„Ik zal hem op de laatste dag opwekken”
1. Op welke klasse van personen die thans leven, zijn Jezus’ woorden „Ik zal hem op de laatste dag opwekken” niet van toepassing?
DIE opmerkelijke woorden werden door Jezus uitgesproken en wij kunnen ze lezen in Johannes 6:54. Ze kunnen niet van toepassing zijn op de thans levende „grote schare”, die de naderende „grote verdrukking” zal overleven (Openb. 7:9-17). Wie had Jezus dan wel in gedachten toen hij 19 eeuwen geleden bovenstaande woorden uitsprak?
2. Tot wie sprak Jezus die woorden omtrent de opstanding, en welk feest van de joden, waar Jezus bij betrokken was, was nabij?
2 Uit de bijbelverzen voor en na Johannes 6:54 blijkt dat Jezus die woorden niet alleen tot een willekeurige groep joden sprak, maar ook tot een grote schare van zijn Israëlitische discipelen, met inbegrip van zijn twaalf apostelen. Het Pascha van het jaar 32 G.T., „het feest der joden”, was nabij (Joh. 6:4). Ter voorbereiding van dat feest zouden de joden het paschalam in de tempel te Jeruzalem slachten en de priesters zouden het bloed ervan in schalen opvangen en tegen de voet van het altaar spatten. (Zie M’Clintock and Strong’s Cyclopaedia, Deel 7, onder „Passover”, blz. 738, kolom 1, paragraaf 4, de regels 1-34; ook The Temple — Its Ministry and Services As They Were at the Time of Jesus Christ, door A. Edersheim, 1874, blz. 190, 191.) Jezus was van plan dat feest bij te wonen ter herdenking van het eerste Pascha dat in 1513 v.G.T. in Egypte was gevierd. Hijzelf was in feite het tegenbeeldige paschalam, „het Lam Gods”. — Joh. 1:29, 36.
3. Waarom spoorden de joden Jezus na het daags te voren door hem verrichte wonder weer op, en wat voerden zij ter rechtvaardiging van hun voornemen aan?
3 De joden, onder wie zijn discipelen, hadden Jezus op de dag vóór zijn gesprek met hen te Kapérnaüm een opmerkelijk wonder zien verrichten. Hij had van vijf broden en twee vissen zoveel gemaakt dat hij er zijn duizenden toehoorders mee had kunnen voeden. Dat had tot gevolg dat de patriottische joden hem als hun Messiaanse Leider tot koning wilden maken. Aangezien Jezus een hemelse Messiaanse Koning was, trok hij zich terug van de scharen die hem koning wilden maken. Later liep hij over het water naar zijn twaalf apostelen, die zich in een boot op de Zee van Galiléa bevonden (Joh. 6:14-21). Maar de joden lieten hun plan om een aardse, menselijke Messías te volgen, niet zo gemakkelijk verijdelen. Nog met het wonder van de vorige dag in hun geest, wisten zij hem weer op te sporen. Zij wilden een Messiaanse Koning hebben die hen van stoffelijk voedsel kon voorzien, en Jezus had getoond daartoe in staat te zijn. Ter rechtvaardiging van hun voornemen herinnerden zij Jezus eraan dat God hun voorvaders in de wildernis van het Sinaïtische schiereiland „brood uit de hemel” te eten had gegeven in de vorm van het wonderbaarlijke manna. — Joh. 6:22-31.
4. Hoe verklaarde Jezus of Mozes hun voorvaders het werkelijke „brood uit de hemel” had gegeven?
4 In antwoord hierop zei Jezus hun dat Mozes hun voorvaders niet het ware brood uit de hemel had gegeven. „Het brood van God”, zo zei hij, „is degene die uit de hemel neerdaalt en leven aan de wereld geeft.” — Joh. 6:32, 33.
5. Wat vroegen de joden toen aan Jezus, en wat zei hij toen hij verklaarde op welke wijze zij eeuwig leven konden verwerven?
5 Hierop zeiden de joden: „Heer, geef ons altijd dit brood.” Jezus identificeerde zichzelf als dat brood door te zeggen: „Ik ben het brood des levens. Wie tot mij komt, zal geen honger meer krijgen, en wie in mij geloof oefent, zal nooit meer dorst krijgen. . . . Want dit is de wil van mijn Vader, dat een ieder die de Zoon aanschouwt en in hem geloof oefent, eeuwig leven heeft, en ik zal hem op de laatste dag opwekken.” — Joh. 6:34-40.
