Deel 4
De bron van zijn leven
33. (a) Wat deed Jezus als een Zoon ten opzichte van Degene die zijn Vader was? (b) In hoeverre zei Jezus dat alle mensen de Zoon moesten eren?
STEEDS meer hebben zich uit Johannes’ eigen geschriften de bewijzen opgehoopt dat Jezus Christus de Zoon van God was. Alleen al dit feit getuigt ervan dat Jezus als een Zoon van God afhankelijk van en niet gelijk aan God was. Een zoon is niet meer dan zijn vader, maar moet volgens Gods gebod zijn vader eren. Jezus zei als Gods Zoon: „Ik eer mijn Vader” (Joh. 8:49). Hoe kan iemand beweren dat hij zichzelf tot God of Gods gelijke maakte toen hij zei: „Ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft het gehele oordeel aan den Zoon gegeven, opdat allen den Zoon eren gelijk zij den Vader eren. Wie den Zoon niet eert, eert ook den Vader niet die Hem gezonden heeft”? (Joh. 5:22, 23) In deze woorden vertelde Jezus ons niet hem te eren alsof hij de Vader of God was. Hij zei niet dat wij de Zoon evenveel moesten eren als de Vader.
34. Waarom moest de Zoon met het oog hierop geëerd worden en in welke mate?
34 Beschouw Jezus’ woorden nog eens en maak uit waarom hij zei dat hij evenals de Vader geëerd moest worden. Jezus zei dat de Vader hem had aangesteld om te oordelen, om te handelen als de afgevaardigde of vertegenwoordiger van God, de Opperste Rechter. Daarom verdiende de Zoon het om als Gods aangestelde rechter te worden geëerd. Door hem te eren, tonen wij eerbied voor Gods aanstelling van de Zoon als rechter. Eren wij de Zoon niet als rechter, dan eren wij „ook den Vader niet die Hem gezonden heeft”. Dit betekent echter niet dat wij de Zoon eren alsof hij God zelf was, of dat wij hem evenveel eren als God zelf die de Zoon gezonden heeft.
35. (a) Wie was het die Jezus eerde, en in welke mate? (b) Hoe kan Jezus in verband met grootheid vergeleken worden met God en met Abraham?
35 Zelfs God de Vader eerde of verheerlijkte de Zoon niet als zijn gelijke, maar hij eerde of verheerlijkte zijn Zoon Jezus Christus wel boven al zijn andere zonen. Degene die God eert en verheerlijkt, dienen wij zeker ook te eren en in feite eist God dit van ons. Jezus zei zelf: „Als Ik Mijzelf eer, betekent mijn eer niets; mijn Vader is het, die Mij eert, van wien gij zegt: Hij is onze God” (Joh. 8:54). Jezus’ Vader was de God der joden. Zij beschouwden Jezus niet als een God-Mens, God zelf in het vlees, en Jezus maakte er ook geen aanspraak op God te zijn. Hij zei dat de Godheid waarvan de joden zeiden dat hij hun God was, degene was die Jezus eerde. Daarna verklaarde Jezus verder dat hij niet zo groot was als God, maar met het oog op zijn voormenselijke bestaan in de hemel, wel groter dan Abraham.
36. Wat betekent de titel „vader”, en wat gaf de hemelse Vader op passende wijze aan de Zoon van God?
36 De titel „vader” betekent manlijke ouder en een manlijke ouder betekent een stamvader, een schepper of bron, iemand die nakomelingen heeft verwekt of voortgebracht. Was Jezus, aangezien God zijn Vader was, ook voor leven van hem afhankelijk? Alleen Jezus eigen woorden kunnen op deze vraag een overtuigend antwoord geven. Let op deze woorden van hem: „De dooden zullen hooren de stem des Zoons Gods, en die ze gehoord hebben, zullen leven. Want gelijk de Vader het leven heeft in Zichzelven, alzoo heeft Hij ook den Zoon gegeven het leven te hebben in Zichzelven” (Joh. 5:25, 26, SV). God als de Vader is de bron des levens en hij geeft zijn Zoon het voorrecht leven in zichzelf te hebben. Daarom kunnen wij begrijpen hetgeen Johannes 1:4, 5 over het Woord of de Logos zegt: „In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen.”
