Deel 3
„Het Woord” — Wie is hij? Volgens Johannes
1. (a) Wie was Johannes, en wie beweerde hij dat Jezus Christus was? (b) Wat beweren de Drieëenheidsleraars dat Johannes 10:30 betekent?
JOHANNES, de zoon van Zebedéüs uit de stad Bethsaida, kende het Woord persoonlijk. Hij vertelt ons dat dit Woord bij God in de hemel was geweest, maar dat hij bijna tweeduizend jaar geleden door zijn geboorte uit een joodse maagd in de stad Bethlehem ’vlees werd’. Johannes identificeert hem als Jezus Christus, de Zoon van God, en hij werd een van zijn twaalf apostelen. Er zijn thans mensen die Johannes’ geschriften over het Woord gebruiken om te betogen dat Jezus Christus meer was dan Gods Zoon, dat hij God zelf was en een God-Mens werd. Eén uitspraak van Jezus welke de Drieëenheidsleraars gebruiken wanneer zij zeggen dat Jezus zelf beweerde God te zijn, vinden wij in Johannes 10:30, waar staat: „Ik en de Vader zijn één.” In de discussie die nu echter tussen Jezus en de joden volgde, bewees hij dat hij beslist niet had gezegd dat hij God was. Jezus verklaarde: „Ik heb gezegd: Ik ben Gods Zoon” (Joh. 10:36). Maar als hij niet God zelf was, hoe konden hij en zijn Vader dan één zijn?
2, 3. Wat vroegen de joden Jezus hun te zeggen, en wat antwoordde Jezus, hetgeen leidde tot zijn woorden in Johannes 10:30?
2 Jezus had juist een gelijkenis of illustratie verteld waarin hij over zichzelf sprak als de Goede Herder en over zijn volgelingen als schapen. Toen omringden de joden hem en zeiden: „Hoe lang houdt Gij onze ziel nog in spanning? Indien Gij de Christus zijt, zeg het ons ronduit.”
3 Jezus antwoordde dat zijn werken voor hem spraken: „Ik heb het u gezegd en gij gelooft het niet; de werken, die Ik doe in den naam mijns Vaders, die getuigen van Mij; maar gij gelooft niet; omdat gij niet tot mijn schapen behoort. Mijn schapen horen naar mijn stem en Ik ken ze en zij volgen Mij, en Ik geef hun eeuwig leven en zij zullen voorzeker niet verloren gaan in eeuwigheid en niemand zal ze uit mijn hand roven. Wat mijn Vader Mij gegeven heeft, gaat alles te boven en niemand kan iets roven uit de hand mijns Vaders. Ik en de Vader zijn één.” — Joh. 10:24-30.
4. Waarom verwijst deze eenheid niet naar een Drieëenheid, zoals geestelijken leren?
4 Hoe waren zij nu één? Eén in lichaam, één in persoonlijkheid, één doordat zij te zamen één God vormden, één als leden van een Drieëenheid of een drieënige God waarvan het derde lid de Heilige Geest was? Neen! Want indien zij tot een Drieëenheid of drieënige God zouden behoren, zouden twee van hen niet één, maar slechts twee-derde zijn, daar de Drieëenheid uit drie Personen bestaat, namelijk „God de Vader, God de Zoon, en God de Heilige Geest”.
5. Hoe waren zij één in hun verwantschap als Vader en Zoon, en hoe één in hun getuigenis?
5 In plaats van een Drieëenheid te vormen, waren Jezus en zijn Vader één door als Vader en Zoon met elkaar in overeenstemming te zijn. Nooit bestond er enig meningsverschil tussen hen. Het getuigenis dat de Vader gaf en dat wat de Zoon aflegde, waren volledig met elkaar in overeenstemming. Jezus, de Zoon, zei tot de joden: „Met Mij is de Vader, die Mij heeft gezonden. Welnu, in uw Wet staat geschreven: het getuigenis van twee mensen is geldig. Ik ben het, die over Mijzelf getuig; maar ook de Vader, die Mij gezonden heeft, getuigt over Mij” (Joh. 8:16-18, PC). Jezus sprak hier over zichzelf en zijn Vader als twee afzonderlijke personen. Aldus werd er door hen beiden aan de joden voldoende bewijs geleverd om te geloven, aangezien het getuigenis van minstens twee personen vereist was. Alhoewel twee onderscheiden personen, waren de Vader en de Zoon één in hun getuigenis of bewijs, omdat hun beider getuigenissen met elkaar overeenstemden.