6. Waarom kunnen degenen die gedurende dit samenstel van dingen tot Jezus komen en geloof in hem als de Messías stellen, van een opstanding verzekerd zijn?
6 Derhalve hebben degenen die gedurende dit huidige samenstel van dingen tot Jezus komen en geloof in hem als Messías oefenen, het vooruitzicht op eeuwig leven. Waarom? Omdat Jezus Christus hen op de laatste dag uit de doden zal opwekken. Dit verzekert hen van een opstanding. Op dit punt aangeland, is het goed op te merken dat Jezus in het onderhavige geval niet zei dat iemand eerst een opstanding moest hebben en daarna in geloof tot hem moest komen en zich met hem moest voeden om eeuwig leven te hebben. Het is duidelijk dat Jezus hier niet spreekt over degenen die zich reeds dood in het herinneringsgraf bevinden, zoals Abraham, Isaäk, Jakob en Mozes, David en Johannes de Doper. Jezus sprak op dat moment tot de toen levende joden — met inbegrip van velen van zijn discipelen — die in het Mozaïsche wetsverbond waren opgenomen.
7. Wat zei Jezus, als antwoord op het gemurmureer door de joden, over degene die tot hem wordt getrokken en eeuwig leven heeft?
7 De joodse toehoorders begonnen onder elkaar te murmureren en te redetwisten over Jezus’ afkomst. Uit de woorden die Jezus naar aanleiding hiervan sprak, kunnen wij opmaken tot wie in het bijzonder hij zijn toespraak richtte. „Jezus gaf hun ten antwoord: ’Houdt ermee op onder elkaar te murmureren. Niemand kan tot mij komen, tenzij de Vader, die mij heeft gezonden, hem trekt; en ik zal hem op de laatste dag opwekken. Er staat geschreven in de Profeten: „En zij zullen allen door Jehovah worden onderwezen.” Een ieder die het van de Vader [als Onderwijzer] gehoord en geleerd heeft, komt tot mij. . . . Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Wie gelooft, heeft eeuwig leven.’” — Joh. 6:41-47.
8. Welke profetie haalde Jezus aan, en welke gelegenheid bood hij zijn joodse toehoorders hier derhalve?
8 Jezus deed hier een aanhaling uit de profetie in Jesaja 54:13, die tot Gods „vrouw”, het hemelse Sion, is gericht en waar wij lezen: „En al uw zonen zullen door Jehovah onderwezen personen zijn, en de vrede van uw zonen zal overvloedig zijn.” Dit zijn de geestelijke zonen van Jehovah God. Dit zijn degenen die hij doordat zij thans in Jezus geloven, tot Jezus trekt. Dit zijn degenen over wie Jezus zei dat zij het eeuwige leven deelachtig zouden worden doordat hij hen op de laatste dag zou opwekken. Zij zouden eeuwig in Jehovah’s hemelse organisatie leven. Jezus bood zijn joodse toehoorders, onder wie velen van zijn discipelen, derhalve de gelegenheid zonen van Gods „vrouw”, het hemelse Sion, te worden.
„MIJN VLEES TEN BEHOEVE VAN HET LEVEN DER WERELD”
9-11. (a) Welke vraag rijst er doordat Jezus zei dat het door hem gegeven „brood” zijn „vlees” was, dat „ten behoeve van het leven der wereld” werd gegeven? (b) Hoe beantwoordt Paulus die vraag in 1 Korinthiërs 10:2-11?
9 Nadat Jezus al herhaalde malen had gezegd dat hij „het brood des levens” was, vervolgde hij met te zeggen: „Ik ben het levende brood dat uit de hemel is neergedaald; als iemand [van u, mijn toehoorders] van dit brood eet, zal hij leven in eeuwigheid; en werkelijk, het brood dat ik zal geven, is mijn vlees ten behoeve van het leven der wereld.” — Joh. 6:51.
