Hoe in de 20ste eeuw 1ste-eeuwse gebeurtenissen gedateerd worden
1. Waarom is een verdere beschouwing van bijbelse datums belangrijk?
IN DE voorgaande twee artikelen is de betrouwbaarheid van de oude geschiedenis van de bijbel, helemaal tot aan de tijd van Adams schepping, onderzocht en bewezen. Elke beschouwing van historische datums zou echter stellig onvolledig zijn wanneer zou worden nagelaten de tijd van Jezus’ aardse bediening en die van zijn apostelen in de stroom van ’s mensen geschiedenis af te bakenen, want er heeft werkelijk niemand op deze aarde rondgewandeld die een grotere invloed op het leven en de bestemming van mensen en natiën over de gehele wereld heeft uitgeoefend, dan hij.
2. Wat is allereerst nodig voordat eerste-eeuwse gebeurtenissen gedateerd kunnen worden?
2 Zoals reeds is uiteengezet, vormt noch onze huidige Gregoriaanse kalender noch de Juliaanse kalender, die minder dan vierhonderd jaar geleden door de huidige kalender werd vervangen, op zichzelf een passend middel aan de hand waarvan de in de christelijke Griekse Geschriften opgetekende gebeurtenissen gedateerd kunnen worden. Dit komt doordat in de bijbel een geheel ander systeem voor het dateren van belangrijke gebeurtenissen is gebruikt. Voordat het mogelijk is de bijbelse gebeurtenissen, gedateerd volgens de hedendaagse kalenders, onderling met elkaar in verband te brengen, dient er dus eerst een gemeenschappelijk beginpunt in de tijd te zijn, een absolute, vaststaande datum die zowel door de bijbel als door de bewezen wereldlijke geschiedenis is bevestigd. Is dit eenmaal tot stand gebracht, dan kunnen andere historische gebeurtenissen die in de bijbel staan opgetekend, volgens de burgerlijke kalender worden gedateerd.
3, 4. (a) Wanneer werd Tiberius Caesar keizer? (b) In welk jaar begon Johannes de Doper derhalve met zijn predikingswerk?
3 Na de dood van Julius Caesar verkleinde zijn aangenomen zoon, Gajus Octavius, handig de macht van de Romeinse senaat, veranderde hij de regeringsvorm van de republiek bekwaam in die van een keizerrijk en zorgde hij er ten slotte voor dat hij als Rome’s eerste keizer vast in het zadel kwam te zitten. In 27 v.G.T., toen Octavius op weg was vergoddelijkt te worden, nam hij de religieuze eretitel Augustus aan. Hij blijft ook in de herinnering voortleven wegens het feit dat hij de maand Sextilis van de Juliaanse kalender naar zichzelf heeft genoemd en dat hij een dag van de maand februari heeft geleend om de maand augustus evenveel dagen te geven als juli, welke maand naar zijn voorganger Julius Caesar was genoemd. Nu gebeurde het dat Augustus Caesar in het jaar 14 G.T. Juliaanse kalender, op de 19de dag van de naar hem genoemde maand augustus (17 augustus Gregoriaanse kalender) stierf. Op dezelfde dag volgde Augustus’ stiefzoon en schoonzoon Tiberius hem als keizer op.
4 19 augustus 14 G.T., Juliaanse kalender, is derhalve een vaststaande en algemeen erkende datum in de Romeinse geschiedenis. Alle redelijke twijfel met betrekking tot het jaar waarin Johannes de Doper zijn predikingswerk in de wildernis van de Jordaan begon, wordt derhalve weggenomen, want de geschiedschrijver Lukas verklaart dat dit „in het vijftiende regeringsjaar van Tiberius Caesar” gebeurde (Luk. 3:1). Dat „vijftiende jaar” eindigde niet vóór 16 augustus 29 G.T., Gregoriaanse kalender. In dat jaar, klaarblijkelijk in de lente, begon Johannes de Doper met zijn werk.