37. Van wie en door bemiddeling van wie komt het leven dat de mensen verlicht?
37 Het leven dat de in de duisternis van de dood verzinkende mensheid verlicht, komt van de Vader als de bron en door bemiddeling van de Zoon als het kanaal. De Zoon ontving het leven van de Vader. Daarom kon de apostel Petrus terecht tot zijn Meester Jezus Christus zeggen: „Heere!, tot Wien zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens. En wij hebben geloofd en bekend, dat Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods.” — Joh. 6:68, 69, SV.
38. Hoe vergeleek Jezus de oorsprong van zijn eigen leven met dat wat degenen die zich in geloof met hem voeden, verkrijgen?
38 Toen hij over zichzelf sprak als over een menselijk slachtoffer dat voor het leven van gelovige mensen zou worden gebracht, toonde Jezus de oorsprong van zijn eigen leven door te zeggen: „Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, blijft in Mij en Ik in hem. Gelijk de levende Vader Mij gezonden heeft en Ik leef door den Vader, zo zal ook hij, die Mij eet, leven door Mij” (Joh. 6:56, 57). Zij die eten en door Jezus leven, beginnen door middel van hem te leven. Zo begon ook Jezus door bemiddeling van God te leven. Hoe zou de Zoon Jezus, indien hij gelijk in eeuwigheid en zonder begin des levens zou zijn, naar waarheid kunnen zeggen: „Ik leef door den Vader”? Vandaar dat Jezus werkelijk een Zoon van God was, aangezien hij zijn leven van God had ontvangen. Hij verkreeg evenzeer zijn leven van zijn hemelse Vader als een mens die zich door geloof met Jezus’ menselijke slachtoffer voedt, leven verkrijgt door Jezus en door hem leeft. Was Jezus niet als een menselijk slachtoffer gestorven, dan zou de mens nooit eeuwig in Gods nieuwe wereld kunnen leven. Was het daarom niet Gods welbehagen geweest, dan zou de Zoon nooit hebben geleefd.
39, 40. (a) Waar hing de voortzetting van Jezus’ eigen leven van af? (b) Hoe werd Jezus’ afhankelijkheid van God voor leven op nog een andere wonderbaarlijke wijze getoond?
39 De voortzetting van Jezus’ eigen leven hing af van zijn gehoorzaamheid aan God zijn Vader. Toen de duivel Jezus probeerde te verleiden om stenen in brood te veranderen om zijn vasten van veertig dagen te verbreken, bracht Jezus zeer terecht de woorden van de profeet Mozes op zichzelf van toepassing: „Niet van brood alleen zal de mens leven, maar van alle woord, dat uit den mond Gods uitgaat” (Matth. 4:4). Jezus’ afhankelijkheid van de Vader voor leven wordt nog op een andere wijze getoond. Hoe? Doordat God zijn Zoon Jezus op de derde dag nadat hij zijn menselijke leven als een slachtoffer had afgelegd, uit de doden opwekte.
40 In Johannes 5:21 sprak Jezus over Gods macht om de doden op te wekken en hun leven te geven, door te zeggen: „Gelijk de Vader de doden opwekt en doet leven, zo doet ook de Zoon leven, wie Hij wil.” Jezus wekte niet zichzelf uit de dood op, hij was van zijn onsterfelijke Vader in de hemel afhankelijk om hem uit de dood op te wekken. Op de derde dag van zijn offerandelijke dood wekte God zijn Zoon op en gaf hem het leven terug, en zijn Zoon ontving het, aanvaardde het of nam het weer op. Het ging precies zoals Jezus had gezegd: „Hierom heeft Mij de Vader lief, omdat Ik mijn leven afleg om het weder te nemen. Niemand ontneemt het Mij, maar Ik leg het uit Mijzelf af. Ik heb macht het af te leggen en macht het weder te nemen; dit gebod heb Ik van mijn Vader ontvangen.” — Joh. 10:17, 18.