10 Jezus was dus het ware, levengevende Manna uit de hemel. Dit symbolische brood, zo zei hij, was zijn vlees. Dit vlees, zo zei hij, was „ten behoeve van het leven der wereld”. Bedoelde Jezus, door deze woorden eraan toe te voegen, dat de joden die in de dagen van Mozes het manna in de wildernis aten, een afbeelding vormden van de „wereld” der mensheid tijdens de duizendjarige regering van Christus en zijn verheerlijkte gemeente?
11 Paulus antwoordt: „Allen [werden] door middel van de wolk en van de zee in Mozes . . . gedoopt; en allen aten zij hetzelfde geestelijke voedsel [het manna] en allen dronken dezelfde geestelijke drank. Want zij dronken uit de geestelijke rots die hen volgde, en die rots betekende de Christus. . . . Deze dingen nu zijn voorbeelden geworden voor ons [christenen], opdat wij geen mensen zouden zijn die schadelijke dingen zouden begeren, zoals zij die hebben begeerd. . . . Deze dingen nu bleven hun overkomen als voorbeelden en ze werden opgeschreven tot een waarschuwing voor ons [door de geest verwekte christenen], tot wie de einden van de samenstelsels van dingen gekomen zijn.” — 1 Kor. 10:2-11; Ex. 16:1-35; Num. 11:1-9.
12. Welk verschil is er tussen de situatie van de geestelijke Israëlieten gedurende dit samenstel van dingen en de situatie van de wereld der mensheid tijdens het millennium?
12 Die Israëlieten die zich onder Mozes’ leiderschap in de Sinaïtische wildernis bevonden, beeldden dus de geestelijke Israëlieten gedurende dit samenstel van dingen af. Dit samenstel is geestelijk gesproken doodaanbrengend. Thans voeden de geestelijke Israëlieten zich dan ook met het tegenbeeldige hemelse manna, de geofferde Jezus Christus. Tijdens de 1000-jarige regering van Christus zal de uit de doden opgewekte mensheid zich niet meer in een met de wildernis van Sinaï te vergelijken toestand bevinden. Dan zal het wereldomvattende herstel van het paradijs in volle gang zijn. Jehovah zal de mensheid dan niet tot Jezus ’trekken’ zoals hij nu als Onderwijzer met de geestelijke Israëlieten doet (Joh. 6:44). In plaats daarvan stelt de Soevereine Heer Jehovah zijn Zoon Jezus Christus als Koning over de mensheid aan, en deze Koning roept de doden uit de graven.
13. Wil dit „vlees” het tegenbeeld van het manna in de oudheid zijn, wat voor soort van vlees moet het dan zijn of hoe moet het behandeld zijn?
13 Brood gemaakt van graan is, net als het manna in de oudheid, een eetbaar produkt zonder bloed. Jezus zei dat het „brood des levens”, het tegenbeeldige manna, zijn vlees „ten behoeve van het leven der wereld” was. Om met het manna in de oudheid overeen te komen, moet de uitdrukking „vlees” hier opgevat worden als uitgebloed vlees. Wat Jehovah de Israëlieten in de wildernis te drinken gaf, was water en geen bloed.
14. Waarom begrepen Jezus’ toehoorders dat hij over uitgebloed „vlees” sprak, ook al was het menselijk vlees?
14 De joodse toehoorders van Jezus begrepen dit ook zo, want in hun geredetwist over wat hij bedoelde, zeiden zij: „Hoe [op welke wijze] kan deze man ons zijn vlees te eten geven?” (Joh. 6:52) Zij kenden Gods wet met betrekking tot bloed. Toen God na de vloed van Noachs dagen het menu van de mens uitbreidde, gaf hij hun naast dierlijk vlees als vast voedsel om hun leven in stand te houden, geen dierlijk bloed te drinken. Hij gaf hun water te drinken en uitgebloed vlees te eten. Als de Levengever van alle schepselen van vlees en bloed eiste hij het bloed voor zichzelf op (Gen. 9:1-4). Onder de Mozaïsche wet die aan de natie Israël was gegeven, stond de doodstraf op overtreding van Gods wet betreffende dierlijk bloed (Lev. 17:10-12; Deut. 12:16, 22-27). En het eten van menselijk vlees, ook al was het uitgebloed, was voor de joden die naar Jezus luisterden, iets weerzinwekkends. Zij wilden geen kannibalen worden. — 2 Kon. 6:26-31.a
15, 16. (a) Hoe moest men zich met Jezus’ vlees voeden? (b) Hoe liet Jezus dit punt in Johannes 6:53-59 nog krachtiger uitkomen?