5. Hoe toont Lukas ons met zekerheid aan wanneer Johannes de Doper met zijn bediening is begonnen?
5 Lukas, die wellicht voorzag dat tegenstanders de historiciteit van deze belangrijke gebeurtenis in twijfel zouden trekken, zorgde voor een dusdanig sterk feitenmateriaal dat er historisch niet meer aan valt te twijfelen. Na „het vijftiende regeringsjaar van Tiberius Caesar” vermeld te hebben, voegde Lukas eraan toe dat er in diezelfde tijd zes andere belangrijke bestuurders in functie waren, namelijk, „toen Pontius Pilatus bestuurder van Judéa was [27 tot 37 G.T.], en Herodes districtsregeerder van Galiléa [tot 40 G.T.], maar zijn broer Filippus districtsregeerder van het land Ituréa en Trachonítis [tot 34 G.T.], en Lusánias districtsregeerder van Abiléne, in de dagen van de overpriester Annas en van Kajafas [omstreeks 18 tot 36 G.T.]” (Luk. 3:1, 2). Door deze opsomming van regeerders, die allen tegelijkertijd in het vijftiende jaar van Tiberius’ regering in functie waren, zou het voor twijfelaars onmogelijk zijn aan de hand van de Romeinse en joodse geschiedenis aan te tonen dat Johannes’ bediening niet in het jaar 29 G.T. was begonnen.
DE ZEVENTIG JAARWEKEN
6. Welke andere uiterst belangrijke gebeurtenis deed zich in het jaar 29 G.T. voor?
6 Het jaar 29 G.T. is niet alleen van belang omdat dit het jaar was waarin Johannes de Doper begon te verkondigen: „Hebt berouw, want het koninkrijk der hemelen [of, van God] is nabijgekomen”, maar — en dit is nog belangrijker — omdat degene die God voor dat koninkrijk zou zalven, elk moment kon verschijnen (Matth. 3:2). Johannes, als de voorloper, was ongeveer zes maanden ouder dan Jezus (Luk. 1:34-38). Hieruit volgt derhalve dat Jezus’ doop en zalving in de herfst van datzelfde jaar, 29 G.T., plaatsvonden, terwijl Jezus destijds „ongeveer dertig jaar” oud was (Luk. 3:23). Johannes getuigde bij die gelegenheid dat Jezus daar de Gezalfde of Christus werd, aangezien hij met Gods heilige geest werd gezalfd. — Joh. 1:32-34.
7. (a) Wanneer zou volgens Daniëls profetie Messías moeten komen? (b) Hoe lang zou deze wachtperiode duren?
7 Dat het onderwijzingswerk van deze Gezalfde in de herfst van 29 G.T. begon, wordt bekrachtigd door de ver in de toekomst reikende profetie van Daniël 9:25 (NW), die gedeeltelijk luidt: „Vanaf het uitgaan van het woord om Jeruzalem te herstellen en te herbouwen tot op Messías [hetgeen Gezalfde betekent] de Leider, [zullen er] zeven weken, alsook tweeënzestig weken . . . zijn.” Indien de zeven plus tweeënzestig weken, dat wil zeggen, negenenzestig weken, letterlijke weken van elk zeven dagen zouden zijn, zou de wachtperiode totdat Messías zou verschijnen, slechts 483 letterlijke dagen van vierentwintig uur of slechts zestien maanden uitmaken! Deze weken waren echter veeleer profetische weken. Overeenkomstig de bijbelse regel dat „een dag voor een jaar” geldt, zouden ze derhalve 483 jaar (69 weken van jaren, niet van dagen) vertegenwoordigen. — Num. 14:34; Ezech. 4:6, NW.
8. Hoe weten wij dat het bevel om Jeruzalem te herbouwen niet in 537 v.G.T. of in het zevende jaar van Artaxerxes’ regering werd uitgevaardigd?
8 Wanneer ging „het woord om Jeruzalem te herstellen en te herbouwen” dan uit? Niet in 537 v.G.T., want het besluit van Kores in dat jaar had geen betrekking op het herstel en de herbouw van de stad, maar slechts op de herbouw van „het huis [of de tempel] van Jehovah . . . hetwelk in Jeruzalem was” (Ezra 1:2, 3, NW). Ook gebeurde dit niet in 468 v.G.T., het zevende jaar van de regering van Artaxerxes I, de koning van Perzië, toen Ezra met een speciale brief van de koning naar Jeruzalem ging. Nergens in die brief wordt de machtiging of het bevel gegeven om Jeruzalem te herbouwen; hij handelde slechts over aangelegenheden betreffende de tempeldiensten te Jeruzalem. — Ezra 7:1-27.
9. Welke gebeurtenissen deden zich in het twintigste jaar van Artaxerxes’ regering voor, waardoor het gekenmerkt werd als de tijd waarin het woord uitging om Jeruzalem te herbouwen?
