miljoenen variaties kunnen optreden, is het ons nu duidelijk hoe het komt dat deze variaties bestaan en waarom er toch gesproken kan worden over één mensenras, één familie. Er zijn grote verschillen in sommige opzichten, onbetekenende verschillen in de meeste opzichten. Maar de menselijke aard is overal gelijk en allen kunnen onderling huwen en kinderen krijgen. Alle mensen zijn van één soort.
Een groot deel van de meer uitgesproken verschillen en combinaties van kenmerkende eigenschappen is te wijten aan langdurige isolering van groepen mensen. Dit is teweeggebracht door geografische scheiding of kunstmatige grenzen, geschapen door godsdienstige, sociale, nationale of taalkundige verschillen. Deze isolering is er de oorzaak van geweest dat zekere kenmerken of trekken zich aan andere hebben gepaard zoals de donkere huid en het donkere haar en de geprononceerde gelaatstrekken van vele zwarte volken, en de „gele” huid en de amandelvormige ogen van de oosterlingen. Maar deze kenmerken gaan niet noodzakelijkerwijs samen. Vele zwarten hebben bijvoorbeeld fijngevormde gelaatstrekken. Een enkele keer ziet men de bovengenoemde kenmerken bij andere personen, maar niet zo vaak met elkaar gecombineerd als bij degenen die bij hun huwelijkssluitingen lange tijd binnen zekere grenzen zijn gebleven en alleen personen van hun eigen streek of hun eigen stam hebben gehuwd.
Ons begrip van het erfelijkheidsproces doet ons inzien waarom wij allen onvolmaakt zijn waarom wij allen zondigen en sterven. Hoe dat zo? Adam, de vader van de hele mensheid, keerde zich van God af door te zondigen en zichzelf schade toe te brengen. In bijbelse termen gezegd, Adam „miste het doel”, bleef beneden de maatstaf voor volmaaktheid die hij eerst bezat (Rom. 3:23). Na volmaaktheid te hebben verloren, kon hij die niet op zijn kinderen overdragen. Het erfdeel dat hij doorgaf, was niet volledig, maar was verzwakt, beschadigd, een erfenis, niet van leven maar van de dood. Het gevolg is dat „door bemiddeling van één mens de zonde de wereld is binnengekomen en door middel van de zonde de dood, en aldus de dood zich tot alle mensen heeft uitgebreid omdat zij allen gezondigd hadden” (Rom. 5:12). De wetenschap dat wij allen uit één vader zijn voortgekomen en daardoor buiten onze schuld onvolmaaktheid hebben geërfd, dient mensen toegeeflijker en vriendelijker jegens elkaar te maken. Dit is echter niet de algemene instelling.
Een belangrijker feit dat met deze kennis samenhangt, is dat aangezien wij allen zonde en dood van één gemeenschappelijke vader hebben geërfd, wij allen, door het vervangende offer van één mens kunnen worden bevrijd. Dit is Jezus Christus. God was zijn Vader bij wie hij in de hemel had geleefd voordat hij naar de aarde kwam. Hij werd een mens door op wonderbaarlijke wijze uit een vrouw geboren te worden. — Gal. 4:4.
De apostel Paulus schrijft hierover: „Hoewel [Jezus Christus] in Gods gedaante bestond, [heeft hij] geen gewelddadige inbezitneming . . . overwogen, namelijk om aan God gelijk te zijn. Neen, maar hij heeft zichzelf ontledigd en de gedaante van een slaaf aangenomen en is aan de mensen gelijk geworden. Meer nog, toen hij zich in de hoedanigheid van een mens bevond, heeft hij zich vernederd en is gehoorzaam geworden tot de dood.” — Fil. 2:5-8.
Door deze dingen te ondergaan, kon Jezus zijn volmaakte menselijke leven opgeven als een zoenoffer voor de mensheid. Op deze wijze trof God — die liefde heeft voor zijn schepping die hij zo ingewikkeld en zorgvuldig heeft gemaakt — er regelingen voor om de mensheid te redden. De apostel verklaarde ook: „God beveelt zijn eigen liefde jegens ons hierin aan, dat Christus voor ons is gestorven terwijl wij nog zondaars waren” (Rom. 5:8). Omdat Jezus Christus nooit heeft gezondigd en niet zoals Adam zijn volmaaktheid heeft verloren, heeft hij van zijn Vader de machtiging ontvangen om deze volmaakte erfenis van leven door te geven aan allen die in geloof en gehoorzaamheid tot hem komen. Hij zei: „Want evenals de Vader leven heeft in zichzelf, zo heeft hij ook de Zoon gegeven leven in zichzelf te hebben. En hij heeft hem autoriteit gegeven om te oordelen’ omdat hij de Zoon des mensen is.” — Joh. 5:26, 27.
Met deze autoriteit en macht bekleed kan Jezus Christus allen die werkelijk geloof in deze regeling oefenen, volledig herstellen. Miljoenen zullen onder zijn Koninkrijksregering op aarde herstel ontvangen, waaronder ook degenen die dan uit de herinneringsgraven opgewekt zijn. Om die reden leerde hij zijn volgelingen tot de Vader te bidden: „Uw Koninkrijk kome; uw wil geschiede, gelijk in de hemel alzo ook op de aarde” (Matth. 6:10, NBG). Op deze wijze zal de dood die van de zondaar Adam werd geërfd, uitgewist worden. — Openb. 21:4.
[Diagram op blz. 19]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
DE CEL
NUCLEOPLASMA
GOLGI-APPARAAT
MITOCHONDRIËN
KERNMEMBRAAN
KERN
CELMEMBRAAN
ENDOPLASMATISCH RETICULUM
CYTOPLASMA
De cel — eenheid van het leven. Ons lichaam bestaat uit biljoenen van dergelijke cellen. Ze verschillen in grootte, vorm en functie, maar ze hebben alle dezelfde 46 chromosomen. De meeste celstructuren zijn voor de duidelijkheid vergroot.)
[Diagram op blz. 20]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
1ste generatie
2de
3de
4de
1ste generatie:
Vader en moeder zijn blond en hebben alleen genen voor blond haar
2de generatie:
Alle kinderen zijn blond want ieder kind heeft van elk van zijn ouders een blond gen ontvangen. Eén uit de 2de generatie trouwt iemand met alleen genen voor donker haar
3de generatie:
Alleen donker haar; donker domineert, maar allen bezitten het recessieve gen voor blond. Eén van de 3de generatie trouwt met een persoon die genen voor donker en voor blond heeft
4de generatie:
Donker domineert, maar de recessieve factor doet zich gelden wanneer twee blonde genen bij elkaar komen
[Diagram op blz. 21]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
ROOD
WIT
ROZE
ROOD 25%
ROZE 50%
WIT 25%
Wiskundige wetmatigheid beheerst de Nachtschone. Wanneer zaden worden geplant van de roze plant, levert dat altijd planten op in de verhouding van één rood, twee roze en één wit
[Illustratie op blz. 22]
De wetenschap dat wij allen uit één vader zijn voortgekomen, dient ons toegeeflijker ten opzichte van elkaar te maken