Hoofdstuk 6
De geest die tot God terugkeert
ER DIENT in de geest van geen enkele oprechte onderzoeker ook maar enige twijfel over te bestaan dat wat in de bijbel als „ziel” wordt aangeduid, niet het een of andere onsterfelijke bestanddeel van de mens is dat na de dood als iets wat bewustzijn heeft, blijft voortbestaan. Toch zijn er personen die, wanneer men hun de vele bewijzen voorlegt waaruit blijkt wat de ziel werkelijk is, met andere argumenten komen in een poging hun geloof te ondersteunen dat er iets in de mens is dat na de dood blijft voortbestaan.
Eén bijbeltekst die dikwijls wordt gebruikt, is Prediker 12:7, waar staat: „Het stof [keert] terug tot de aarde net zoals het geweest is en de geest zelf keert terug tot de ware God die hem gegeven heeft.” De wesleyaanse methodistentheoloog A. Clarke schrijft in zijn Commentary over dit vers: „Hier maakt de wijze man een zeer duidelijk onderscheid tussen het lichaam en de ziel: ze zijn niet hetzelfde; ze zijn niet beide stoffelijk. Het lichaam, dat stoffelijk is, keert terug tot het stof, waaruit het genomen was; maar de geest, die onstoffelijk is, keert terug tot God.” Insgelijks staat er in A Catholic Commentary on Holy Scripture: „De ziel keert terug tot God.” In deze beide commentaren wordt dus te kennen gegeven dat de ziel en de geest hetzelfde zijn.
Het is echter interessant dat andere rooms-katholieke en protestantse geleerden een geheel andere zienswijze geven. In de „Glossary of Biblical Theology Terms”, een lijst van theologische uitdrukkingen in de katholieke New American Bible (uitgegeven door P. J. Kenedy & Sons, New York, 1970), lezen wij: „Wanneer ’geest’ in tegenstelling tot ’vlees’ wordt gebruikt, . . . wordt daarmee niet beoogd onderscheid te maken tussen een stoffelijk en een onstoffelijk bestanddeel van de mens . . . ’Geest’ betekent niet ziel.” In Prediker 12:7 gebruikt deze vertaling niet het woord „geest”, maar de uitdrukking „levensadem”. In de protestantse Interpreter’s Bible wordt over de schrijver van Prediker opgemerkt: „Kohélet bedoelt niet dat de persoonlijkheid van de mens blijft voortbestaan.” Kunnen wij, met het oog op zulke verschillende conclusies, met zekerheid weten wat de geest is en in welke zin hij tot God terugkeert?
In Prediker 12:1-7 worden in poëtische taal de gevolgen van ouderdom en de dood geschilderd. Na de dood gaat het lichaam ten slotte tot ontbinding over en wordt weer een deel van het stof der aarde. De „geest” daarentegen „keert terug tot de ware God”. De dood van de mens wordt derhalve in verband gebracht met het terugkeren van de geest tot God, waardoor te kennen wordt gegeven dat het leven van de mens op de een of andere wijze van die geest afhankelijk is.
In de oorspronkelijke taal waarin de tekst van Prediker 12:7 werd geschreven, luidt het Hebreeuwse woord dat met „geest” of „levensadem” is vertaald, roeach. Het corresponderende Griekse woord is pneuma. Hoewel ons leven afhankelijk is van het ademhalingsproces, is het Nederlandse woord „adem” (zoals talloze vertalers de woorden roeach en pneuma dikwijls weergeven) niet altijd een geschikte alternatieve vertaling voor „geest”. Bovendien worden andere Hebreeuwse en Griekse woorden, namelijk nesjamáh (Hebreeuws) en pnoè (Grieks), eveneens met „adem” vertaald. (Zie Genesis 2:7 en Handelingen 17:25.) Het is niettemin opmerkenswaardig dat wanneer vertalers „adem” als een alternatieve vertaling voor „geest” gebruiken, zij hiermee tonen dat de woorden in de oorspronkelijke taal van toepassing zijn op iets dat geen persoonlijkheid heeft maar onontbeerlijk is voor het voortbestaan van het leven.