6, 7. (a) Welke herderlijke regelingen beloofde Jehovah volgens de profeet Ezechiël te zullen treffen voor zijn op schapen gelijkende volk? (b) Hoe waren Jezus en de Vader één met betrekking tot deze schapen?
6 De Vader en de Zoon waren ook één in hun zorg voor de schapen. Lang voordien had God beloofd een getrouwe herder over zijn op schapen gelijkende volk aan te stellen. In Ezechiël 34:23, 24 (PC) zei God: „Ik zal over hen één Herder aanstellen, om hen te hoeden: mijn dienaar David. Die zal hen weiden, en een echte herder voor hen zijn. Ik, Jahweh, zal hun God zijn, en mijn dienaar David een vorst in hun midden; Ik, Jahweh, heb het gezegd!” Daarom verwekte Jehovah God zijn Zoon Jezus Christus als een afstammeling van koning David om deze profetie over de „ene herder” gelijk koning David te vervullen.
7 Als Herder zei Jezus dat hij nooit zou toelaten dat een vraatzuchtige vijand de schapen uit zijn hand zou roven. Noch zou de Vader, die deze schapen aan zijn Zoon overdroeg, ze door een vijand uit zijn eigen hand laten roven. De Vader en de Zoon waren het met elkaar eens over deze bescherming en bewaring van de schapen. Zij hadden één gemeenschappelijk doel, namelijk de schapen te behoeden voor verstrooiing en ze te bewaren voor eeuwig leven. Aldus waren de Vader en de Zoon één in deze gemeenschappelijke belangen. Daarom zei Jezus dat hij zijn werken deed „in de naam mijns Vaders”. In zijn werken trad hij op als een werktuig, een vertegenwoordiger van zijn Vader.
8. Hoe waren zij één ten aanzien van de wil die moest worden gedaan?
8 Om te bewijzen dat zij het altijd eens waren en nooit verschil van mening hadden, zei Jezus: „Want ik ben van den hemel nedergedaald, niet om mijn wil te doen, doch den wil van Hem, die Mij gezonden heeft. En dit is de wil van Hem, die Mij gezonden heeft, dat Ik van alles wat Hij Mij gegeven heeft, niets verloren late gaan, maar het opwekke ten jongsten dage. Want dit is de wil mijns Vaders, dat een ieder, die den Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, eeuwig leven hebbe, en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage” (Joh. 6:38-40). Hij schoot niet tekort in het doen van die wil van God, maar leefde er werkelijk in. Hij zei: „Mijn spijze is den wil te doen desgenen, die Mij gezonden heeft, en zijn werk te volbrengen.” — Joh. 4:34.
9. Hoe waren zij één wat betreft het initiatief nemen tot handelen?
9 Jezus deed nooit iets buiten zijn Vader om, maar bleef altijd in eenheid met hem. Hij zei: „Ik kan van Mijzelf niets doen; gelijk Ik hoor, oordeel Ik, en mijn oordeel is rechtvaardig, want Ik zoek niet mijn wil, doch den wil van Hem, die Mij gezonden heeft” (Joh. 5:30). Getuigt dit niet van een volmaakte eenheid tussen Vader en Zoon? Voor zulk een eenheid behoefde Jezus echter niet te zeggen: ik ben God; ik ben mijn Vader.
10, 11. Welk gebed van Jezus tot zijn Vader werpt licht op de soort van eenheid die er tussen hen bestaat?
10 Dat dit de soort van eenheid is die tussen Jezus Christus en Jehovah God bestaat, wordt door Jezus’ eigen gebed tot zijn hemelse Vader ten behoeve van de schapen bewezen. In dit gebed spreekt Jezus niet over zichzelf als God, maar zegt hij tot zijn Vader:
11 „Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den enigen waarachtigen God, en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt. Ik heb uw naam geopenbaard aan de mensen, die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt. Zij behoorden U toe en Gij hebt hen Mij gegeven en zij hebben uw woord bewaard. En Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor hen, die door hun woord in Mij geloven, opdat zij allen één zijn, gelijk Gij, Vader, in Mij en Ik in U, dat ook zij in Ons zijn; opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt. En de heerlijkheid, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven, opdat zij één zijn, gelijk Wij één zijn: Ik in hen en Gij in Mij, dat zij volmaakt zijn tot één, opdat de wereld erkenne, dat Gij Mij gezonden hebt, en dat Gij hen liefgehad hebt, gelijk Gij Mij liefgehad hebt. Vader, hetgeen Gij Mij gegeven hebt — Ik wil, dat waar Ik ben, ook zij bij Mij zijn, om mijn heerlijkheid te aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt, want Gij hebt Mij liefgehad vóór de grondlegging der wereld.” — Joh. 17:3, 6, 20-24.