9 Maar in het twintigste jaar van Artaxerxes I werd aan Nehemía bericht dat de stad Jeruzalem in „een zeer slechte situatie” verkeerde en dat „de muur van Jeruzalem [was] neergehaald en zelfs zijn poorten . . . met vuur verbrand” waren. Toen de gelegenheid zich hiertoe voordeed, bracht Nehemía deze kwestie derhalve onder de aandacht van de koning en verzocht: „Indien het de koning werkelijk goeddunkt, . . . dat gij mij zendt naar Juda, naar de stad van de grafsteden van mijn voorvaders, opdat ik haar kan herbouwen.” Nehemía vervolgde met te zeggen: „Indien het de koning werkelijk goeddunkt, laat men mij dan brieven meegeven . . . een brief voor Asaf, de bewaker van het park dat de koning toebehoort, dat hij mij bomen geeft, om de poorten van de Burcht die bij het huis behoort, met balken te bouwen, en voor de muur van de stad en voor het huis waar ik mijn intrek zal nemen.” — Neh. 1:2, 3; 2:5-8, NW.
10. In welke tijd van het jaar werd het bevel om de stad Jeruzalem te herbouwen, uitgevaardigd? Wanneer werd het echter van kracht?
10 Dit verzoek aan de koning werd in de lente van het jaar, in de maand Nisan gedaan, maar tegen de tijd dat de brieven werden opgesteld en Nehemía de lange reis van misschien wel 1450 kilometer van het Perzische paleis in Susan, ongeveer 650 kilometer ten oosten van Babylon, naar Jeruzalem had gemaakt en tegen de tijd dat hij de brieven van de koning aan de bestuurders „aan de overkant van de Rivier” de Eufraat had overhandigd en de vervallen stad had bereikt, was de maanmaand Tammuz (de tiende maand) bijna geëindigd. Hij zegt dan ook: „Ten slotte kwam ik te Jeruzalem aan” (Neh. 2:9-11, NW). Het bevel om „te herstellen en te herbouwen”, waarna de negenenzestig weken van de profetie begonnen te tellen, begon dus pas in de laatste helft van Artaxerxes’ twintigste regeringsjaar van kracht te worden, namelijk op 3 of 4 Ab 455 v.G.T. — Neh. 2:11 tot 6:15, NW.
11. In welk jaar kwam Artaxerxes op de troon? Wanneer was het derhalve het twintigste jaar van zijn regering?
11 Op grond van de bevindingen van gezaghebbende autoriteiten is vastgesteld dat Artaxerxes I in 474 v.G.T. begon te regeren. De Griekse geschiedschrijver Thucýdides, die in de tijd van Artaxerxes leefde, zegt dat generaal Themístocles van Griekenland naar Azië vluchtte toen Artaxerxes nog maar „pas op de troon was gekomen”, en niet gedurende de regering van zijn vader Xerxes. De Griekse biograaf Plutarchus uit de eerste eeuw G.T. en Nepos, de Romeinse geschiedschrijver uit de eerste eeuw v.G.T. hebben Thucýdides wat dit punt betreft beiden hun steun gegeven. Bij zijn aankomst in Éfeze (in Klein-Azië) vroeg deze generaal Themístocles Artaxerxes’ toestemming om de Perzische taal een jaar lang te leren voordat hij voor de koning zou verschijnen. Dit werd hem toegestaan, hij is voor de koning verschenen en volgens de Griekse geschiedschrijver Diodorus Siculus uit de eerste eeuw G.T. is Themístocles in 471 v.G.T. gestorven. In overeenstemming hiermee, zoals ook in Hiërónymus’ Eusebius wordt aangetoond, is hij in 473 in Azië aangekomen, zodat Artaxerxes in 474 de troon moet hebben bestegen. Dit betekent dat het twintigste jaar van de regering van deze koning geheel of gedeeltelijk in 455 v.G.T. viel. Gebaseerd op dit feit en andere historische bewijzen zegt de bekende geleerde E. Wm. Hengstenberg (1802–1869) in zijn Christology of the Old Testament, door R. Keith uit het Duits vertaald, Deel 2, bladzijde 389: „Het twintigste jaar van Artaxerxes valt in het jaar 455 vóór Christus. . . .” Aartsbisschop Ussher en anderen zijn het hiermee eens.
