Deel 2
Voormenselijk bestaan
35, 36. (a) Naar welk bestaan verwijst Johannes 1:1, en welke man vestigde daar voor het eerst de aandacht op? (b) Hoe was Jezus een man die na Johannes kwam en toch vóór hem bestond, en waarnaar verwees Johannes door hem het Lam Gods te noemen?
DE APOSTEL Johannes begon zijn verslag met te zeggen: „In den beginne was het Woord en het Woord was bij God.” Hiermee bedoelde hij niet het begin van Jezus’ openbare bedieningswerk op aarde negentien eeuwen geleden. Hij bedoelde dat het Woord, lang voordat hij ’vlees werd’ op aarde, een voormenselijk bestaan heeft gehad. Zijn gehele verslag door maakt Johannes dit punt duidelijk. Ruim een maand nadat Jezus in de rivier de Jordaan was gedoopt, vestigde Johannes de Doper de aandacht op Jezus en diens vroegere leven door te zeggen: „Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. Deze is het van wien ik zeide: Na mij komt een man, die vóór mij geweest is, want Hij was eer dan ik. En zelf wist ik niet van Hem, maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik dopen met water.” — Joh. 1:29-31.
36 Johannes de Doper werd ongeveer zes maanden voor het Woord ’vlees werd’ of als de Zoon van de joodse maagd ter wereld kwam, geboren. Daarom zei Johannes met betrekking tot Jezus: „Na mij komt een man.” Door wat er met Jezus gebeurde nadat Johannes hem had gedoopt, kon hij hem nu echter „een man die vóór mij geweest is” noemen; wanneer hij dus van hem zegt: „Hij was eer dan ik”, moet Johannes hebben bedoeld dat Jezus een voormenselijk bestaan heeft gehad. Johannes toonde ook aan dat Jezus tot een offer aan God zou worden, want in het Israël uit de oudheid werden dagelijks door de joodse priesters lammeren aan God geofferd. Opdat Jezus als het „Lam Gods” de zonden der wereld zou kunnen wegnemen, zou zijn bloed als een offer moeten worden uitgestort, want zonder het bloed van een onschuldig slachtoffer te vergieten, kon men van God geen vergeving van zonden verkrijgen. — Hebr. 9:22.
37. Waarom was Jezus in staat tot Nikodémus over hemelse dingen te spreken?
37 Ook Jezus zelf getuigde bij een aantal gelegenheden van zijn eigen bestaan in de hemel voordat hij op aarde vlees werd. Aldus was Jezus in staat over „het hemelse” te spreken omdat, zoals hij tot de joodse regeerder Nikodémus zei, „niemand is opgevaren naar den hemel, dan die uit den hemel nedergedaald is, de Zoon des mensen”. — Joh. 3:12, 13.
38. Hoe getuigde Jezus door over het manna te spreken, van zijn vroegere bestaan in de hemel?
38 Jezus sprak over zichzelf als over het symbolische manna uit de hemel en zei tot de joden: „Niet Mozes heeft u het brood uit den hemel gegeven, maar mijn Vader geeft u het ware brood uit den hemel; want dát is het brood Gods, dat uit den hemel nederdaalt en aan de wereld het leven geeft.” „Want Ik ben van den hemel nedergedaald, niet om mijn wil te doen, maar den wil van Hem, die Mij gezonden heeft.” „Ik ben het levende brood, dat uit den hemel nedergedaald is. Indien iemand van dit brood eet, hij zal in eeuwigheid leven; en het brood, dat Ik geven zal, is mijn vlees, voor het leven der wereld.” „Zo zal ook hij, die Mij eet, leven door Mij. Dit is het brood, dat uit den hemel nedergedaald is.” Vele joden morden over zulke uitspraken van Jezus en daarom verbaasde hij hen nog meer toen hij zei: „Geeft u dit aanstoot? Wat dan, indien gij den Zoon des mensen daarheen zaagt opvaren, waar Hij tevoren was?” — Joh. 6:32, 33, 38, 51, 57, 58, 61, 62.