12. (a) Waarom bedoelde Jezus niet dat hij en zijn Vader „één in wezen” waren? (b) Wat toont aan dat Jezus zich niet met God op een gelijk niveau plaatste?
12 In dit gebed tot zijn hemelse Vader noemde Jezus hem „den enigen waarachtigen God” en zei: „Gelijk Gij, Vader, in Mij en Ik in U”, en „gelijk Wij één zijn”. Bedoelde Jezus hier dat hij en zijn Vader één God waren of twee Personen van een drieënige God, terwijl het derde lid van die God zelfs niet eens wordt genoemd? Bedoelde Jezus dat hij en zijn Vader, zoals drieëenheidsaanhangers zeggen, „één in wezen” waren? Hoe zou dat kunnen met het oog op wat Jezus, die toen in het vlees was, in zijn gebed tot God, die een geest is, verder zei? (Joh. 4:24) Door zijn Vader „den enigen waarachtigen God” te noemen, sloot hij voor zichzelf de mogelijkheid uit God of zelfs een deel of een Persoon van God te zijn; anders zou de Vader niet meer „de enige waarachtige God” zijn. Het woord „enig” betekent volgens het woordenboek: „enig in zijn soort; zonder anderen van dezelfde klasse of soort; enkel; afzonderlijk; alleen, wegens superioriteit; uitblinkend; de opperste.” Volgens Jezus was zijn Vader niet slechts de „waarachtige God”, maar ook de „enige”. Overeenkomstig zijn eigen woorden plaatste Jezus zichzelf niet met God op een gelijk niveau.
13. Wie was het die Jezus mensen uit deze wereld gaf?
13 Toen Jezus zei dat zijn Vader, „de enige waarachtige God”, hem discipelen uit de wereld had gegeven, bedoelde hij niet dat hij zichzelf als God iets had gegeven. Sommigen van Jezus’ apostelen die naar zijn gebed luisterden, waren voorheen discipelen van Johannes de Doper, maar Johannes droeg hen over aan Jezus, die als de Bruidegom recht had op de bruidsklasse. Jezus sprak echter over al zijn discipelen, niet als over een gave van zichzelf aan zichzelf, maar als een gave die hem door „den enigen waarachtigen God”, zijn hemelse Vader, was geschonken. „Gij hebt hen Mij gegeven.”
14. (a) Indien de Drieëenheid op waarheid berustte, wat zou het dan betekenen wanneer de discipelen één zouden worden zoals Jezus en zijn Vader één zijn? (b) In welk opzicht zijn de discipelen dan één gemaakt?
14 Hierbij komt nog dat Jezus niet slechts over zichzelf en zijn Vader sprak als zijnde één, maar ook over al zijn discipelen: „Opdat zij allen één zijn, gelijk Gij, Vader, in Mij en Ik in U, dat ook zij in Ons zijn; . . . opdat zij één zijn, gelijk Wij één zijn.” Door te bidden dat ook zijn discipelen één „in Ons zijn”, bedoelde Jezus toch zeker niet dat zijn discipelen in een Drieëenheid zouden worden opgenomen, zodat het aantal leden of Personen ervan zou toenemen van drie tot honderd vierenveertig duizend en drie, en het niet langer een drievuldige God maar op de duur een veelvuldige God zou worden. Dat is onzin! Jezus zei dat zijn discipelen op dezelfde wijze één gemaakt zouden worden als hij en zijn Vader één waren. Hoe zijn zijn discipelen één gemaakt? Niet als één God; ook niet als een individu dat uit vele personen bestaat. Neen, doch één in geloof in de ene God en in de naam van de ene die God heeft gezonden; één in de soort van vruchten die zij door dezelfde geest voortbrengen; één in hun soort van werk; één in harmonie en een goede onderlinge verstandhouding; één in hetzelfde doel en streven, namelijk de rechtvaardiging van Jehovah als „den enigen waarachtigen God” en de redding van het menselijke geslacht door Jezus Christus tot Gods heerlijkheid.