15 Jezus wilde zijn joodse toehoorders duidelijk maken dat het eten van zijn vlees figuurlijk bedoeld was. Om dit punt nog krachtiger uit te laten komen, zei hij daarna iets dat nog weerzinwekkender zou zijn als het letterlijk opgevat zou worden. Wij lezen:
16 „Derhalve zei Jezus tot hen: ’Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Indien gij [mijn joodse toehoorders] het vlees van de Zoon des mensen niet eet en zijn bloed niet drinkt, hebt gij geen leven in uzelf. Wie zich [van u, mijn toehoorders] met mijn vlees voedt en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven, en ik zal hem op de laatste dag opwekken; want mijn vlees is waar voedsel en mijn bloed is ware drank. Wie zich met mijn vlees voedt en mijn bloed drinkt, blijft in eendracht met mij en ik in eendracht met hem. Evenals de levende Vader mij heeft uitgezonden en ik leef vanwege de Vader, zo ook hij [van u, mijn toehoorders] die zich met mij voedt, ja ook hij zal leven vanwege mij. Dit is het brood dat uit de hemel is neergedaald. Het is niet zoals toen uw voorvaders [het manna in de wildernis] aten en toch zijn gestorven. Wie zich met dit brood voedt, zal in eeuwigheid leven.’ Deze dingen zei hij toen hij in een openbare vergadering te Kapérnaüm onderwees.” — Joh. 6:53-59.
17. (a) Welke uitwerking hadden die woorden welke Jezus in de joodse synagoge sprak, zelfs op velen van zijn discipelen? (b) Tot wie waren Jezus’ woorden in Johannes 6:53 dus hoofdzakelijk gericht, en wat werden zij?
17 De uitdrukking „in een openbare vergadering” luidt letterlijk in de oorspronkelijke Griekse tekst „in een synagoge”. Het is dezelfde uitdrukking die Jezus in Johannes 18:20 bezigde, toen hij zei: „In een synagoge en in de tempel, waar alle joden bijeenkomen.” Jezus sprak derhalve tot een joods gehoor dat in het Mozaïsche wetsverbond was opgenomen. En onder hen bevonden zich vele discipelen van Jezus. Wij kunnen ons voorstellen welke uitwerking Jezus’ woorden hadden toen hij niet alleen sprak over het eten van zijn vlees, maar ook nog over het drinken van zijn bloed. „Toen velen van zijn discipelen dit daarom hoorden, zeiden zij: ’Deze rede is ergerlijk; wie kan ernaar luisteren?’” (Joh. 6:60) Uit deze verklaring blijkt dat niet alle discipelen van Jezus door zijn rede geschokt waren. Behalve die geschokten waren er nog meer „discipelen”, onder wie de twaalf apostelen (Joh. 6:61-66). Jezus’ woorden in Johannes 6:53 waren dus hoofdzakelijk tot zijn discipelen gericht, en, in ruimere zin, tot degenen die vóór de „laatste dag” zijn discipelen zouden worden. Dezen werden geestelijke joden, geestelijke Israëlieten. — Rom. 2:28, 29.
18, 19. (a) Aan wie behoorde het bloed van een offerdier toe, en wat betekende het derhalve een maaltijd te hebben waarbij men Jezus’ bloed dronk en zijn vlees at? (b) Hoe verwees Jezus naar een dergelijke maaltijd wegens het geloof van een heidense legeroverste en hoe verwees ook een zekere Jood ernaar die commentaar gaf op hetgeen Jezus tijdens een maaltijd zei?
18 De joden die in het Mozaïsche wetsverbond waren opgenomen, wisten dat zowel het bloed als het vet van een offerdier aan Jehovah behoorden (Lev. 3:16, 17). Toen Jezus naar de hemel opsteeg en in Jehovah’s tegenwoordigheid verscheen, bood hij Jehovah zijn „bloed”, of de waarde ervan, als losprijs aan (Hebr. 9:12-14; Joh. 6:61, 62). Aangezien het bloed aan Jehovah toebehoorde, zou het drinken ervan en het eten van het vlees van Jezus erop duiden dat men een maaltijd met Jehovah genoot. God zou aldus het bloed van zijn Lam Jezus Christus met de discipelen van dit Lam delen. Jezus sprak over zo’n maaltijd met Jehovah als de Grotere Abraham, toen hij voorzei dat vele heidense gelovigen (net als de gelovige heidense „legeroverste”) uit alle streken van de aarde zouden komen en „met Abraham [Jehovah] en Isaäk [Jezus Christus] en Jakob [de door de geest verwekte christelijke gemeente] aan tafel [zouden] aanliggen in het koninkrijk der hemelen”. — Matth. 8:5-12.