39, 40. (a) Als vanwaar afkomstig omschreef Jezus zichzelf eens bij een andere gelegenheid? (b) Wat kon hij daarom in gebed aan God vragen?
39 Van daar dat Jezus, toen hij later tot de ongelovige joden over heengaan sprak, zei: „Gij zijt van hier beneden, ik ben van daar boven; gij zijt uit deze wereld, ik ben niet uit deze wereld.” „Indien God uw vader was, zoudt gij mij liefhebben; want ik ben van God uitgegaan en gekomen; immers, ik ben niet uit mijzelf gekomen, maar Hij heeft mij gezonden” (Joh. 8:23, 42, LV). Om deze reden kon Jezus tot God bidden en ten aanhoren van zijn getrouwe apostelen zeggen:
40 „En nu, verheerlijk Gij Mij, Vader, bij Uzelf met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld [der mensheid] was. En ik ben niet meer in de wereld, maar zij zijn in de wereld en Ik kom tot U, Heilige Vader, bewaar hen in uw naam, dien Gij Mij gegeven hebt, dat zij één zijn zoals Wij. . . . Ik wil, dat, waar Ik ben, ook zij bij Mij zijn, om mijn heerlijkheid te aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt, want Gij hebt Mij liefgehad vóór de grondlegging der wereld.” — Joh. 17:5, 11, 24.
41. Waarvan sprak en getuigde hij die van boven kwam daarom?
41 Boven in de hemel had Jezus als het Woord of de Logos aan de zijde van zijn Vader heerlijkheid bezeten en de Vader had hem liefgehad. Dit was voordat de wereld bestond. De apostel Johannes hoorde deze woorden van Jezus en daarom kon hij waarheidsgetrouw het volgende commentaar geven: „Wie van boven komt, is boven allen. Wie van de aarde is, behoort aan de aarde en spreekt van de aarde. Wie uit de hemel komt, is boven allen; en Hij getuigt, wat Hij gezien en gehoord heeft” (Joh. 3:31, 32, PC). Jezus heeft ongetwijfeld een voormenselijk bestaan gehad. Als het Woord of de Logos is hij „in den beginne” bij God geweest.
HOE GELOVIGE JODEN HEM NOEMDEN
42. In wie geloofden de twaalf voordat Jezus hen riep om apostelen te worden, en welke vragen rijzen hierover?
42 Jezus Christus riep en koos toen hij op aarde was twaalf apostelen. Zij waren allen geboren joden en grootgebracht in de „religie der joden” of het judaïsme, waardoor zij slechts in één God, Jehovah, geloofden (Gal. 1:13, 14, KJ). Vertelde Jezus hun als hun Leraar over de Drieëenheid? Bekeerde hij hen om te geloven in een Drieëenheid waarvan hijzelf de Tweede Persoon of „God de Zoon” was? Beschouwden de apostelen en andere discipelen Jezus als „God de Zoon” en noemden zij hem zo? Hoe noemden zij hem eigenlijk? Laten wij zien wat Johannes bericht.
43, 44. Van welk feit betreffende Jezus getuigde Johannes, nadat hij hem had gedoopt?
43 Nadat Jezus was gedoopt, stelde Johannes de Doper zijn eigen discipelen aan Jezus voor. Johannes was door God gezonden om te dopen en God had hem verteld waarnaar hij moest uitzien. Hoe verwees Johannes dus naar de gedoopte Jezus toen hij hem aan de joden die zijn eigen discipelen waren, voorstelde?
44 Laten wij voor het antwoord Johannes 1:32-34 lezen: „En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit den hemel, en Hij bleef op Hem. En ik kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had tot mij gezegd: Op wien gij den Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is het, die met den heiligen Geest doopt. En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is.”