12. Leg uit hoe deze inlichting over Artaxerxes’ regering ons helpt de tijd van Jezus’ doop vast te stellen.
12 Nu het uitvaardigen en van kracht worden van Artaxerxes’ befaamde bevel tot de herbouw van Jeruzalem dus deugdelijk is vastgesteld op het jaar 455 v.G.T., kwam het einde van de 483 wachtjaren totdat Messías verscheen, in de laatste helft van 29 G.T.a Gezien al deze feiten ontbreekt het stellig niet aan bewijzen voor de tijd wanneer Jezus werd gedoopt en gezalfd.
13, 14. (a) Als Jezus in het jaar 29 G.T. werd gedoopt, wanneer werd hij dan geboren? (b) Wanneer is Jezus echter volgens sommige commentators geboren, en waarop baseren zij hun bewering? (c) In welk opzicht vormt het jaar waarin Herodes Jeruzalem innam, een hulp bij het vaststellen van het jaar van Jezus’ geboorte?
13 Nu is vastgesteld dat Jezus’ doop op dertigjarige leeftijd in het jaar 29 G.T. viel, staat ook vast dat hij in de herfst van het jaar 2 v.G.T. is geboren. In de herfst van 1 v.G.T. was Jezus dus één jaar oud. Aangezien er geen nul-jaar bestaat, was hij in de herfst van het volgende jaar, 1 G.T., twee jaar oud en in de herfst van 29 G.T. dertig jaar oud. Sommige kroniekschrijvers stellen de datum van Jezus’ geboorte op 4 v.G.T., of zelfs helemaal op 6 v.G.T., waarbij zij hun conclusies baseren op Joséfus’ getuigenis dat er kort vóór Herodes’ dood een maansverduistering was (Joodsche Oudheden, Boek XVII, hst. VI, par. 4). Er is berekend dat zich op 13 maart van het jaar 4 v.G.T. zo’n verduistering heeft voorgedaan, en daarom zeggen zij dat de Heiland vóór die datum is geboren, omdat het ook nog tijd gevergd heeft om Herodes’ bevel dat alle kleine kinderen van twee jaar oud en jonger gedood moesten worden, ten uitvoer te brengen.
14 Dit vormt er echter geen voldoende bewijs voor om Jezus’ geboorte op 4 v.G.T. te stellen, aangezien een maansverduistering een tamelijk gewoon verschijnsel is dat in vele jaren wel twee keer kan worden waargenomen. Belangrijker is Joséfus’ verklaring dat Herodes zevenendertig jaar nadat hij door de Romeinen tot koning was gemaakt, is gestorven (Oudheden, Boek XVII, hst. VIII, par. 1). Herodes’ verovering van Jeruzalem en het begin van zijn regering als koning vonden in werkelijkheid niet vóór de zomer van 38 v.G.T. plaats. Indien Joséfus Herodes’ regering derhalve vanaf de verovering van de stad dateerde, toen hij werkelijk als koning begon te regeren, en niet vanaf de tijd dat de Romeinse senaat drie jaar daarvoor zijn toestemming gaf, brengt dit ons op 1 v.G.T. als het jaar van Herodes’ dood. Dit laat voldoende tijd over voor Jezus’ geboorte in de herfst van 2 v.G.T., het bezoek van de Chaldeeuwse astrologen en de moorden op de onschuldige kleine kinderen in Bethlehem. — Matth. 2:1-18.
15. Als Messías in de helft van de ’zeventigste week’ werd afgesneden, welk jaar zou dit dan zijn volgens onze gewone tijdrekening?
15 De rest van Daniëls profetie betreffende de zeventig jaarweken bevestigt deze datums. In Daniël 9:26, 27 (NW) wordt gezegd dat „Messías [zal] worden afgesneden, met niets voor zichzelf”, een gebeurtenis die zich voordeed na de 69 jaarweken en in het midden of „op de helft” van de 70ste week. Aangezien deze laatste week, de zeventigste, logischerwijs even lang is geweest als elk van de andere negenenzestig weken, was ze eveneens zeven jaar lang. Messías werd derhalve drie en een half jaar na de herfst van 29 G.T. afgesneden, „op de helft” van de zeven jaar lange zeventigste week of in de lente van 33 G.T. „Op de helft van de week zal hij slachtoffer en offergeschenk [officieel] doen ophouden”, want toen heeft God het Wetsverbond met zijn slachtoffers wettelijk opgeheven „door het aan de martelpaal te nagelen” (Dan. 9:27; Kol. 2:14). Dit schonk Jezus voldoende tijd om in zijn bediening de vier jaarlijkse Paschavieringen waarvan in de Schrift melding wordt gemaakt, op te nemen.b
16. Welke astronomische feiten verschaffen nog een verder bewijs dat Jezus op vrijdagmiddag, 1 april 33 G.T. is gestorven?