41. Hoe en waarom legde Jezus zijn leven af, en hoe nam hij het weer terug?
41 Jezus legde zijn leven (Grieks: psuchè; ziel) af. Natuurlijk waren het de Romeinse soldaten die hem op Calvarie ter dood brachten, maar Jezus liet het toe en dit was in overeenstemming met de wil van zijn Vader of door zijn Vaders gebod aan hem. Jezus nam zijn leven terug, niet door zijn menselijke slachtoffer van het altaar af te nemen of door zichzelf tot leven op te wekken, maar doordat God Jezus op de derde dag het bevel gaf uit de doden op te staan. Jezus deed dit door uit zijn Vaders hand, door Gods gezag, het leven te aanvaarden of te ontvangen, zoals hij ook zei: „Ik heb het recht het weer terug te ontvangen; deze opdracht heb ik van mijn Vader ontvangen.” — New English Bible.
42. Hoe is Jezus, zoals hij tot Johannes zei, „de eerste en de laatste”?
42 Jezus leeft nu opnieuw in de hemel. Na zijn terugkeer tot zijn Vader aldaar verscheen Jezus in een visioen aan de apostel Johannes en zei: „Ik ben de eerste en de laatste, en de levende, en Ik ben dood geweest, en zie, Ik ben levend tot in alle eeuwigheden, en ik heb de sleutels van den dood en het dodenrijk.” Hij was de eerste en de laatste in verband met de opstanding, want Johannes spreekt over hem als „Jezus Christus, den getrouwen getuige, den eerstgeborene der doden . . . Hem, die ons liefheeft en ons uit onze zonden verlost heeft door zijn bloed” (Openb. 1:17, 18, 5). Hij was de eerste op aarde die God uit de doden opwekte om te leven „tot in alle eeuwigheden”. Hij is ook de laatste die God rechtstreeks opwekt, want God heeft nu deze ontsluitende macht, de „sleutels van den dood en het dodenrijk”, aan de opgestane Jezus gegeven. Aldus zal Jezus tijdens zijn koninkrijk als rechter optreden en leven geven aan wie hij wil.
43. (a) Wat beweren trinitariërs ten aanzien van de betekenis van Openbaring 3:14? (b) Over wiens scheppingswerk sprak Jezus hier echter?
43 Dit alles helpt ons om de juiste betekenis te begrijpen van wat de opgestane Jezus Johannes opdroeg aan de gemeente te Laodicéa in Klein-Azië te schrijven. Jezus zei: „Dit zegt de Amen, de getrouwe en waarachtige getuige, het begin der schepping Gods” (Openb. 3:14).a Trinitariërs beweren dat dit betekent dat Jezus Christus de Beginner, de Voortbrenger of Oorsprong van Gods schepping was en zij kunnen wijzen op An American Translation, Moffatts vertaling en die van professor Brouwer, die luiden: „De oorsprong van de schepping Gods.” Let op de uitdrukking „schepping Gods”. Dit betekent natuurlijk niet het geschapen worden van God, want God is niet geschapen. Jezus zei „schepping Gods”, niet „schepping door mij”, alsof hij sprak over dingen die door hem geschapen werden. Hij sprak over werken die door iemand anders waren geschapen, namelijk Gods scheppingswerken.
44, 45. (a) In welke naamval staat het Griekse woord voor „God” — in de eerste of de tweede naamval? (b) Wat wordt volgens taalkundigen door de zogenaamde onderwerpsgenitief aangeduid?
44 In de Griekse tekst staat het woord voor „God” [Theou] in de tweede naamval of genitief. Zowel in het Grieks als in het Nederlands kan een woord in de tweede naamval op verschillende manieren in betrekking of verhouding staan tot de persoon of zaak die erdoor wordt bepaald.