45. Wie zou, zoals Johannes verwachtte, tot hem komen om gedoopt te worden, en wat ontkende Johannes daarom te zijn?
45 Johannes de Doper was zelf vanaf zijn moeders schoot met heilige geest vervuld. Getuigde Johannes dat Jezus Jehovah of God was? Neen! Johannes de Doper zei tot zijn eigen discipelen: „Deze [is] de Zoon van God.” Johannes zei niet „God de Zoon”, maar „de Zoon van God”, een uitdrukking met een totaal andere betekenis. Johannes verwachtte niet dat Jehovah God naar hem toe zou komen om in water gedoopt te worden. Hij verwachtte degene die de Christus, de Messias of Gezalfde zou worden, degene die God met heilige geest zou zalven. En daarom liet Johannes niemand denken dat hijzelf Christus was. Hij zei tot zijn discipelen: „Gij zelf zijt mijn getuigen, dat ik gezegd heb: Niet ik ben de Christus, maar ik ben Hem vooruit gezonden. . . . Hij moet groter, maar ik moet kleiner worden” (Joh. 3:28-30, PC). Door hetgeen Johannes zag, wist hij dat Jezus de Christus, Gods Gezalfde, was.
46. Wat toont of de discipelen van Johannes, nadat Johannes hen tot Jezus had gebracht, anders over Jezus gingen denken dan Johannes hun had geleerd?
46 Johannes de Doper onderwees zijn discipelen en bracht hen tot Jezus Christus om hem te volgen als de „Zoon van God”. Gingen deze discipelen anders over Jezus denken nadat zij hem hadden gehoord en gadegeslagen en met hem waren geweest? Hoe noemden deze discipelen, van de eerste tot de laatste, hem? Toen Jezus voor het eerst Nathánaël ontmoette en hem door zijn vooruitziende blik verbaasde, antwoordde Nathánaël hem: „Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël” (Joh. 1:50 49). In 1 Johannes 4:15 en 5:5 zegt de apostel: „Al wie belijdt dat Jezus de Zoon van God is — God blijft in hem en hij in God.” „Wie is het, die de wereld overwint, dan wie gelooft, dat Jezus de Zoon van God is?” In 2 Johannes 3 spreekt hij over „vrede . . . van God, den Vader, en van Jezus Christus, den Zoon des Vaders”.
47. Wat zei Martha dat zij over Jezus geloofde, en wat was volgens Jezus’ vijanden de reden waarom hij overeenkomstig hun wet verdiende te sterven?
47 Voordat hij Lazarus, die toen vier dagen dood was, opwekte, vroeg Jezus aan Martha, de zuster van Lazarus, of zij geloofde in wat hij zoëven had gezegd. Martha gaf ten antwoord: „Ja, Here, ik heb geloofd, dat Gij zijt de Christus, de Zoon van God, die in de wereld komen zou” (Joh. 11:27). Opmerkenswaardig is zelfs het getuigenis van Jezus’ bloeddorstige vijanden. Toen de Romeinse bestuurder het onaangename karwei van de terechtstelling op de joden wilde afschuiven aangezien hijzelf geen schuld in Jezus had gevonden, antwoordden de joden hem: „Wij hebben een wet en naar die wet moet Hij sterven, want Hij heeft Zichzelf Gods Zoon gemaakt” (Joh. 19:7). Aldus getuigden Johannes de Doper, Jezus’ apostelen, Lazarus’ zuster Martha en zelfs de vijanden allen eenstemmig dat Jezus „de Zoon van God” was. Niet God zelf!
48, 49. (a) Welke vergelijking maakte Johannes toen hij vreugdevol zijn discipelen aan Jezus overdroeg? (b) Met wie verwacht de Bruid te trouwen?
48 Toen Johannes de Doper verklaarde waarom hij kleiner moest worden in het hebben van discipelen maar dat Jezus groter moest worden in het aantal gedoopte volgelingen, beeldde hij Jezus als een bruidegom af. Johannes zei: „Die de bruid heeft, is de bruidegom; maar de vriend van den bruidegom, die er bij staat en naar hem luistert, verblijdt zich met blijdschap over de stem van den bruidegom. Zo is dan deze mijn blijdschap vervuld” (Joh. 3:29). Het schonk Johannes veel vreugde gedoopte discipelen aan Jezus Christus over te dragen.