16 Bepaalde astronomische feiten bevestigen eveneens dat Jezus in 33 G.T. ter dood werd gebracht. Deze gebeurtenis deed zich voor gedurende de vierentwintigurige dag van 14 Nisan, welke op donderdag 6 uur n.m. begon en op vrijdag 6 uur n.m. eindigde. Dit betekent dat Jezus op vrijdagmiddag 3 uur n.m., „het negende uur”, stierf (Mark. 15:34-37). De dag na het paschafeest, 15 Nisan, was altijd een sabbatdag, ongeacht op welke dag van de week deze datum viel (Lev. 23:6, 7). Indien 15 Nisan op een normale wekelijkse sabbatdag viel, stond deze dag bekend als „een grote sabbatdag”, zoals ten tijde van Jezus’ dood het geval was (Joh. 19:31). Nu tonen astronomische tabellenc aan dat er op donderdagavond, 31 maart 33 G.T., Gregoriaanse kalender, zo’n „Pascha-volle maan” was. De enige andere keer dat er gedurende Jezus’ bediening op een donderdagavond in de maand Nisan sprake was van een volle maan, was in het jaar 30 G.T., maar dit kan onmogelijk het jaar van zijn dood zijn geweest, aangezien de bediening van Messías dan slechts zes maanden zou hebben geduurd. Het is derhalve boven elke redelijke twijfel verheven dat Jezus op vrijdagmiddag, 1 april 33 G.T., is gestorven.
GEBEURTENISSEN TUSSEN 36 G.T. EN 49 G.T. DATEREN
17. Wat gebeurde er gedurende de andere helft van de ’zeventigste week’, en wanneer eindigde die week?
17 De andere helft van de zeventigste week nadat Messías aan de martelpaal ter dood was gebracht, een periode van drie en een half jaar, liep tot de herfst van 36 G.T., gedurende welke tijd Jehovah’s speciale uitnodiging om deel uit te maken van de hemelse Koninkrijksklasse nog altijd uitsluitend tot de joden en de joodse proselieten werd gericht, zoals ook in de profetie was voorzegd: „Hij moet het [Abrahamitische] verbond voor de velen één week lang van kracht laten blijven” (Dan. 9:27, NW). Om deze reden werd het goede nieuws van redding pas in de herfst van 36 G.T. aan de heidenen bekendgemaakt, toen de apostel Petrus het voorrecht ontving Cornelius en de leden van zijn huisgezin te dopen. — Hand. 10:1–11:18.
18. Wat zou vanaf de herfst van 36 G.T. beginnen?
18 Nu de herfstperiode van dat jaar 36 G.T. was aangebroken, zou het predikingswerk over de Christus geweldig onder de heidense natiën worden uitgebreid. Hier valt het ons weer op dat Jehovah, die alles nauwkeurig op tijd laat geschieden en voor elk nieuwe aspect van zijn werk precies op tijd de nodige voorzieningen treft, een man op aarde had die reeds goed was toegerust om de „apostel der natiën” te zijn, namelijk Saulus van Tarsus, die de apostel Paulus is geworden. — Rom. 11:13; Gal. 2:8, 9.
19. Was Paulus tegen het jaar 36 toegerust voor de toewijzing die hij ontving?
19 Paulus was in het jaar 36 niet een pas bekeerde nieuweling. Aangezien hij een jood was, hoefde zijn bekering niet tot 36 uit te blijven. Het waarheidslicht heeft hem naar het schijnt binnen het eerste jaar getroffen nadat Jezus in het voorjaar van 33 van het toneel was verdwenen. Gedurende de volgende twee of twee en een half jaar werkte Paulus in Damaskus, totdat hij de wijk moest nemen en in een mand door een gat in die stadsmuur wist te ontkomen. Hij ging toen een tijd lang naar Arabië en keerde ten slotte voor een kort verblijf naar Damaskus terug voordat hij naar Jeruzalem ging. Paulus vertelt ons dat dit drie jaar na zijn bekering gebeurde, met andere woorden in 36 G.T., toen hij Petrus en Jakobus voor het eerst in Jeruzalem bezocht. Hij zegt: „Daarna ben ik naar de streken van Syrië en van Cilicië gegaan.” — Hand. 9:23-25; Gal. 1:15-21.