19 Toen Jezus op een keer sprak over een maaltijd die werkelijk op onbaatzuchtige wijze was aangerecht, verklaarde hij dat die onbaatzuchtigheid beloond zou worden. Waarmee? „Het zal u in de opstanding der rechtvaardigen worden terugbetaald.” Deze woorden herinnerden een zekere persoon aan het voorrecht een maaltijd met Jehovah God te hebben, want wij lezen: „Toen iemand van de medegasten deze dingen hoorde, zei hij tot hem: ’Gelukkig is hij die brood eet in het koninkrijk Gods’” (Luk. 14:12-15). In antwoord op die uitroep vertelde Jezus de gelijkenis van „een groot avondmaal” dat door een zekere gastheer werd aangerecht. In die gelijkenis toonde Jezus aan dat niet allen het geluk zouden smaken met God in het Koninkrijk te eten. — Luk. 14:16-24.
„LEVEN IN UZELF”
20. In welke mate beschikken degenen die ’leven in’ zichzelf ontvangen door Christus’ vlees te eten en zijn bloed te drinken, over leven, en waar en wanneer zullen zij dit vermogen gebruiken?
20 In Johannes 6:53 zei Jezus: „Indien gij het vlees van de Zoon des mensen niet eet en zijn bloed niet drinkt, hebt gij geen leven in uzelf.” Omdat hier dezelfde uitdrukking voorkomt als in Johannes 5:26, wordt Johannes 6:53 in An American Translation als volgt weergegeven: „Ik zeg u dat indien gij het vlees van de Zoon des Mensen niet eet en zijn bloed niet drinkt, gij geen zelfstandig bestaand leven hebt.” Jezus bedoelde hier dus „leven” met een specifiek vermogen toen hij vervolgens zei: „Wie zich met mijn vlees voedt en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven, en ik zal hem op de laatste dag opwekken” (Joh. 6:54). Degene die dit eeuwige leven deelachtig wordt, zal het niet op aarde ontvangen, maar in het hemelse koninkrijk, waar ook Christus zich bevindt. Hij zal dit leven deelachtig worden wanneer hij op „de laatste dag” door Jezus Christus wordt opgewekt. Degenen die, te zamen met Christus in de hemel, aldus ’leven in zichzelf’ hebben, zullen in staat zijn de voordelen van Christus’ menselijke slachtoffer aan anderen mee te delen. Zij zullen dit doen wanneer de losgekochten van de mensheid op „de laatste dag” uit hun herinneringsgraven te voorschijn worden geroepen. — Joh. 5:28, 29.
21, 22. (a) In welk opzicht waren Jezus’ vlees en bloed „waar voedsel” voor degenen die er gebruik van maakten? (b) In welke verhouding staan dezulken tot hem en in hoeverre zijn zij van hem afhankelijk?
21 Wanneer wij bedenken van welke aard het ’eeuwige leven’ is dat dezulken in de hemel zullen ontvangen, kunnen wij begrijpen waarom Jezus zei: „Mijn vlees is waar voedsel en mijn bloed is ware drank” (Joh. 6:55). Na die opmerking toonde hij in welke speciale verhouding zijn gehoorzame discipelen zouden komen door eraan toe te voegen: „Wie zich met mijn vlees voedt en mijn bloed drinkt, blijft in eendracht met mij en ik in eendracht met hem. Evenals de levende Vader mij heeft uitgezonden en ik leef vanwege de Vader, zo ook hij die zich met mij voedt, ja ook hij zal leven vanwege mij” (Joh. 6:56, 57). Aldus zei Jezus dat zijn discipelen in eendracht met hem zouden blijven en hij in eendracht met hen. Later vertelde hij een gelijkenis en gebruikte daarin soortgelijke bewoordingen:
22 „Blijft in eendracht met mij, en ik in eendracht met u. Evenals de rank geen vrucht kan dragen uit zichzelf indien ze niet aan de wijnstok blijft, zo ook gij niet, indien gij niet in eendracht met mij blijft. Ik ben de wijnstok, gij zijt de ranken. Wie in eendracht met mij blijft, en ik in eendracht met hem, die draagt veel vrucht; want afgescheiden van mij kunt gij in het geheel niets doen.” — Joh. 15:4, 5.