49 Aangezien Jezus de Bruidegom is, moet symbolisch gesproken de gehele groep van zijn gedoopte, gezalfde volgelingen zijn Bruid zijn. Hun hoop is met de Heer Jezus Christus als hun Bruidegom in de hemel verenigd te zijn. Zij verwachten niet aan God ten huwelijk te worden gegeven, hetgeen wel het geval zou zijn indien God een Drieëenheid zou vormen. Ook verwachten zij niet aan een bepaalde Persoon van zulk een Drieëenheid, namelijk de Tweede Persoon ervan, de zogenaamde „God de Zoon”, te worden uitgehuwelijkt. Zij kunnen zich niet voorstellen hoe zij zouden kunnen trouwen met een Drieëenheid of zelfs met een derde deel van deze Drieëenheid. De geïnspireerde Heilige Schrift leert niet iets dergelijks, alsof iemand met een Siamese tweeling zou trouwen!
50. Met wie trouwt de Bruidegom, en welk aantal wordt in Openbaring genoemd?
50 De Bruidegom Jezus Christus trouwt niet met de hele, miljarden leden tellende menselijke familie, maar slechts met een beperkt aantal dat hieruit genomen is. In de Openbaring had de apostel Johannes een visioen van de Bruidegom en de Bruid te zamen op de hemelse regeringszetel, genaamd de berg Sion, en voorschaduwd door de berg Sion in Jeruzalem waar koning David regeerde. Johannes zegt: „En ik zag en zie, het Lam stond op den berg Sion en met Hem honderd vier en veertig duizend, op wier voorhoofden zijn naam en de naam zijns Vaders geschreven stonden. . . . En zij zongen een nieuw gezang vóór den troon en vóór de vier dieren en de oudsten; en niemand kon het gezang leren dan de honderd vier en veertig duizend, de losgekochten van de aarde. Dezen zijn het, die zich niet met vrouwen hebben bevlekt, want zij zijn maagdelijk. Dezen zijn het, die het Lam volgen, waar Hij ook heen gaat. Dezen zijn gekocht uit de mensen als eerstelingen voor God en het Lam.” — Openb. 14:1-4.
51. In welk opzicht is de bruidsklasse maagdelijk, op het voorhoofd gekentekend en gekocht?
51 De bruidsklasse wordt dus afgebeeld als een maagdelijke klasse, die zich niet heeft bevlekt met personen of organisaties die zich aan geestelijk overspel hebben schuldig gemaakt door vrienden met deze immorele wereld te worden. Zij dragen de naam van hun bruidegom en die van zijn Vader op hun voorhoofd, maar geen andere naam, geen naam van de een of andere derde Persoon van een Drieëenheid die God de Heilige Geest wordt genoemd. Deze bruidsklasse van 144.000 leden is van de aarde — de mensheid van vlees en bloed — genomen om als geestelijke schepselen eeuwig in de hemel te leven. Hoe? Doordat zij gekocht zijn door het offer van hun Bruidegom, „het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt”.
52. Hoe zijn de leden der bruidsklasse als „eerstelingen voor God”, en wat betekent dit voor de mensheid in het algemeen?
52 Zij zijn als de eerste vruchten die de Israëlieten van hun oogst afnamen en die zij — zoals op de dag van Pinksteren wanneer de hogepriester God twee gezuurde tarwebroden aanbood „als eerstelingen voor Jahweh” — aan Jehovah God offerden door middel van zijn tempeldienaren (Lev. 23:15-20, PC). Aangezien de leden van de bruidsklasse slechts „eerstelingen voor God en voor het Lam” zijn, moet er een veel groter aantal uit de mensheid voor eeuwig leven gered worden, niet in de hemel, maar op aarde. Waarom? Omdat het Lam Gods de „zonde der wereld” en niet slechts die van zijn bruidsklasse wegneemt. — Joh. 1:29; 1 Joh. 2:1, 2.
