Wat is de zienswijze van de bijbel?
Hebt u al eens eerder geleefd?
HEBT u wel eens iemand voor de eerste keer ontmoet en toen het gevoel gehad dat het een oude bekende was? Of bent u wel eens naar een plek gereisd, die voor u nieuw was maar die u zich toch ogenschijnlijk heel goed herinnerde? De Engelse romanschrijver Charles Dickens zei over zo’n ervaring eens het volgende: „Indien ik daar in een voorgaand leven zou zijn vermoord, had ik mij die plaats niet grondiger of met meer kille huivering kunnen herinneren.” — Pictures from Italy.
Soortgelijke ervaringen hebben sommige mensen ertoe gebracht te denken dat zij al eens enkele malen eerder hebben geleefd. Alhoewel hun opvattingen enigszins uiteenlopen, komt het geloof van zulke mensen in principe altijd neer op reïncarnatie of wedergeboorte. Zij menen dat menselijke schepselen een ziel hebben, die na de dood in een ander lichaam overgaat.
In het oude Egypte werd al reïncarnatie geleerd, terwijl zielsverhuizing een belangrijke leerstelling was van de Griekse filosoof Pythagoras. Tegenwoordig geloven de boeddhisten en veel hindoes in reïncarnatie en ook in het Westen wint deze leer steeds meer veld. Sommigen geloven dat de bijbel deze opvatting ondersteunt. C. Richardson, hoogleraar in kerkgeschiedenis aan de Algemene Theologische Hogeschool in de stad New York, merkte over deze aangelegenheid op: „Ik zou willen zeggen dat reïncarnatie wel met het christendom verenigbaar is.”
U zou zich dus kunnen afvragen: Wordt door een vreemde bekendheid met volslagen nieuwe personen of plaatsen bewezen dat reïncarnatie bestaat? Wordt dit geloof door de Schrift ondersteund?
Laten wij eerst eens aandacht schenken aan het gevoel dat u misschien hebt gehad dat u iemand met wie u pas kennismaakte, alreeds kende. Wijst dit erop dat u die persoon in een vroeger leven reeds hebt gekend? Wel, hebt u nooit eens iemand die thans leeft voor een ander aangezien? Velen hebben zo iets wel eens ervaren omdat bepaalde mensen van dezelfde leeftijd een zelfde manier van doen hebben en soms zelfs erg veel op elkaar lijken. Een schijnbare bekendheid met een nieuwe kennis vormt dus geen bewijs voor reïncarnatie.
Wat valt er dan echter te zeggen over een nieuwe, maar schijnbaar bekende plaats, misschien een bepaald huis? Wil deze schijnbare bekendheid zeggen dat u daar gedurende een vroeger leven hebt gewoond? Neen, misschien is het huis daar niet eens oud genoeg voor. Bovendien lijken veel huizen erg op elkaar. En is het ook niet zo dat de landschappen van soms ver uiteen liggende plaatsen veel overeenkomst met elkaar vertonen? Het is natuurlijk duidelijk dat in dergelijke gevallen zulke overeenkomsten geen bewijs van reïncarnatie vormen.
Wij zijn wat dit onderwerp betreft echter niet alleen afhankelijk van gevolgtrekkingen. Wanneer wij de bijbel raadplegen, komen wij nergens de uitdrukking „reïncarnatie” of „zielsverhuizing” tegen. Trouwens, als er werkelijk reïncarnatie zou plaatsvinden, zou de menselijke ziel onsterfelijk moeten zijn en is dat zo? Volgens de Schrift niet, want daarin staat: „Jehovah God ging ertoe over de mens te vormen uit stof van de aardbodem en in zijn neusgaten de levensadem te blazen, en de mens werd een levende ziel” (Gen. 2:7). Zoals u kunt zien, wordt er niet gezegd dat God een onsterfelijke ziel in de mens plantte. Noch hier, noch ergens anders in de Schrift wordt iets gezegd over een onsterfelijke ziel, die afgescheiden en onderscheiden van het menselijke lichaam zou bestaan.
De bijbel zegt ook niet dat, wanneer de dood intreedt, de ziel blijft voortleven. Veeleer wordt er over de overledene als over een „dode ziel” gesproken (Num. 6:6). Nog duidelijker staat er in de Schrift: „De ziel die zondigt, díe zal sterven” (Ezech. 18:4, 20). Dit omvat alle onvolmaakte mensen die zijn gestorven, want „wie kan zeggen: ’Ik heb mijn hart gereinigd; ik ben zuiver geworden van mijn zonde’?” (Spr. 20:9) Aldus toont de bijbel aan dat wanneer een mens sterft, de ziel sterft.