15. (a) Waarom kunnen Jezus en zijn Vader op deze grond niet één zijn in de zin van de Drieëenheid? (b) Hoe zijn alle discipelen één in de Vader en de Zoon?
15 Zij vormen bovendien één familiegroep, aangezien al deze discipelen door God zijn verwekt om geestelijke zonen van God en aldus de broeders van Jezus Christus te worden. Daar de manier waarop al deze discipelen één zijn, gelijk is aan die waarop de hemelse Vader en zijn Zoon Jezus Christus één zijn, vormen de Vader en de Zoon dus niet samen één God die uit meer dan één Persoon bestaat. De hemelse Vader blijft „den enigen waarachtigen God” en Jezus Christus die hij heeft gezonden, blijft de Zoon van „den enigen waarachtigen God”. Al de 144.000 door de geest verwekte discipelen van Jezus Christus zijn één in de Vader en de Zoon doordat zij in eendracht met hen zijn en in een bijzonder harmonieuze familieverhouding tot hen staan.
’IK BEN’
16, 17. (a) Op welke andere tekst met betrekking tot Abraham zullen trinitariërs de aandacht vestigen om hun standpunt te verdedigen? (b) Wat zegt de Drioux-bijbeluitgave over deze uitdrukking, en wat zegt ook de uitgave van Knox?
16 Er is nog een tekst waar trinitariërs in hun betoog dat Johannes’ geschriften leren dat Jezus Christus God is, de aandacht op vestigen. Deze vinden wij in Jezus’ discussie met de joden die in Johannes 8:56-58 staat opgetekend: „Uw vader Abraham heeft zich er op verheugd mijn dag te zien en hij heeft dien gezien en zich verblijd. De Joden dan zeiden tot Hem: Gij zijt nog geen vijftig jaar en hebt Gij Abraham gezien? Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Eer Abraham was, ben Ik.”
17 Abbé Drioux geeft in zijn bijbeluitgave op deze uitdrukking het volgende commentaar: „Eer Abraham was: ik ben, in feite de eeuwige God, voordat Abraham was geboren.”a Monseigneur R. A. Knox zegt in zijn bijbelvertaling in een voetnoot: „8 Vers 58. ’ben Ik’; hier schijnt onze Heer uitdrukkelijk aanspraak te maken op een Goddelijke titel, vergelijk Exodus 3:14.”b Daarom slaan wij Exodus 3:14 (KB) op en lezen: „Toen zei God tot Mozes: ’Ik ben, die ben.’ En Hij zei: ’Zo moet ge tot de zonen van Israël spreken: Hij, die is, zendt mij tot u.’” Maar de Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap luidt: „Toen zeide God tot Mozes: Ik ben, die Ik ben. En Hij zeide: aldus zult gij tot de Israëlieten zeggen: Ik ben heeft mij tot u gezonden.”
18. (a) Hoe werd de uitdrukking ’Ik ben’ in Exodus 3:14 gebruikt? (b) Welke moderne vertalingen van Johannes 8:58 tonen dat Jezus hier niet beweerde Jehovah God te zijn?
18 De uitdrukking ’Ik ben’ wordt daar als een titel of een naam gebruikt en in het Hebreeuws is dit het ene woord Ehjéh (אהיה). Jehovah God sprak daar tot Mozes en zond hem tot de kinderen Israëls. Wel, beweerde Jezus nu in Johannes 8:58 dat hij Jehovah God was? Volgens vele moderne bijbelvertalers niet, zoals de volgende aanhalingen zullen bewijzen: Moffatt: „Ik heb bestaan voordat Abraham werd geboren.” Schonfield en An American Translation: „Ik bestond voordat Abraham werd geboren.” Stage (Duits): „Voordat Abraham geworden is, was ik.”c Pfäfflin (Duits): „Voordat er een Abraham was, was ik er reeds!”d G. M. Lamsa, die uit de Syrische Pesjitta vertaalt, en de Leidsche Vertaling, zeggen beide: „Eer Abraham werd geboren, was ik.” Dr. J. Murdock, die ook uit de Syrische Peshitto Version vertaalde, zegt: „Voordat Abraham bestond, was ik.” De Braziliaanze Heilige Schrift, uitgegeven door het Katholieke Bijbelcentrum van São Paulo, zegt: „Eer Abraham bestond, bestond ik.” — 2de uitgave van 1960, Bíblia Sagrada, Editora „AVE MARIA” Ltda.e
19. (a) In welke taal zei Jezus dit tot de joden? (b) Hoe bewijst de Hebreeuwse vertaling van zijn woorden door moderne vertalers dat Jezus er geen aanspraak op maakte de grote ’Ik ben’ te zijn?