20. Wanneer heeft het besturende lichaam in Jeruzalem een beslissing genomen inzake de kwestie van de besnijdenis?
20 In deze zelfde brief aan de Galáten schrijft Paulus verder: „Vervolgens ben ik na verloop van veertien jaren weer naar Jeruzalem opgegaan” (Gal. 2:1). Het veertiende jaar vanaf 36 is 49 G.T., als wij de gewoonte van die dagen om rangtelwoorden te gebruiken, in aanmerking nemen. Tijdens dat bezoek aan Jeruzalem werd de kwestie van de besnijdenis aan het besturende lichaam voorgelegd en opgelost. — Hand. 15:2-29; Gal. 2:3-9.
21, 22. Welke in de bijbel vermelde gebeurtenissen deden zich tussen de jaren 41 en 49 G.T. voor?
21 Er worden in de bijbel nòg enkele interessante gebeurtenissen verhaald die tussen de jaren 36 en 49 G.T. zijn voorgevallen. Toen Claudius keizer was en vlak vóór de dood van Herodes Agrippa I, voorzei de profeet Agábus bijvoorbeeld door middel van Jehovah’s geest een toekomstige hongersnood; Herodes liet de apostel Jakobus ter dood brengen en Petrus werd door Jehovah’s engel op wonderbare wijze voor dat zelfde lot gespaard. — Hand. 11:27–12:11.
22 In wereldlijke geschiedenissen wordt algemeen vermeld dat deze gebeurtenissen zich in 44 G.T. hebben voorgedaan, aangezien Claudius in 41 tot keizer werd uitgeroepen en Herodes Agrippa I na het Pascha van 44 G.T. door wormen werd opgegeten (Hand. 12:21-23). De voorzegde hongersnood kwam echter pas in het jaar 46, toen Tiberius Alexander de Romeinse procurator in Judéa was. Dit gaf de christenen in Antiochië voldoende tijd, twee volle jaren, om zich op de noodtoestand voor te bereiden en regelingen te treffen voor de steunverlening waarvan in het verslag sprake is. Na deze gebeurtenissen spreekt de bijbel vervolgens in het dertiende en veertiende hoofdstuk van Handelingen over Paulus’ eerste zendingsreis. In gezelschap van Barnabas bezocht Paulus het eiland Cyprus en vele steden in Klein-Azië voordat hij naar Antiochië in Syrië terugging. Deze eerste reis heeft naar het schijnt het grootste deel van de jaren 47 en 48 in beslag genomen en Paulus toch nog voldoende tijd gelaten om vóór de bovengenoemde reis naar Jeruzalem in het voorjaar naar zijn huis in Antiochië terug te keren.
ANDERE GEBEURTENISSEN IN PAULUS’ BEDIENING DATEREN
23, 24. Wanneer ondernam Paulus zijn opwindende tweede zendingsreis, en hoeveel tijd kostte het hem om Korinthe, in Griekenland, te bereiken?
23 Merk nu eens op in welk opzicht het opmerkelijke verslag van de bijbel ons helpt de datum van Paulus’ tweede zendingsreis tussen de jaren 49 en 52 G.T. te dateren. Hij keerde in het voorjaar van 49 naar Antiochië terug met de speciale brief die door het besturende lichaam in Jeruzalem was opgesteld, waarvan een afschrift voor ons bewaard is gebleven (Hand. 15:23-29). „Na enige dagen”, zoals het verslag zegt, tegen deze tijd waarschijnlijk de zomer van hetzelfde jaar 49, keerde Barnabas terug naar het werk op Cyprus maar gingen Paulus en Silas op stap om de gemeenten in Syrië en het aangrenzende Cilicië te dienen. — Hand. 15:36-41.