45 Volgens dr. A. T. Robertson kan de tweede naamval van verschillende aard zijn, zoals de possessieve genitief, de attributieve genitief, de onderwerpsgenitief en de voorwerpsgenitief.b Een Griekse grammatica verklaart de genitief van oorsprong of bewerker door te zeggen: „De Onderwerpsgenitief. Wij hebben een onderwerpsgenitief wanneer het zelfstandige naamwoord dat in de genitief staat, de handeling verricht en daardoor als het onderwerp opgevat moet worden van de handeling die uitgedrukt wordt door het zelfstandige naamwoord dat door die genitief wordt bepaald. . . . De prediking van Jezus Christus. Rom. 16:25.”c Een andere Griekse grammatica verklaart de betekenis van de onderwerpsgenitief door te zeggen: „Het ONDERWERP van een handeling of gevoel: . . . de goede wil der mensen (dat wil zeggen, welke de mensen voelen).”d
46. (a) in welke soort van tweede naamval zou het woord „God” in Openbaring 3:14 kunnen staan? (b) Wat is de gedachte van het woord „begin” in Spreuken 8:22 in de Griekse Septuaginta?
46 De uitdrukking „de schepping Gods” zou dus de schepping die God in bezit heeft of die aan God toebehoort, kunnen betekenen. Taalkundig zou het ook kunnen betekenen: de schepping die door God is voortgebracht. De apostel Johannes helpt ons door zijn geschriften te weten te komen welke soort van tweede naamval er in het Grieks staat. In elk geval zijn samenstellers van de Griekse tekst van de christelijke Geschriften het er over eens dat de Griekse woorden in Openbaring 3:14 zijn aangehaald uit of ontleend aan Spreuken 8:22.e Deze tekst, vertaald door Ch. Thomson uit de Griekse Septuaginta, luidt: „De Heer schiep mij, het begin van Zijn wegen, voor Zijn werken” (Zie ook PC, LV). Daar betekent het woord „begin” (Griekse LXX: archè) zeker niet Beginner, Oorsprong of Voortbrenger. Het betekent eenvoudig en duidelijk de eerste of oorspronkelijke van Gods scheppingswegen. Deze zelfde gedachte wordt in Openbaring 3:14 in verband met het „begin der schepping Gods” tot uitdrukking gebracht. Vandaar dat het woord „God” in de onderwerpsgenitief moet staan.
47. (a) Wanneer kwam er een onderbreking in het leven van het Woord? (b) Hoe was Jezus Christus dan „het begin der schepping Gods”?
47 Johannes vermeldde dat Jezus had gezegd dat hij zijn leven van zijn Vader, God, had ontvangen. Zijn leven werd echter onderbroken, niet toen ’het Woord vlees is geworden’, maar toen hij als een mens gedood en drie dagen lang levenloos terneerlag. Daarna werd hij door de macht van de Almachtige God tot het leven teruggebracht om voor altijd, onsterfelijk, te leven. Bij zijn opstanding was Jezus Christus Gods schepping of een schepping door God. Jezus was echter reeds bij het allereerste begín van de gehele schepping Gods schepping, een door God voortgebracht schepsel. Als het Woord „in den beginne” in de hemel was hij de eerste van Gods schepping, „de eersteling van Gods schepping” (LV). Door bemiddeling van hem als tussenpersoon maakte God alle andere dingen, zoals Johannes 1:3 bevestigt. Hij was niet de Oorsprong of Voortbrenger van Gods schepping; hij was veeleer de oorspronkelijk voortgebrachte of eerste van Gods schepping.
48. (a) Waarom kan men zeggen dat de New World Translation Openbaring 3:14 op de juiste wijze weergeeft? (b) Aan wie schrijft Johannes in zijn geschriften de gehele schepping toe?
48 De New World Translation geeft Openbaring 3:14 terecht als volgt weer: „het begin van de schepping door God.” In al zijn geschriften brengt de apostel Johannes de titel Schepper (Ktistes) niet op Jezus Christus van toepassing, maar hij schrijft de gehele schepping toe aan de „Here God, de Almachtige, die was en die is [hò oon] en die komt”, Degene die op zijn hemelse troon is gezeten. Tot hem wordt gezegd: „Gij, onze Here en God, zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid, de eer en de kracht; want Gij hebt alles geschapen, en om uw wil was het en werd het geschapen” (Openb. 4:8-11; 10:5, 6). Het Woord was Gods eerste hemelse schepping.