19 Wij moeten er ook aan denken dat, toen Jezus zich tot deze joden richtte, hij in het Hebreeuws van zijn tijd sprak en niet in het Grieks. Hoe Jezus de woorden van Johannes 8:58 precies tot de joden heeft gesproken, wordt ons in de moderne vertalingen van Hebreeuwse geleerden die het Grieks in het Hebreeuws van de bijbel hebben vertaald, als volgt voorgesteld: Dr. F. Delitzsch: „Voordat Abraham was, ben ik geweest.”f I. Salkinson en D. Ginsburg: „Ik ben geweest toen er nog geen Abraham was geweest.”g In deze beide Hebreeuwse vertalingen gebruiken de vertalers voor de uitdrukking „ik ben geweest” twee Hebreeuwse woorden, een voornaamwoord en een werkwoord, namelijk aní hajíthi; zij bezigen niet het ene Hebreeuwse woord: Ehjéh. Wij kunnen hieruit dus niet opmaken dat Jezus in Johannes 8:58 Jehovah God trachtte te imiteren en ons de indruk wilde geven dat hijzelf Jehovah, de ’Ik ben’, was.
20. (a) Wat kan er gezegd worden over de Griekse uitdrukking Egó eimi in het 8ste hoofdstuk van Johannes? (b) Waarom vertalen vele bijbelvertalingen deze uitdrukking in Johannes 8:58 niet op dezelfde wijze als in deze andere verzen?
20 In welke taal schreef Johannes zijn verslag over het leven van Jezus Christus? In het Grieks, niet in het Hebreeuws, en in de Griekse tekst luidt de omstreden uitdrukking Egó eimi. Geheel op zichzelf staand, zonder enige voorafgaande inleiding, betekent Egó eimi „ik ben”. Nu komt deze uitdrukking Egó eimi ook in Johannes 8:24, 28 voor; in deze verzen geeft de Statenvertaling deze uitdrukking weer door „Ik die ben”, terwijl de Authorized of King James Version, de Douay Version en nog andere Engelse vertalingen dezelfde uitdrukking met „I am he” vertolken, waarbij de voornaamwoorden „die” en „he” cursief zijn gedrukt om aan te duiden dat deze woorden zijn toegevoegd of ingelast (KJ, AS, Yg). Maar hier in Johannes 8:58 geven deze vertalingen dezelfde uitdrukking niet weer door „Ik (die) ben” („I am he”), maar alleen door „Ik ben” („I am”). Zij willen ons blijkbaar het idee geven dat Jezus niet slechts naar zijn eigen bestaan verwees maar zichzelf, in nabootsing van Exodus 3:14, ook een titel gaf die aan Jehovah God toebehoort.h
21. (a) Gebruikt de Griekse Septuaginta vertaling van Exodus 3:14 „Egó eimi” voor Gods naam? (b) Hoe kunnen de trinitariërs Johannes 8:58 dus niet uitleggen?
21 Toen Johannes 8:58 geschreven werd, heeft de apostel niets uit de Griekse Septuaginta Vertaling — een voor de geboorte van Christus door Grieks sprekende joden uit Alexandrië in Egypte vervaardigde vertaling van de Hebreeuwse Geschriften — aangehaald. Laat een ieder die Grieks kan lezen Johannes 8:58 in het Grieks en Exodus 3:14 in de Griekse Septuaginta met elkaar vergelijken en men zal zien dat de Septuaginta in zijn weergave van Exodus 3:14 niet de uitdrukking Egó eimi voor Gods naam gebruikt, wanneer God tot Mozes zegt: „’Ik ben’ zendt mij tot u.” De Griekse Septuaginta gebruikt de uitdrukking hò Oon, hetgeen „De Zijnde” of „Degene die is” betekent. Dit feit komt duidelijk naar voren in Bagsters vertaling van de Griekse Septuaginta van Exodus 3:14, die luidt: „En God sprak tot Mozes, zeggende, Ik ben DE ZIJNDE [hò Oon]; en hij zei, Aldus zult gij tot de kinderen Israëls zeggen, DE ZIJNDE [hò Oon] heeft mij tot u gezonden.” Volgens Ch. Thomsons vertaling van de Griekse Septuaginta luidt Exodus 3:14: „God sprak tot Mozes zeggende, Ik ben De Ik Ben [hò Oon]. Bovendien zei hij, Aldus zult gij tot de kinderen Israëls zeggen, De Ik Ben [hò Oon] heeft mij tot u gezonden.”i Door dus deze twee Griekse teksten, die in de Septuaginta en die Johannes 8:58, met elkaar te vergelijken, verliezen de trinitariërs elke grond voor hun betoog dat Jezus in Johannes 8:58 probeerde Exodus 3:14 op zichzelf van toepassing te brengen, alsof hij Jehovah God was.