In wat voor toestand verkeren de doden dan? Als een mens sterft, keert hij „terug naar zijn grond; waarlijk, op die dag vergaan zijn gedachten” (Ps. 146:4). De doden „zijn zich van helemaal niets bewust” en er is geen werk, noch overleg, noch kennis, noch wijsheid in Sjeool, het gemeenschappelijke graf van de mensheid (Pred. 9:5, 10). Bovendien kan er niet met recht worden gezegd dat dierlijke zielen in mensen zouden kunnen overgaan. Waarom niet? Omdat Gods Woord verklaart: „Want er is een afloop met betrekking tot de mensenzonen en een afloop met betrekking tot de beesten, en zij hebben dezelfde afloop. Zoals de één sterft, zo sterft de ander” (Pred. 3:19). Ja, de doden, zowel mens als dier, zijn werkelijk dood.
Niettemin geloven sommige mensen dat Jezus Christus beweringen heeft gedaan die de reïncarnatie ondersteunen. Met betrekking tot Johannes de Doper heeft Jezus bijvoorbeeld eens gezegd: „Elia [is] reeds gekomen . . ., en zij hebben hem niet herkend, maar met hem gedaan al wat zij wilden” (Matth. 17:12, 13). Betekende dit dat Christus Johannes als de gereïncarneerde Elia identificeerde? Johannes zelf wist zeker dat hij die Hebreeuwse profeet niet was, want toen men hem vroeg: „Zijt gij Elia?”, zei hij: „Dat ben ik niet” (Joh. 1:21), doch zoals voorzegd was, had Johannes voor Jehovah’s Messías de weg bereid. „Met de geest en de kracht van Elia” spoorde Johannes de joden aan van hun zonden tegen God berouw te hebben (Luk. 1:16, 17; Mal. 4:5, 6). Dus toen Jezus zei: ’Elia is reeds gekomen’, toonde hij aan dat Johannes de Doper een profetie vervulde door een soortgelijk werk als Elia te doen.
Bij een andere gelegenheid vroegen enkele discipelen betreffende een blinde man aan Jezus: „Rabbi, wie heeft gezondigd, deze man of zijn ouders, dat hij blind werd geboren?” (Joh. 9:1, 2) In het boek Reincarnation, An East-West Anthology wordt gezegd: „De discipelen moeten de gedachte aan een reïncarnatie in hun geest hebben gehad, want het is duidelijk dat, indien de man blind geboren was, hij zijn zonde nooit in dit leven had kunnen begaan.”
Zouden deze uitverkoren discipelen, zelfs al volgden zij Jezus nog niet zo lang, aan zielsverhuizing hebben gedacht? Of waren zij beïnvloed door de joodse Farizeeën die zeiden dat „alleen de zielen van goede mensen naar een ander lichaam worden overgebracht”? (Josephus, Joodse Oorlogen, boek II, hfdst. VIII, par. 14). Waarschijnlijker is dat de discipelen de Schrift geloofden en wisten dat de ziel niet onsterfelijk is. Maar aangezien zelfs een baby die zich in de moederschoot ontwikkelt, leven heeft en in zonde wordt ontvangen, verwonderden zij zich er wellicht over hoe zo’n ongeboren kind zou hebben kunnen zondigen. — Ex. 21:22-25; Ps. 51:5.
In elk geval hield Jezus’ antwoord geen ondersteuning van de reïncarnatie in, noch enige zinspeling dat het zich ontwikkelende kind reeds voor zijn geboorte had gezondigd. Hij wist dat niet alle rampen de mensen treffen op grond van zonden welke zij hebben begaan, maar dat er ook een erfelijkheid van menselijke gebreken en onvolmaaktheden van de eerste zondige mens, Adam, bestaat (Job 14:4; Luk. 13:1-5). Dus voordat hij stappen ondernam om een genezing te bewerkstelligen, zei Jezus: „Noch deze man noch zijn ouders hebben gezondigd” (Joh. 9:3-7). Christus’ antwoord vormde geen ondersteuning voor reïncarnatie, maar was in overeenstemming met de schriftuurlijke waarheid dat de menselijke ziel sterfelijk is.
Het is dan ook duidelijk dat u nooit eerder geleefd hebt. Jezus verklaarde echter wel: „Het uur komt waarin allen die in de herinneringsgraven zijn [mijn] stem zullen horen en te voorschijn zullen komen” (Joh. 5:28, 29). Niet door reïncarnatie, maar door herstel van het leven in de opstanding zullen de doden weer gaan leven. Waarom zou u Jehovah’s getuigen niet vragen naar bijbelse bijzonderheden over deze wonderbaarlijke voorziening van de Levengever, Jehovah God?