23. Waarom kreeg Judas Iskáriot dan geen ’leven in zichzelf’?
23 Alhoewel Judas Iskáriot nog ruim een jaar in het persoonlijke gezelschap van Jezus Christus vertoefde, bleef hij niet in eendracht met zijn Meester. Hij bleef dus in gebreke zich vanaf Pinksteren in het jaar 33 G.T. met Jezus’ geofferde lichaam te voeden en Jezus’ bloed te drinken. Hij kreeg geen ’leven in zichzelf’. — Joh. 6:66-71.
24. (a) In welk opzicht was Jezus het „brood” dat uit de hemel neerdaalde? (b) In welk opzicht leefde Jezus vanwege de Vader, en in welk opzicht leven degenen die zich met hem voeden, vanwege hem?
24 Jezus herinnerde Judas en de overigen van zijn joodse toehoorders daar op die vergadering in Kapérnaüm er echter aan hoe hun voorvaders in de wildernis het manna hadden gegeten om zich in het leven te houden. Tot besluit van zijn toespraak zei hij: „Dit is het brood dat uit de hemel is neergedaald. . . . Wie zich met dit brood voedt, zal in eeuwigheid leven” (Joh. 6:58). Daarboven in de hemel was hij „het Woord” van God geweest, maar op Gods bestemde tijd was hij „vlees geworden” (Joh. 1:14). Als een volmaakte, vleesgeworden Zoon van God was hij dus „het levende brood dat uit de hemel is neergedaald”, het tegenbeeldige manna. Zijn vlees, dat als symbolisch manna voor de geestelijke Israëlieten diende,b is ook „ten behoeve van het leven der wereld” (Joh. 6:51). Thans leeft Jezus Christus vanwege zijn hemelse Vader wederom, nu als onsterfelijk schepsel, in de hemel, want deze „levende Vader” heeft hem uit de doden tot geestelijk leven opgewekt. Dienovereenkomstig zal de discipel die zich vóór de komst van „de laatste dag” met het tegenbeeldige manna (Christus’ „vlees”) voedt, zoals Jezus zei, „leven vanwege mij”, want de levende Jezus zal hem „op de laatste dag” opwekken. — Joh. 6:54, 57, 58.
25. (a) Zullen degenen die zich op aarde met Christus’ offer voeden, dit ook in de hemel blijven doen? (b) In welk heilige ambt zullen zij dienst verrichten, en welke zegen zal dit voor de mensheid afwerpen?
25 In de hemel zullen de uit de doden opgewekte geestelijke Israëlieten, die dan ’leven in zichzelf’ hebben, niet langer Jezus’ vlees hoeven te eten en zijn bloed hoeven te drinken (Joh. 6:53). Zij zullen het voorrecht ontvangen dienst te verrichten als „priesters van God en van de Christus” en zullen aldus in staat zijn de mensheid de blijvende voordelen van Christus’ zoenoffer te doen toekomen (Openb. 20:6). Omdat zij in de hemel eeuwig leven hebben, zullen zij geen opvolgers in het priesterambt nodig hebben. Evenals de Hogepriester, Jezus Christus, zullen zij gedurende het gehele millennium ononderbroken als onderpriesters kunnen fungeren. Aldus zullen zij er met Christus aan meewerken de mensheid tot menselijke volmaaktheid op aarde op te heffen.
GODDELIJKE VOORZIENINGEN VOOR VOLMAAKT MENSELIJK LEVEN
26. Sinds wanneer wordt de „grote schare” gevormd, en welke noodzaak voelen zij met betrekking tot het bloed van het Lam Jezus Christus?