53, 54. Wiens bruiloft is het volgens Openbaring 19:6-9, aan wie behoort de bruid toe, en voor wie is het bruiloftsmaal?
53 De apostel Johannes laat ons er niet over in twijfel met wie de bruidsklasse, de gezalfde christelijke gemeente, in de hemel in het huwelijk zal treden. In Openbaring 19:6-9 schrijft Johannes: „En ik hoorde als een stem van een grote schare en als een stem van vele wateren en als een stem van zware donderslagen, zeggende: Halleluja! Want de Here, onze God, de Almachtige, heeft het koningschap aanvaard. Laten wij blijde zijn en vreugde bedrijven en Hem de eer geven, want de bruiloft des Lams is gekomen en zijn vrouw heeft zich gereed gemaakt; en haar is gegeven zich met blinkend en smetteloos fijn linnen te kleden, want dit fijne linnen zijn de rechtvaardige daden der heiligen. En hij zeide tot mij: Schrijft, zalig zij, die genodigd zijn tot het bruiloftsmaal des Lams. En hij zeide tot mij: Dit zijn de waarachtige woorden van God.”
54 Het huwelijk is van het Lam Gods; het is niet het huwelijk van de Here, onze God, de Almachtige. De bruid is de bruid van het Lam Gods, niet de bruid van God de Almachtige. Het is het bruiloftsmaal van het Lam Gods, en de profetische gelijkenissen van Jezus tonen aan dat zijn Vader, de Here, onze God, de Almachtige, degene is die dit bruiloftsmaal voor het Lam, zijn Zoon, bereidt.
55. Als wat identificeert Openbaring 19:11-16 het Lam Gods, en wiens bruid worden de 144.000 daarom?
55 Een paar verzen verder, in Openbaring 19:11-16, identificeert de apostel Johannes het Lam Gods als het Woord of de Logos, want hij ziet het Lam te paard ten strijde trekken tegen zijn Vaders vijanden. Johannes beschrijft hem door te zeggen: „Hij was bekleed met een kleed, dat in bloed geverfd was, en zijn naam is genoemd: het Woord Gods. . . . En Hij heeft op zijn kleed en op zijn dij geschreven den naam: Koning der koningen en Here der heren.” Vandaar dat zijn 144.000 getrouwe volgelingen de bruid van het Woord Gods worden en niet de bruid van God.
56, 57. Tussen wie wordt in Openbaring 21 in verband met de bruidsklasse een onderscheid gemaakt, en hoe?
56 De gehuwden worden ons opnieuw getoond in een volgend visioen dat Johannes beschrijft als hij zegt: „En ik zag de heilige stad, een nieuw Jeruzalem, nederdalende uit den hemel, van God, getooid als een bruid, die voor haar man versierd is. En er kwam een van de zeven engelen met de zeven schalen, die vol waren van de laatste zeven plagen, en hij sprak met mij, zeggende: Kom hier, ik zal u tonen de bruid, de vrouw des Lams. En hij voerde mij weg in den geest op een groten en hogen berg en toonde mij de heilige stad, Jeruzalem, nederdalende uit den hemel, van God; en zij had de heerlijkheid Gods. . . . En de muur der stad had twaalf fundamenten en daarop de twaalf namen van de twaalf apostelen des Lams. En een tempel zag ik in haar niet, want de Here God, de Almachtige, is haar tempel, en het Lam. En de stad heeft de zon en de maan niet van node, dat die haar beschijnen, want de heerlijkheid Gods verlicht haar en haar lamp is het Lam.” — Openb. 21:2, 9-11, 14, 22, 23.
57 Steeds weer wordt ons het onderscheid getoond tussen het Lam en de Here, onze God, de Almachtige, en dat de bruid van 144.000 leden aan het Lam ten huwelijk is gegeven. Zij wordt de vrouw van het Lam. Indien er zoiets als een Drieëenheid bestond, zouden de 144.000 wel met God in een van zijn Personen moeten trouwen en aldus één met God worden. De bijbel leert ons dit echter niet.