22, 23. (a) Hoe wordt de uitdrukking hò oon elders in Johannes’ geschriften gebruikt en toegepast? (b) Wat wilde Jezus dan in Johannes 8:58 slechts zeggen?
22 O ja, de Griekse uitdrukking hò Oon komt in de geschriften van de apostel Johannes ook voor. Wij vinden deze in de Griekse tekst van Johannes 1:18; 3:13 (SV, Lu, PC), 3:31; 6:46; 8:47; 12:17; 18:37, maar niet als een titel of naam, terwijl ze in vier van deze verzen niet op Jezus maar op andere personen van toepassing is. In de Openbaring of Apokalypse gebruikt de apostel Johannes de uitdrukking hò Oon echter vijf maal als een titel of aanduiding en wel in Openbaring 1:4, 8; 4:8; 11:17; 16:5. In alle vijf gevallen wordt de uitdrukking hò Oon evenwel op Jehovah God de Almachtige toegepast en niet op het Lam Gods of het Woord Gods.
23 Openbaring 1:4, 8 luidt bijvoorbeeld: „Johannes aan de zeven gemeenten in Asia: genade zij u en vrede van Hem, die is [hò oon] en die was en die komt, en van de zeven geesten, die vóór zijn troon zijn.” „Ik ben de alpha en de oméga, zegt de Here God, die is [hò oon] en die was en die komt, de Almachtige.” Openbaring 4:8 past hò oon toe op de Here God Almachtig op zijn hemelse troon en Openbaring 5:6, 7 toont dat het Lam Gods pas later tot hem komt. Openbaring 11:17 past hò oon toe op de Here God Almachtig wanneer hij zijn macht opneemt om als koning te regeren. Openbaring 16:5 brengt hò oon van toepassing op de Here God wanneer hij als rechter optreedt. Aldus kan de geestelijkheid Johannes 8:58 niet langer gebruiken als een bewijs voor het bestaan van een „drieënige God”, want in dat vers zei Jezus slechts — zoals juist vertaald door dr. J. Moffatt, de Leidsche Vertaling en andere — dat hij een voormenselijk bestaan bij zijn Vader in de hemel had gehad en dat dit voormenselijke bestaan was begonnen, voordat Abraham werd geboren.
GELIJK EN TOCH ONDERGESCHIKT
24. Hoe beredeneren trinitariërs Johannes 14:9, maar wat bedoelde Jezus toen hij zei: „Wie Mij gezien heeft, heeft den Vader gezien”?
24 Maar, werpt een drieëenheidsaanhanger tegen, vergeet u dan niet wat Jezus tot de apostel Filippus zei? Wat was dat dan? Dit: „Ben Ik zolang bij u, Filippus, en kent gij mij niet? Wie Mij gezien heeft, heeft den Vader gezien” (Joh. 14:9). O ja, maar dat is iets heel anders dan wanneer Jezus gezegd zou hebben: ’Ik ben de Vader.’ Jezus had juist aan Filippus en de andere getrouwe apostelen verteld dat hij naar God zijn Vader zou gaan; hoe kon Jezus dan in één adem zeggen dat Filippus, wanneer hij naar Jezus keek, naar de Vader keek? Jezus kon dit niet bedoelen want hij maakte een onderscheid tussen God, zijn Vader, en zichzelf toen hij zei: „Gij gelooft in God; gelooft ook in Mij” (Joh. 14:1, PC). Waarom de uitdrukking „ook in Mij” als Jezus God zelf was? Filippus had Jezus gevraagd: „Here, toon ons den Vader”, en Jezus antwoordde hem dat hij voortdurend niet anders had gedaan dan hun de Vader tonen. Hij had verklaard wie zijn hemelse Vader was, hun getoond wat voor een Persoon zijn hemelse Vader was. Hij volgde zijn Vader in alles na. Hij geleek zo sterk op hem dat, wanneer men Jezus zag, het was alsof men zijn Vader zag.