26 Zoals wij weten, is er sinds het midden van de jaren dertig van onze 20ste eeuw een „grote schare” van Christus’ „andere schapen” gevormd (Openb. 7:9, 10; Joh. 10:16). Ook zij zullen gedurende de duizend jaar voordeel trekken van deze priesterschap. De apostel Johannes, die de „grote schare” in het apocalyptische visioen zag, werd eraan herinnerd dat ook zij waardering hebben voor het vergoten bloed van het Lam Jezus Christus. Zij beseffen dat het een middel tot reiniging is, want Johannes kreeg te horen: „Dezen zijn het die uit de grote verdrukking komen, en zij hebben hun lange gewaden gewassen en hebben ze wit gemaakt in het bloed van het Lam” (Openb. 7:14). Zij weten dat zij God niet op een aanvaardbare wijze in zijn heilige tempel kunnen dienen als zij in vuile klederen gehuld blijven. — Vergelijk Zacharia 3:3-10.
27. Van welke diensten zullen zij tijdens het millennium voordeel moeten trekken, ofschoon zij geen opstanding nodig hebben?
27 De „grote schare” schrijft aan God en het Lam Jezus Christus niet een opstanding uit de herinneringsgraven, maar „redding” uit de „grote verdrukking” toe. Zij worden levend door die „grote verdrukking” heen gebracht. Zij hoeven derhalve niet, zoals degenen over wie in Johannes 6:54 wordt gesproken, ’op de laatste dag te worden opgewekt’. Zij zullen het tijdens het millennium echter niet zonder het voordeel van de diensten van de Hogepriester Jezus Christus en zijn 144.000 onderpriesters kunnen stellen.
28. Welk „uur” komt naderbij met betrekking tot de gestorven losgekochte mensheid, en welke gelegenheid zal hun worden geboden?
28 Thans komt een wonderbaarlijk „uur” naderbij. Het is het „uur” waarop Jezus Christus als Jehovah’s mederechter „allen die in de herinneringsgraven zijn”, als door hem losgekochte personen te voorschijn zal roepen. Zij zullen allen tot de aardse onderdanen van zijn hemelse koninkrijk worden gemaakt, of zij dit nu wensen of niet. Zij zullen allen de gelegenheid krijgen volmaakt menselijk leven op een paradijsaarde te ontvangen. — Joh. 5:28, 29.
29. Wat zullen zowel de „grote schare” als de uit de doden opgewekte mensheid dan drinken en eten, en welke uitzonderlijke gelegenheid zal de „grote schare” dan hebben?
29 Wat zullen Christus’ onderdanen dan moeten drinken? Wat zullen zij eten? In de Openbaring die de apostel Johannes kreeg, wordt getoond dat er dan „een rivier van water des levens” van onder de troon van Jehovah God en van het Lam Jezus Christus vandaan zal stromen. Aan beide zijden van de „rivier” stonden de „bomen des levens”, die elke maand een fruitoogst opleverden. Hun bladeren waren tot genezing van de natiën. Van die goddelijke voorzieningen zullen zowel de leden van de „grote schare” als de uit de doden opgewekte mensen drinken en eten (Openb. 22:1-3). Door volledig voordeel te trekken van al deze onverdiende goedheid die Jehovah God door bemiddeling van Jezus Christus schenkt, zullen degenen die blijk geven van waardering en gehoorzaamheid, maken dat hun opstanding „een opstanding des levens” zal zijn. De „grote schare” van Christus’ „andere schapen”, die levend door de „grote verdrukking” heen wordt gebracht en derhalve geen opstanding nodig heeft, zal dan de gelegenheid hebben te blijven leven zonder ooit te sterven en tot het stof van de aardbodem terug te keren.
[Voetnoten]
a Het Hebreeuwse equivalent voor „kannibaal” is ochel adam, dat „eter van aardse mens” betekent, of ochel ben mino, „eter van de zoon van zijn soort”. Over de afschuw die rees toen dit in 70 G.T. in Jeruzalem voorviel leze men Josephus’ „Joodse Oorlogen”, boek 6, hoofdstuk 3.
b Gelieve op te merken dat volgens Openbaring 2:9, 17 „het verborgen manna” is weggelegd voor de geestelijke Israëlieten die overwinnaars zijn. — Vergelijk Hebreeën 9:4.
[Illustratie op blz. 23]
Zoals het manna de Israëlieten in de wildernis in het leven hield, worden nu de geestelijke Israëlieten door Jezus, „het brood des levens”, in het leven gehouden