24 Het moet derhalve in de lente van 50 G.T. zijn geweest dat Paulus en Silas, die door Klein-Azië waren getrokken, voor het eerst naar Europa overstaken (Hand. 16:1-12). De volgende zes maanden hadden deze pioniers het erg druk toen zij nieuwe gebieden openden en in Filippi, Thessaloníka, Beréa en Athene gemeenten oprichtten voordat zij in het najaar van 50 Korinthe bereikten. Wat was dat een dienstjaar geweest! Sta er eens bij stil: in een periode van misschien vijftien maanden hadden deze eerste-eeuwse zendelingen ruim tweeduizend kilometer gereisd — een groot gedeelte hiervan waarschijnlijk te voet — en hadden zij vele nieuwe gemeenten opgericht die uit zowel joden als heidenen waren samengesteld.
25. Welk historische bewijs toont aan dat Paulus pas in het laatste deel van het jaar 50 G.T. in Korinthe aankwam?
25 Dat Paulus Korinthe laat in het jaar 50 heeft bereikt, wordt door de wereldlijke geschiedenis bevestigd. Paulus Orosius, een geschiedschrijver uit het begin van de vijfde eeuw, zegt dat keizer Claudius op 25 januari van het jaar 50 het bevel uitvaardigde dat alle joden Rome moesten verlaten. Aquila en Priskilla hadden aldus voldoende tijd om hun bezittingen in te pakken, passage te boeken, naar Korinthe te varen, daar te arriveren, zich te vestigen in wat gedurende het volgende anderhalve jaar hun nieuwe huis zou zijn en een tentenmakersbedrijf op te zetten, hetgeen allemaal gemakkelijk de maanden gevuld kan hebben totdat Paulus in de herfst van dat zelfde jaar in Korinthe aankwam. Zoals wij lezen, „trof [Paulus] er een zekere jood aan, Aquila genaamd, . . . die onlangs uit Italië was gekomen, en zijn vrouw Priskilla, omdat Claudius bevolen had dat alle joden uit Rome moesten vertrekken”. — Hand. 18:2.
26. Door welke archeologische vondst wordt bevestigd dat Paulus van de herfst van 50 tot het jaar 52 in Korinthe is geweest?
26 In dit zelfde achttiende hoofdstuk van Handelingen, 18 vers 12, treffen wij nòg een punt aan waardoor de historische nauwkeurigheid van de bijbel wordt bevestigd. „Toen nu Gállio proconsul van Acháje was, stonden de joden eensgezind tegen Paulus op en voerden hem naar de rechterstoel.” Archeologen hebben een fragment gevonden van een inscriptie welke een edict van keizer Claudius bevat, waardoor wordt bewezen dat Gállio van de zomer 51 tot de zomer 52 proconsul van Acháje was. Nadat Gállio deze zaak had afgewezen, bleef Paulus „nog verscheidene dagen langer” in Korinthe, voordat hij naar Antiochië in Syrië vertrok (Hand. 18:18). Het schijnt dus dat Paulus in de herfst van 50 in Korinthe is aangekomen, dat hij ongeveer een jaar later voor Gállio werd gesleept en dat hij in het voorjaar van 52 uit Korinthe is vertrokken, zoals de bijbel zegt na een verblijf van in totaal achttien maanden (Hand. 18:11). Dit gaf hem voldoende tijd om tegen het midden van de zomer in 52 G.T. Antiochië te bereiken.
27. Was Paulus, toen hij weer thuis was in Antiochië, voldaan van mening dat hij nu best ontslag kon nemen?
27 Het zou redelijk zijn de conclusie te trekken dat Paulus na zoveel drukke jaren van volle-tijdzendingsdienst en na alle ontberingen en gevaren van het reizen in de eerste eeuw getrotseerd te hebben, nu ontslag zou nemen en zich hier in Antiochië zou vestigen voor een behoorlijk lange en welverdiende rust (2 Kor. 11:26, 27). Niets echter daarvan! Paulus dacht er niet aan met zijn werk op te houden. Al zijn geschriften, al zijn werkzaamheden, getuigen van een voortdurende grote dringendheid om met zelfs nog meer spoed en doeltreffendheid met het werk door te gaan.
28. Vertel over Paulus’ derde zendingsreis, zowel over de plaatsen die werden bezocht als over de tijd die hiermee gemoeid was.