25, 26. (a) Waarom kon Jezus met het oog op Johannes 1:18 niet bedoelen dat de apostelen de Vader zagen? (b) Wat zei Jezus tot de joden in Johannes 5:37, hetgeen bewijst dat Jezus niet God is?
25 Met de woorden: „Wie Mij gezien heeft, heeft den Vader gezien”, kon Jezus niet bedoelen dat de apostelen God zagen, Degene die door hem met Vader werd aangesproken. Vele jaren nadat Jezus dit had gezegd, schreef de apostel Johannes: „En het Woord is vleesch geworden, en heeft onder ons gewoond en wij hebben Zijne heerlijkheid aanschouwd, eene heerlijkheid als des Eeniggeborenen van den Vader, vol van genade en waarheid. . . . de genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden. Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, Die in den schoot des Vaders is, Die heeft Hem ons verklaard” (Joh. 1:14, 17, 18, SV). Door aldus openlijk over God als over zijn Vader te spreken, hem bekend te maken, verslag over hem te doen en evenals hij te zijn en te handelen, bewerkstelligde Jezus dat zijn apostelen door hem te zien ook God zijn Vader zagen.
26 Vandaar dat Jezus tot de joden zei: „En de Vader, die Mij gezonden heeft, die heeft van Mij getuigenis gegeven. Gij hebt nooit zijn stem gehoord of zijn gedaante gezien” (Joh. 5:37). Deze joden zagen echter Jezus’ gedaante en hoorden zijn stem. Jezus zei hun ook dat indien zij de profeet Mozes hadden geloofd, zij ook hem zouden hebben geloofd, en Jezus wist uit Mozes’ geschriften dat God op de berg tot Mozes had gezegd: „Gij zult mijn aangezicht niet kunnen zien, want geen mens zal Mij zien en leven” (Ex. 33:20). Deze joden echter zagen Jezus en leefden, hetgeen bewijst dat Jezus God niet was. Dientengevolge kan ook Johannes 14:9 niet gebruikt worden om te bewijzen dat Jezus God is.
27. Hoe vergeleek Jezus zichzelf met een leerling, en in welke positie plaatste hij zich dus ten aanzien van God?
27 Wij zien dus opnieuw dat Jezus nooit over zichzelf als over God sprak of zich God noemde. Hij stelde zichzelf veeleer lager dan God dan gelijk aan God. Hij plaatste zichzelf in de positie van een discipel van God toen hij zei: „Ik [doe] van Mijzelven niets . . .; maar deze dingen spreek Ik, gelijk Mijn Vader Mij geleerd heeft” (Joh. 8:28, SV). God was Jezus’ Leraar en Jezus stond als leerling niet boven God, zijn Leraar, noch was hij Zijns gelijke. Jezus schaarde zich daarom onder de andere kinderen van Gods organisatie Sion, waarover Jezus zei: „Er is geschreven in de profeten: En zij zullen allen door God geleerd zijn. Een ieder, die het van den Vader gehoord en geleerd heeft, komt tot Mij” (Joh. 6:45; Jes. 54:13). Als een discipel of leerling van zijn Vader leerde Jezus voortdurend van hem.
28. Wat zei Jezus dat hij zelf als leerling ten aanzien van de Vader deed?
28 Ook Johannes 8:25-27 komt hierop neer: „Jezus zeide tot hen: . . . die Mij gezonden heeft, is waar, en wat ik van Hem gehoord heb, dat spreek Ik tot de wereld. Zij hadden niet begrepen, dat Hij tot hen van den Vader sprak.” Later zei Jezus tot deze joden: „Nu tracht gij Mij te doden, een mens, [Grieks: anthropos] die u de waarheid gezegd heeft, welke Ik van God [hò Theos] gehoord heb.” Tot zijn getrouwe apostelen zei hij: „U heb Ik vrienden genoemd, omdat Ik alles, wat Ik van mijn Vader gehoord heb, u heb bekend gemaakt.” — Johannes 8:40; 15:15.
29. Wat had de Vader dus volgens Jezus met hem gedaan, en wat bewijst dit met betrekking tot Jezus in vergelijking met God?