WAT DE GEEST IS
Dat het leven van de mens afhankelijk is van de geest (roeach of pneuma), wordt duidelijk in de bijbel gezegd. Wij lezen: „Neemt gij [Jehovah] hun geest [roeach] weg, zij blazen de laatste adem uit, en tot hun stof keren zij terug” (Psalm 104:29). „Het lichaam zonder geest [pneuma] [is] dood” (Jakobus 2:26, Eng. uitgave). De geest is derhalve datgene wat het lichaam leven geeft.
Maar deze levenskracht is niet slechts de adem. Waarom niet? Omdat het leven nadat de ademhaling is opgehouden, nog een korte tijd in de lichaamscellen blijft. Daarom kan er dikwijls met succes kunstmatige ademhaling worden toegepast en kunnen er ook lichaamsorganen van het ene individu naar een ander worden overgeplaatst. Maar dit alles moet snel geschieden. Wanneer de levenskracht eenmaal uit de lichaamscellen is verdwenen, baten de pogingen om het leven te verlengen, niet meer. Alle adem in de wereld zou nog niet één cel kunnen doen herleven. In dit licht bezien, is de „geest” klaarblijkelijk een onzichtbare levenskracht, die in iedere cel van het menselijk lichaam werkzaam is.
Is deze levenskracht alleen in de mens werkzaam? Wat in de bijbel staat, kan ons helpen tot een deugdelijke conclusie dienaangaande te komen. Over de vernietiging van menselijk en dierlijk leven in een wereldomvattende vloed, bericht de bijbel: „Alles waarin de adem [nesjamáh] van de levenskracht [in het Hebreeuws staat voor „kracht” roeach, geest] werkzaam was in zijn neusgaten, namelijk alles wat op de droge grond was, stierf” (Genesis 7:22). In Prediker 3:19 wordt in verband met de dood dezelfde fundamentele waarheid beklemtoond: „Er is een afloop met betrekking tot de mensenzonen en een afloop met betrekking tot de beesten, en zij hebben dezelfde afloop. Zoals de één sterft, zo sterft de ander, en zij allen hebben slechts één geest [roeach], zodat er geen superioriteit is van de mens over het beest.” Voor zover het de geest betreft die het lichaam leven geeft, is de mens dus niet superieur aan de dieren. Zowel mens als dier bezitten dezelfde onzichtbare geest of levenskracht.
De geest of levenskracht die zowel in de dieren als in de mens werkzaam is, zou in zekere zin vergeleken kunnen worden met een elektronenstroom of elektriciteit, die een machine of apparaat voedt. De onzichtbare elektriciteit kan gebruikt worden om diverse functies te verrichten, hetgeen ervan afhangt wat voor soort van machine of apparaat erdoor in werking wordt gesteld. Er zijn elektrische kachels voor het produceren van warmte, ventilators voor het veroorzaken van een luchtstroom, computers voor het oplossen van vraagstukken en televisieapparaten voor het weergeven van beelden, stemmen en geluiden. Dezelfde onzichtbare kracht die het ene apparaat geluid doet voortbrengen, kan een ander warmte laten produceren en weer een ander wiskundige berekeningen laten maken. Maar neemt de elektrische stroom ooit de dikwijls ingewikkelde eigenschappen aan van de machines of apparaten waarin hij werkzaam is? Neen, hij blijft slechts elektriciteit — louter een kracht of vorm van energie.
Insgelijks hebben zowel mensen als dieren „slechts één geest”, één werkzame kracht. De geest of levenskracht die de levensfuncties van de mens in stand houdt, verschilt in geen enkel opzicht van de geest die de levensfuncties van de dieren in stand houdt. Die geest behoudt niet de kenmerkende eigenschappen van de cellen van het dode lichaam. In het geval van de hersencellen bijvoorbeeld, behoudt de geest niet de inlichtingen die daarin zijn opgeslagen en zet hij niet onafhankelijk van deze cellen het denkproces voort. De bijbel zegt ons: „Zijn geest [roeach] gaat uit, hij keert terug naar zijn grond; waarlijk, op die dag vergaan zijn gedachten.” — Psalm 146:4.