ZELF ZIJN IDENTITEIT VASTGESTELD
58. Wie beweerde Jezus in zijn gesprek met Nikodémus te zijn?
58 Johannes de Doper identificeerde ten behoeve van de bruidsklasse de bruidegom als het Lam Gods. Hoe maakte de bruidegom zichzelf echter aan zijn bruidsklasse en anderen bekend? Welke verwantschap beweerde hijzelf met God te bezitten? Heeft hij ooit beweerd meer te zijn dan Johannes de Doper beweerde dat hij was, namelijk Gods Zoon? Luister voor het antwoord eerst naar de geliefkoosde woorden van Jezus Christus tot Nikodémus: „Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. Want God heeft zijn Zoon niet in de wereld gezonden, opdat Hij de wereld veroordele, maar opdat de wereld door Hem behouden worde. Wie in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld; wie niet gelooft, is reeds veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in den naam van den eniggeboren Zoon van God.” — Joh. 3:16-18.
59. Wie zei de blindgeborene dat Jezus was, nadat deze hem had genezen?
59 Jezus genas eens een man die van zijn geboorte af blind was geweest. Volgens een aantal bijbelvertalingen zei Jezus later tot hem: „Gelooft gij in den Zoon van God?” De man vroeg: „Wie is Hij, Here! opdat ik in Hem moge geloven?” Jezus antwoordde: „En gij hebt Hem gezien, en Die met u spreekt, Dezelve is het.” Jezus vroeg hem niet te geloven dat hij, Jezus, meer was dan de Zoon van God en de man beleed slechts dat te geloven. — Joh. 9:35-37, SV; Lu; Van Tichelen.
60. Wie zou er, zoals Jezus zei voordat hij Lazarus opwekte, worden verheerlijkt, en wat beleed Martha vervolgens ten aanzien van Jezus?
60 Voordat hij ten behoeve van zijn zieke vriend Lazarus naar de stad Bethanië ging, zei Jezus tot zijn apostelen: „Deze ziekte is niet ten dode, maar ter ere Gods, opdat de Zoon van God er door verheerlijkt worde.” Alvorens Jezus het graf bereikte waar Lazarus, die inmiddels was gestorven, lag, beleed zijn zuster Martha te geloven in wat Jezus beweerde te zijn, toen zij zei: „Ja, Here, ik heb geloofd, dat Gij zijt de Christus, de Zoon van God, die in de wereld komen zou.” — Joh. 11:4, 27.
61. Hoe noemt Jezus zichzelf wanneer hij een boodschap aan de gemeente in Thyatíra richt?
61 Zelfs in de hemel spreekt de verheerlijkte Jezus over zichzelf als de Zoon van God. In Openbaring 2:18, wanneer hij een boodschap tot de christelijke gemeente in de stad Thyatíra richt, zegt de verheerlijkte Jezus tot Johannes: „En schrijf aan den engel der gemeente te Thyatíra: Dit zegt de Zoon Gods, . . . En wie overwint en mijn werken tot het einde toe bewaart, hem zal Ik macht geven over de heidenen [natiën, NW]; en hij zal hen hoeden met een ijzeren staf; als aardewerk worden zij verbrijzeld, gelijk ook Ik van mijn Vader ontvangen heb.” — Openb. 2:18, 26, 27.
62. Welke betrekking bleek er volgens Jezus’ gebed tussen hem en zijn Vader te bestaan?
62 Op basis van zulk een betrekking tot God richtte Jezus zich als een zoon tot God en bad: „Vader, de ure is gekomen; verheerlijk uw Zoon, opdat uw Zoon U verheerlijke, gelijk Gij Hem macht hebt gegeven over alle vlees, om aan al wat Gij Hem gegeven hebt, eeuwig leven te schenken. Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den enigen, waarachtigen God, en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt” (Joh. 17:1-3). Jezus beweerde dus niet zelf „de enige waarachtige God” te zijn.