„MIJN HERE EN MIJN GOD”
49. Hoe kon het gebeuren dat de apostel Thomas tot Jezus zei: „Mijn Here en mijn God!”?
49 Zij die de drieëenheidsleer onderwijzen zullen beweren dat de godheid van Jezus Christus wordt bewezen door de woorden van de apostel Thomas in Johannes 20:28. Thomas had tot de andere apostelen gezegd dat hij niet wilde geloven dat Jezus uit de doden was opgewekt, tenzij deze gematerialiseerd voor hem zou verschijnen en hij zijn vinger zou kunnen leggen in de littekens van de spijkers waarmee hij aan de paal was geslagen en hij zijn hand in Jezus’ zijde zou kunnen steken, op de plaats waar een Romeinse soldaat hem met een speer had gestoken om zich van zijn dood te vergewissen. Daarom verscheen Jezus de volgende week opnieuw aan zijn apostelen en zei Thomas te doen zoals hij had gezegd en zich te overtuigen. „Thomas antwoordde en zeide tot Hem: Mijn Here en mijn God!” In de originele Griekse tekst luidt deze uitdrukking letterlijk, woord voor woord: „De Here van mij en de God van mij”.
50. Betekent het gebruik van het bepaalde lidwoord de voor God volgens hoogleraar in het Grieks Moule, noodzakelijkerwijs dat Jezus God zelf werd genoemd?
50 Trinitariërs beweren dus dat de uitdrukking „de God” waarmee Thomas Jezus aansprak, bewees dat Jezus God zelf, een God van drie Personen was. Professor C. F. D. Moule zegt echter dat het lidwoord de voor het zelfstandig naamwoord God niet altijd op deze betekenis behoeft te duiden.f Laten wij echter, ongeacht dit feit, de toenmalige situatie eens beschouwen om ons ervan te verzekeren wat de apostel Thomas bedoelde.
51. Welke boodschap kreeg Thomas op de dag van Jezus’ opstanding, en wat wist hij dus met betrekking tot Jezus en zijn aanbidding?
51 Nog geen twee weken tevoren had Thomas Jezus tot zijn hemelse Vader horen bidden: „Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den enigen waarachtigen God, en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt” (Joh. 17:3). Op de vierde dag na dit gebed, of de dag van zijn opstanding, zond Jezus door middel van Maria Magdaléna een speciale boodschap aan Thomas en de andere discipelen. „Jezus zeide tot haar: Raak Mij niet aan, want Ik ben nog niet opgevaren tot Mijnen Vader; maar ga heen tot Mijne broeders, en zeg hun: Ik vare op tot Mijnen Vader en uwen Vader, en tot Mijnen God en uwen God. Maria Magdaléna ging, en boodschapte den discipelen, dat zij den Heere gezien had, en dat Hij haar dit gezegd had” (Joh. 20:17, 18, SV). Thomas wist dus zowel uit Jezus’ gebed als uit deze boodschap door Maria Magdaléna wie zijn eigen God was. Zijn God was niet Jezus Christus, maar zijn God was de God van Jezus Christus. Ook was zijn Vader de Vader van Jezus Christus. Zo wist Thomas dat Jezus een God had die hij aanbad, namelijk zijn hemelse Vader.
52. Waarom moeten wij geen verkeerde betekenis aan Thomas’ woorden: „Mijn Here en mijn God” hechten?
52 Hoe kon Thomas dan in een uitbarsting van vreugde bij het zien van de opgestane Jezus hem voor de eerste maal met een uitroep kunnen aanspreken als was hij de ene en enige levende, ware God, de God wiens naam Jehovah is? Hoe zou Thomas met wat hij zei, kunnen bedoelen dat Jezus zelf „de enige waarachtige God” was of dat hij God was in de Tweede Persoon van een Drieëenheid? Hoe kunnen wij met het oog op wat Thomas van Jezus had gehoord en wat deze hem had verteld, zo’n bedoeling achter Thomas’ woorden: „Mijn Here en mijn God” zoeken?