Aangezien dit zo is, kan de terugkeer van de roeach of geest tot God eenvoudig geen voortzetting van het bewuste bestaan betekenen. De geest zet het menselijke denkproces niet voort. Hij is slechts een levenskracht, die onafhankelijk van een lichaam geen bewust bestaan heeft.
HOE DE GEEST TOT GOD TERUGKEERT
Hoe keert deze onzichtbare, onpersoonlijke kracht of geest dan tot God terug? Keert hij tot de letterlijke tegenwoordigheid van God in de hemel terug?
Wanneer het woord „terugkeren” in de bijbel wordt gebruikt, wordt er niet noodzakelijkerwijs altijd gedoeld op een werkelijke beweging van de ene naar de andere plaats. Tot de ontrouwe Israëlieten werd bijvoorbeeld gezegd: „’Keert tot mij terug, en ik zal stellig tot u terugkeren’, heeft Jehovah der legerscharen gezegd” (Maleachi 3:7). Het is duidelijk dat dit niet betekende dat de Israëlieten de aarde moesten verlaten en in de tegenwoordigheid van God moesten komen. Evenmin betekende het dat God zijn positie in de hemel zou verlaten en op aarde bij de Israëlieten zou gaan wonen. De ’terugkeer’ van de Israëlieten tot Jehovah hield veeleer in dat zij zich omkeerden van een verkeerde loopbaan en zich weer richtten naar Gods rechtvaardige weg. En de ’terugkeer’ van Jehovah tot Israël betekende dat hij opnieuw goedgunstig zijn aandacht op hen zou richten. In beide gevallen had de terugkeer betrekking op een geesteshouding, niet op een letterlijke beweging van de ene geografische plaats naar de andere.
Dit zou geïllustreerd kunnen worden door wat er gebeurt bij de overdracht van een zaak of eigendom, waarbij het beheer over die zaak of dat eigendom van de ene naar de andere partij overgaat. Zo kan bijvoorbeeld in een bepaald land de leiding over de spoorwegen uit de handen van een particuliere onderneming overgaan in handen van de regering. Bij zo’n verschuiving van bestuur blijven het spoorwegmaterieel en zelfs alle bescheiden wellicht op de plaats waar ze zijn. Het is de autoriteit erover die in andere handen komt.
Zo is het ook in het geval van de geest of levenskracht. Bij de dood hoeft de geest, om ’tot God terug te keren’, zich niet letterlijk van de aarde naar het hemelrijk te bewegen. Maar de gave om als een met verstand begaafd schepsel te bestaan en waarin de dode persoon zich eens verheugde, vervalt nu weer aan God. Dat wat nodig is om de persoon opnieuw tot leven te brengen, namelijk de geest of levenskracht, is in Gods handen. — Psalm 31:5; Lukas 23:46.
De situatie zou vergeleken kunnen worden met die van een aangeklaagde die tot een rechter zegt: ’Mijn leven is in uw handen.’ Hij bedoelt dat wat er van zijn leven zal worden, bij de rechter berust. De aangeklaagde kan niet zelf daarover beslissen. Hij heeft de kwestie niet in handen.
Evenzo heeft een gestorvene geen macht over zijn geest of levenskracht. Deze is teruggekeerd tot God in de zin dat God de macht heeft over de toekomstige levensvooruitzichten van de persoon. Het is aan God om te bepalen of hij in het geval van de gestorven persoon de geest of levenskracht zal teruggeven.
Maar sluit dit noodzakelijkerwijs elke mogelijkheid op een leven na de dood uit? Moet er niet nog iets anders beschouwd worden?
HOE STAAT HET MET DE WEDERGEBOORTE OF REÏNCARNATIE?