63. Waarom wilden de joden Jezus stenigen, en wat haalde Jezus uit de Psalmen aan om te tonen of zij daartoe gerechtigd waren?
63 Wij zeggen dit nu wel, maar zijn wij dan Johannes 10:31-39 vergeten, volgens welke tekst de joden Jezus wilden stenigen omdat hij had gezegd: „Ik en de Vader zijn één”? Neen, dit zijn wij niet vergeten. De joden die in de ene God, wiens naam Jehovah is, geloofden, wilden Jezus daar stenigen. Waarom? Niet omdat hij daar zoiets als een Drieëenheid leerde en dat hijzelf daarvan een derde deel zou zijn, maar omdat hij zich de Zoon van God noemde, de Zoon van hun God Jehovah. Terwijl zij daar met stenen in hun handen stonden, zei Jezus tot hen: „Ik heb u vele goede werken doen zien vanwege mijn Vader; om welk van die werken wilt gij Mij stenigen?” De joden antwoordden: „Niet om een goed werk willen wij U stenigen, maar om godslastering en omdat Gij, een mens, Uzelf God (god, Torrey) maakt.” Toen verwees Jezus hen naar hun eigen Heilige Schrift, en wel naar Psalm 82:6 en zei: „Is er niet geschreven in uw wet: Ik heb gezegd: Gij zijt goden? Als Hij hén goden genoemd heeft, tot wie het woord Gods gekomen is, en de Schrift niet kan gebroken worden, zegt gij dan tot Hem, die in de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft: Gij lastert, omdat Ik heb gezegd: Ik ben Gods Zoon? Indien Ik de werken mijns Vaders niet doe, gelooft Mij niet, doch indien Ik ze doe en gij Mij toch niet gelooft, gelooft dan de werken, opdat gij weten en erkennen moogt, dat de Vader in Mij is en Ik in den Vader.”
64. (a) Wie was Jezus, zoals hij daar zelf betoogde? (b) Wie waren degenen die in Psalm 82 werden aangesproken als „goden”?
64 Jezus argument bewijst hier juist dat hij niet God beweerde te zijn. Had hij wel gezegd dat hij God was, dan hadden de joden hem met recht voor godslastering kunnen stenigen. Jezus voerde echter aan dat hij beweerd had minder dan God te zijn. Om dit te bewijzen, haalde Jezus voor hen Psalm 82, de verzen 1, 2, 6, 7 aan, waar wij lezen: „God [Elohím] staat in de vergadering der goden. Hij houdt gericht te midden der goden [elohím]. Hoe lang zult gij onrechtvaardig richten, en den goddelozen gunst bewijzen? . . . Wel heb Ik gezegd: Gij zijt goden [elohím] ja, allen zonen des Allerhoogsten; nochtans zult gij sterven als mensen, als een der vorsten zult gij vallen.” In deze psalm spreekt de Allerhoogste God tot de onrechtvaardige rechters op aarde die slechts mensen waren, doch hij noemt hen „goden” of in het Hebreeuws elohím, en zegt hun dat zij hun rechtspraak dienen te herzien. Omdat deze rechters in hun plicht tekortschieten, wordt het voor de Allerhoogste God noodzakelijk op te staan en de volken der aarde te richten.
65. Wat zal er met deze rechters gebeuren, ondanks dat zij „goden” zijn, en voor wiens dood waren soortgelijke joodse „goden” verantwoordelijk?
65 Dat zij „goden” worden genoemd, zal deze rechters niet kunnen redden, evenmin als het feit dat zij zichzelf als „zonen des Allerhoogsten” of zonen van God beschouwen. Dat schenkt hun geen onsterfelijkheid. Zij zijn nog steeds sterfelijk en zullen net als andere mensen sterven. Zij zullen evenals andere rechtsprekende vorsten op aarde in de dood ten val komen, en wel door de voltrekking van Gods oordeel. Gods woord sprak een ongunstig oordeel over hen uit. Het waren soortgelijke menselijke goden onder de joden die er de oorzaak van vormden dat Jezus door de hand der Romeinen werd gedood. — Ex. 22:28; SV; KB.