29 Jezus sprak er herhaaldelijk over dat hij, als iemand die had geluisterd en was onderwezen, door zijn hemelse Vader was uitgezonden. Daarom lezen wij bijvoorbeeld in Johannes 12:44, 45, 49, 50: „Jezus riep en zeide: Wie in Mij gelooft, gelooft niet in Mij, doch in Hem, die Mij gezonden heeft; en wie Mij aanschouwt, aanschouwt Hem, die Mij gezonden heeft. Want Ik heb niet uit Mijzelf gesproken, doch de Vader, die Mij heeft gezonden, heeft zelf Mij een gebod gegeven, wat Ik zeggen en spreken moet. En Ik weet, dat zijn gebod eeuwig leven is. Wat Ik dan spreek, spreek Ik zó, als de Vader Mij gezegd heeft.” Alleen al het feit dat hij gezonden was, bewijst dat hij niet gelijk was aan God, maar minder was dan God zijn Vader.
30. Hoe toonde Jezus door de regel die hij zelf uiteenzette, of hij gelijk was aan zijn Vader?
30 Dit blijkt uit de regel die Jezus zelf aan zijn apostelen uiteenzette: „Een dienaar is niet meer dan zijn heer; een gezant niet meer dan hij, die hem zond” (Joh. 13:16, PC). Daar God meer was dan Jezus omdat hij hem gezonden had, was Jezus meer dan zijn discipelen door hen uit te zenden. Jezus maakte deze vergelijking toen hij tot hen zei: „Vrede zij u, Gelijk de Vader Mij gezonden heeft, zend Ik ook u” (Joh. 20:21). De Meerdere zendt dus degene die minder is.
31. Wat was daarom, zelfs wanneer hij lichamelijk honger had, voedsel voor hem?
31 Omdat hij met een boodschap werd uitgezonden, kwam Jezus niet om zijn eigen wil te doen of zichzelf naar het vlees te behagen. Hij kwam om de wil van de Meerdere die hem had gezonden, ten uitvoer te brengen. Zelfs wanneer hij lichamelijk honger had, deed hij Gods wil en zei: „Mijn spijs is, de wil te volbrengen van Hem, die Mij heeft gezonden, en zijn werk te voltooien.” — Joh. 4:34, PC.
32. Van waar werd Jezus uitgezonden, en waar was hij derhalve minder dan God?
32 Jezus werd niet eerst gezonden toen hij in het vlees op aarde was, maar hij werd vanuit de hemel gezonden. Ten bewijze hiervan zei hij: „Ik ben uit de hemel neergedaald, niet om mijn eigen wil te doen, maar de wil van Hem, die Mij heeft gezonden. Welnu, dit is de wil van Hem, die Mij heeft gezonden, dat Ik niets verloren laat gaan, van wat Hij Mij heeft gegeven” (Joh. 6:38, 39, PC). Dus zelfs in de hemel was Jezus minder dan zijn Vader. Wanneer hij er ook maar tijd voor had, bleef Jezus voortdurend bezig met het werk van zijn Vader, zijn Zender. Hij zei: „Ik moet werken de werken Desgenen, Die Mij gezonden heeft, zoolang het dag is; de nacht komt, wanneer niemand werken kan” (Joh. 9:4, SV). Uit dit alles blijkt duidelijk dat Jezus niet God was wiens wil gedaan moest worden, maar dat hij minder was dan God en Gods wil ten uitvoer bracht.
[Voetnoten]
a Het Latijnse commentaar luidt: „Antequam Abraham fieret, Ego sum, quippe Deus aeternus, antequam Abraham nasceretur.” — Bladzijde 180, deel 7 van La Sainte Bible, door M. L’Abbé Drioux (Frans). — Uitgave van 1884.
b Aangehaald van bladzijde 203 van The New Testament of Our Lord and Saviour Jesus Christ — A New Translation, door R. A. Knox, uitgave van 1945.
c „Ehe Abraham geworden ist, war ich.”
d „Ehe es einen Abraham gab, war ich schon da!” zie de voetnoten † en * op bladzijde 710, paragraaf 4, in De Wachttoren van 1 december 1962.
e „Antes que Abraão existisse, eu existia.”
f בטרם היות אברהם אני הייתי — Delitzsch, uitgave van 1937.
g אני הייתי עוד עד לא־היה אברהם — Salkinson-Ginsburg, uitgave van 1941.
h Zie Johannes 8:24, 28, 58, KJ, Dy, SV, Lu, OB, PC, NBG, Van Tichelen.
i Aangehaald uit The Septuagint Bible The Oldest Version of the Old Testament in the translation of Charles Thomson, herzien door C. A. Muses; uitgegeven door The Falcon’s Wing Press, uitgave van 1954.