53. Waarom berispte Jezus Thomas niet om wat hij had gezegd?
53 Jezus zou Thomas hebben berispt indien hij had begrepen dat Thomas bedoelde dat hij, Jezus, de „enige waarachtige God” was, die hij „mijn God” en „mijn Vader” had genoemd. Jezus zou zeker niet een titel of de unieke positie van God zijn Vader hebben willen wegnemen. Aangezien Jezus Thomas niet berispte als zou hij hem op een onjuiste wijze hebben aangesproken, wist Jezus evenals de apostel Johannes hoe hij Thomas’ woorden in het licht van de Schrift moest begrijpen.g
54. Waartoe zou dit punt in Johannes’ verslag hem met betrekking tot Johannes 1:1 prachtig in de gelegenheid hebben gesteld?
54 Johannes was ook aanwezig en hoorde Thomas uitroepen: „Mijn Here en mijn God.” Zei Johannes dat het enige wat wij uit Thomas’ woorden zouden kunnen opmaken, was dat Jezus God was, „de enige waarachtige God” wiens naam Jehovah is? (Ps. 35:23, 24) Hier zou Johannes een prachtige gelegenheid hebben gehad om Johannes 1:1 te verklaren en te zeggen dat Jezus Christus, het vlees geworden Woord, God zelf was, dat hij „God de Zoon, de Tweede Persoon van de Heilige Drievuldigheid” was. Kwam Johannes echter tot deze gevolgtrekking en brengt hij ook zijn lezers hiertoe? Luister naar de conclusie die Johannes wil dat wij trekken:
55, 56. (a) Wat wilde Johannes ons, door de dingen die hij in zijn verslag schreef, over Jezus Christus laten geloven? (b) Tot welke gevolgtrekking komen wij met Johannes over dit punt?
55 „Jezus zeide tot hem: Omdat gij Mij gezien hebt, Thomas! zoo hebt gij geloofd; zalig zijn zij, die niet zullen gezien hebben, en nochtans zullen geloofd hebben. Jezus dan heeft nog wel vele andere teekenen in de tegenwoordigheid Zijner discipelen gedaan die niet zijn geschreven in dit boek; maar deze zijn geschreven, opdat gij gelooft.” Opdat wij wat geloven? „Dat Jezus is de Christus, de Zone Gods; en opdat gij, geloovende, het leven hebt in Zijnen Naam.” — Joh. 20:29-31, SV.
56 Johannes schreef in zijn verslag over Jezus’ leven de dingen op die ons zouden moeten overtuigen, niet van het geloof dat Jezus God is, dat Christus God is, of dat Jezus „God de Zoon” is, maar dat „Jezus is de Christus, de Zoon van God”. De trinitariërs verdraaien deze dingen opzettelijk door „God de Zoon” te zeggen. Wij nemen Johannes’ verklaring echter op de wijze waarop hij ze onder woorden brengt, namelijk „Christus, de Zoon van God”. Wij komen met Johannes tot dezelfde gevolgtrekking en wel dat Jezus de Zoon is van Degene die hij in hetzelfde twintigste hoofdstuk van Johannes „mijn Vader” en „mijn God” noemt. Vandaar dat Thomas niet „God de Vader” en „God de Zoon” in één en terzelfder tijd als gelijken in een „drieënige God” aanbad.
57. (a) Als wat diende Thomas Jezus’ Vader te erkennen als hij Jezus met „Mijn God” aansprak? (b) Hoe wordt de betekenis van Johannes 14:28 door de hoofdstukken 4 en 5 van Openbaring verduidelijkt?