66, 67. Wat beweerde Jezus niet te zijn, en wat zei hij niet tot de joden over zijn Vader en zichzelf?
66 Jezus vertelde hun die hem wilden stenigen, dat hij niet had beweerd God of zelfs een god te zijn, hoewel Psalm 82:6 sommige mensen, rechters in Israël, wel „goden” had genoemd. Jezus had tot de joden over God als zijn Vader gesproken, hetgeen wilde zeggen dat hij, Jezus, de Zoon van God was. Jezus zei tot hen: „Niemand zal ze [mijn schapen] uit mijn hand roven. Wat mijn Vader Mij gegeven heeft, gaat alles te boven en niemand kan iets roven uit de hand mijns Vaders. Ik en de Vader zijn één.”
67 Nadat Jezus dit had gezegd, was zijn hele volgende argumentatie er een bewijs van dat hij niet beweerde God te zijn, of dat hij wilde zeggen dat hij en zijn hemelse Vader één God, een drieënige God waren, waarin hij en zijn Vader twee Personen vertegenwoordigden te zamen met een derde Persoon, „God de Heilige Geest”. — Joh. 10:28-30.
68. Hoe bewees Jezus door Psalm 82:6 te gebruiken, dat hij niet beweerd had God te zijn toen hij zei: „Ik en de Vader zijn één”?
68 Jezus betoogde dat zijn bewering „Ik en de Vader zijn één” niet betekende dat hij er aanspraak op maakte God te zijn. Hoezo? Wel, omdat Jezus deze joden vertelde dat hij zichzelf als minder beschouwde dan God, zijn Vader. Hij zei deze joden dat hun eigen wet in Psalm 82:6 de mensen tegen wie Gods woord veroordelend was gericht „goden” noemde en dat zij deze schriftplaats, waarin menselijke rechters als „goden” worden aangeduid, niet konden tenietdoen; ook konden zij niet ontkennen dat het er stond, noch konden zij deze schriftplaats uit de geïnspireerde Schrift verwijderen. En toch zeiden zij, toen Jezus Christus, die zoveel wonderbaarlijk goede werken onder de joden had verricht, over God sprak als over zijn Vader en hij zichzelf slechts de Zoon van God noemde, dat hij God lasterde en waren zij bereid hem als een godslasteraar te stenigen. Toch was hij zelfs nog meer dan de mensen die in Psalm 82 „goden” worden genoemd, omdat hij, Jezus, degene was die door de hemelse Vader was geheiligd en in de wereld was gezonden. Indien het van Asaf geen godslastering was een psalm samen te stellen waarin menselijke rechters in Israël „goden” werden genoemd, was het van Jezus nog veel minder een godslastering om zichzelf slechts de Zoon van God en niet eens een god te noemen. — Psalm 82, opschrift.
69. (a) Wat hebben wij tot dusver in het materiaal uit Johannes’ geschriften niet over Jezus Christus kunnen vinden? (b) Waarom wordt de lezer uitgenodigd om samen met ons nog meer materiaal uit Johannes’ geschriften te beschouwen?
69 Zo hebben wij in al het hiervoor aangehaalde materiaal uit Johannes’ geschriften niet één maal gevonden dat Jezus Christus zichzelf God noemde, of toeliet dat anderen hem zo noemden. Wacht eens even! zullen trinitariërs echter zeggen, nog lang niet alle hierop betrekking hebbende teksten in Johannes’ geschriften zijn aan een onderzoek onderworpen, teksten die duidelijk zullen bewijzen dat Jezus zichzelf God noemde en zich ook als zodanig liet aanspreken, en deze zullen het bewijs leveren dat de vele bijbelvertalingen Johannes 1:1: „En het Woord [of de Logos] was God” op een juiste wijze weergeven. Daarom zullen wij in de volgende drie delen van dit artikel over „Het Woord”, deze teksten behandelen. Wij nodigen de lezer uit ze samen met ons te beschouwen.