28 Het verbaast ons daarom niets op te merken dat deze energieke zendeling na een kort verblijf in Antiochië opnieuw op pad ging. „Nadat hij daar [in Antiochië] enige tijd had doorgebracht”, was waarschijnlijk de herfst van 52 aangebroken toen hij zijn derde reis ging maken. Deze keer overland reizend, ging hij „van plaats tot plaats het land van Galatië en Frygië door” — waar hij ’alle discipelen versterkte’ — en bereikte hij ten slotte Éfeze, waar hij vermoedelijk de volgende twee en een half jaar is gebleven (Hand. 18:23; 19:1-10). Vervolgens, zoals hij zegt, ging hij daar na het pinksterfeest (nu het jaar 55) weer weg en trok door Macedonië tot Korinthe, waar hij de winter doorbracht, voordat hij tegen de paschatijd in het volgende voorjaar via Filippi naar zijn uitgangspunt terugkeerde. Dit schonk Paulus derhalve voldoende tijd om tegen de tijd van het pinksterfeest in 56 G.T. Jeruzalem te bereiken. — 1 Kor. 16:5-8; Hand. 20:1-3, 6, 15, 16; 21:8, 15-17.
29. Welke datums worden aan Paulus’ ervaringen toegeschreven, vanaf de tijd van zijn arrestatie in Jeruzalem tot zijn dood in Rome?
29 Paulus was nog maar net in Jeruzalem aangekomen of hij werd al door zijn religieuze tegenstanders gegrepen, waarna Romeinse soldaten hem uit veiligheidsoverwegingen in allerijl in het geheim naar Cesaréa brachten. Daar bleef hij twee jaar in de gevangenis, totdat de op steekpenningen beluste sluwe Felix als bestuurder door Festus werd vervangen (Hand. 21:27-33; 23:23-35; 24:27). Met betrekking tot het jaar waarin Festus bestuurder is geworden, geeft The Encyclopædia Britannica als volgt commentaar op de twee scholen van critici die respectievelijk voor 55 en 60/61 bewijzen aanvoeren: „Er kan met vertrouwen worden gezegd dat de waarheid tussen deze twee uitersten in ligt, want de argumenten die voor elk standpunt worden aangevoerd, schijnen eerder het andere uiterste te weerleggen dan het ene uiterste te bewijzen.”d In overeenstemming met alle voorgaande feiten, accepteren wij derhalve het jaar 58 als de tijd waarin Paulus’ beroep op Caesar voor een behandeling van zijn zaak werd toegestaan en hij per schip naar Rome werd gezonden. Na de vermaardste schipbreuk uit de gehele geschiedenis overleefd te hebben en op het eiland Malta te hebben overwinterd, kwam Paulus in het volgende voorjaar, in 59, in Rome aan, waar hij gedurende de volgende twee jaar als gevangene verbleef en tot het jaar 61 predikte en onderwees (Hand. 27:1; 28:1, 11, 16, 30, 31). Paulus’ tweede gevangenneming in Rome, die met zijn terechtstelling eindigde, vond waarschijnlijk gedurende de jaren 64/65 G.T. plaats. — 2 Tim. 1:16; 4:6, 7.
30. Welk nut blijkt deze studie van eerste-eeuwse gebeurtenissen voor ons te hebben afgeworpen?
30 Deze terugblik op eerste-eeuwse gebeurtenissen is zowel interessant als geloofopbouwend geweest. De bijbelschrijvers wisten niets van hedendaagse kalenders af, maar toch zijn hun zorg en nauwkeurigheid en de door hen gebruikte methoden om gebeurtenissen te dateren, uiterst nuttig gebleken om vast te stellen wanneer gebeurtenissen uit de oudheid zich in de stroom des tijds hebben voorgedaan. Dat de gewijde chronologie in alle details harmonieus is en zich in alle rechtschapenheid aan de waarheid houdt, versterkt ons vertrouwen in de Heilige Schrift en ons geloof dat de bijbel werkelijk Jehovah’s Woord der waarheid is.
[Voetnoten]
a Bij het berekenen van deze datum dient in gedachten te worden gehouden dat er geen „nul”-jaar bestaat tussen v.G.T. en G.T.
c Babylonian Chronology 626 B.C. — A.D. 45, 1942, door Parker en Dubberstein, blz. 46; ook Canon der Mondfinsternisse, 1887, door Oppolzer, Deel II, blz. 344.
d The Encyclopædia Britannica, Uitgave van 1946, Deel 3, blz. 528; en Youngs Analytical Concordance to the Bible, blz. 342, onder „Festus”.