57 Thomas aanbad dezelfde God als Jezus Christus deed, namelijk Jehovah God, de Vader. Indien Thomas Jezus dus aansprak met „mijn God”, diende hij Jezus’ Vader te erkennen als de God van een God, dus als een God die hoger stond dan Jezus Christus, een God die Jezus zelf aanbad. Openbaring 4:1-11 geeft een symbolische beschrijving van deze God, de „Here God, de Almachtige” die op zijn hemelse troon gezeten is en die tot in alle eeuwigheid leeft; maar het volgende hoofdstuk, Openbaring 5:1-8, beschrijft Jezus Christus als het Lam Gods dat tot de Here God, de Almachtige op zijn troon komt en een rol uit Gods hand aanneemt. Dit verduidelijkt de betekenis van Jezus’ woorden tot Thomas en de andere apostelen: „Ik ga heen tot den Vader; want Mijn Vader is meerder dan Ik” (Joh. 14:28, SV). Jezus erkende aldus zijn Vader als de Here God, de Almachtige, zonder zijns gelijke, meerder dan zijn Zoon.
[Voetnoten]
a Zie ook Openbaring 3:14, SV, Lu, PC, Van Tichelen.
b Zie A Grammar of the Greek New Testament in the Light of Historical Research, door A. T. Robertson, bladzijden 495-505, uitgave van 1934.
c Zie A Manual Grammar of the Greek New Testament, door Dana en Mantey, bladzijde 78 van de uitgave van 1943.
d Zie Greek Grammar, door dr. Wm. W. Goodwin, bladzijde 230 van de uitgave van 1893.
e Zie bladzijde 613, eerste kolom, van de Student’s Edition of the New Testament in Greek, door Westcott en Hort, in het gedeelte getiteld „Aanhalingen uit het Oude Testament”. Zie ook bladzijde 665, eerste kolom (uitgave van 1960) van het Novum Testamentum Graece, door dr. E. Nestle, in de lijst van passages aangehaald uit het Oude Testament. Zie bovendien Novi Testamenti Bíblia Graeca et Latina, door J. M. Bover, Sociëteit van Jezus, bladzijde 725, voetnoot 14.
In de Griekse Septuaginta luidt Spreuken 8:22: „Kurios ektisen me archèn hodoon autou eis erga autou.” Zie ook The Septuagint Version — Greek & English, uitgegeven door S. Bagster and Sons, Limited.
f Wij citeren professor Moule: „In Johannes 20:28 Hò kurios mou kai hò theos mou [dat is, Mijn Heer en mijn God], dienen wij op te merken dat een zelfstandigheid [als God] in de eerste naamval, gebruikt als vocatief [tot Jezus gericht] en gevolgd door een bezittelijk voornaamwoord [van mij], niet zonder lidwoord [dat wil zeggen, zonder het bepaalde lidwoord de] zou kunnen voorkomen . . .; het lidwoord [de] voor theos behoeft daarom geen speciale betekenis te hebben. . . . het gebruik van het lidwoord [de] met een werkelijke vocatief (vergelijk Johannes 20:28, hierboven genoemd, met 1 Petrus 2:18, Kolossenzen 3:18 e.v.) zou men ook aan het Semitische taaleigen kunnen toeschrijven.” — Bladzijden 116, 117 van An Idiom-Book of New Testament Greek, door C. F. D. Moule, hoogleraar in de theologie aan de universiteit van Cambridge, uitgave van 1953, Engeland.
Om bijvoorbeeld te tonen dat in het Grieks voor een vocatief gewoonlijk het bepaalde lidwoord staat, merken wij op dat in 1 Petrus 2:18 en 3:1, 7 de letterlijke woord-voor-woord-vertaling luidt: „De huisbedienden weest onderdanig . . . Op dezelfde wijze, [de] vrouwen, weest . . . De mannen, blijft wonen.” In Kolossenzen 3:18 tot en met 4:1: „De vrouwen . . . De mannen, . . . De kinderen . . . De vaders . . . De slaven . . . De meesters.”
g De vertaler H. J. Schonfield betwijfelt het dat Thomas heeft gezegd: „Mijn Here en mijn God!” In voetnoot 6 bij Johannes 20:28 zegt Schonfield derhalve: „De auteur heeft deze uitlating wellicht aan Thomas toegeschreven als reactie op het feit dat Keizer Domitianus erop had gestaan dat men hem als ’Onze Here en God’ aansprak. Suetonius’ Domitian xiii.” — Zie The Authentic New Testament, bladzijde 503.
Wij onderschrijven deze gedachte echter niet.