Miljoenen mensen van diverse religieuze richtingen — „christelijke” en niet-christelijke — geloven dat de mensen reeds vóór hun huidige leven hebben bestaan en na hun dood zullen voortleven. Hoewel hun opvattingen zeer uiteenlopen, geloven allen dat het een of andere bestanddeel van de mens in een ander lichaam wordt wedergeboren of gereïncarneerd.
Eén bewijsvoering ten gunste van het geloof in de wedergeboorte wordt uiteengezet in A Manual of Buddhism: „Soms doen wij vreemde ervaringen op die slechts door wedergeboorte verklaard kunnen worden. Hoe dikwijls ontmoeten wij niet personen die wij nog nooit eerder hebben ontmoet, terwijl wij toch ergens het gevoel hebben hen te kennen? Hoe dikwijls komen wij niet ergens voor het eerst, terwijl wij toch de indruk hebben volledig bekend te zijn met die omgeving?”
Hebt u ooit dergelijke dingen ondervonden? Hebt u, nadat u een persoon had ontmoet, ooit het gevoel gehad dat u hem reeds lange tijd kende? Hoe verklaart men zo’n ervaring?
Er zijn veel overeenkomsten in mensen. Misschien bent u, na enig nadenken, zelf tot het besef gekomen dat de persoon in kwestie net zo’n persoonlijkheid en net zulke fysieke kenmerken had als die van een familielid of een vriend.
Evenzo kan het zijn dat u in een bepaalde stad hebt gewoond of er foto’s van hebt gezien. Wanneer u dan een andere stad bezoekt, merkt u misschien bepaalde overeenkomsten op zodat u het gevoel hebt dat u zich niet werkelijk in een vreemde en onbekende omgeving bevindt.
Is het derhalve niet redelijk te concluderen dat het gevoel personen en plaatsen die men voor de eerste maal ziet, te kennen, niet ontstaat doordat men vroeger reeds heeft geleefd, maar het resultaat is van ervaringen die men in het huidige leven heeft opgedaan? Ja, als alle mensen reeds meermalen hadden geleefd, zouden zij zich dan niet allen hiervan bewust zijn? Waarom hebben miljoenen mensen zelfs niet het geringste gevoel vroeger geleefd te hebben of hebben zij niet de geringste gedachte daaraan? Hoe kan iemand bovendien de fouten van zijn vroegere leven vermijden als hij ze zich niet eens kan herinneren? Wat voor nut zou zo’n vroeger leven hebben?
Sommigen voeren misschien als verklaring aan dat ’het leven een last zou zijn als de mensen zich de details van hun vroegere leven zouden herinneren’. Zo drukte Mohandas K. Gandhi het uit, door te zeggen: „Het is aan de goedheid van de natuur toe te schrijven dat wij ons de vroegere geboorten niet herinneren. Wat heeft het bovendien voor nut zich de details van de talloze geboorten te herinneren die wij hebben doorgemaakt? Het leven zou een last zijn indien wij zo’n enorme vracht aan herinneringen met ons moesten dragen. Een wijs mens vergeet moedwillig vele dingen, evenals een advocaat een rechtszaak en de details ervan vergeet zodra de zaak is afgehandeld.” Dat is een interessante verklaring, maar is ze steekhoudend?
Hoewel ons vermogen om ons veel dingen te herinneren die wij hebben meegemaakt, beperkt kan zijn, is het toch beslist niet zo dat wij alles zijn vergeten. Een advocaat vergeet misschien wel de precieze details van bepaalde rechtszaken, maar de ervaring die hij door de behandeling van die zaken heeft opgedaan, wordt een deel van zijn voorraad kennis. Het zou beslist heel nadelig voor hem zijn als hij werkelijk alles vergat. Wat verontrust mensen bovendien meer — een slecht geheugen of een goed geheugen? Is een oude man die nog een goede beschikking over zijn voorraad kennis en ervaring heeft, niet veel beter af dan een oude man die vrijwel alles is vergeten?
Kan men werkelijk van „goedheid” spreken als men alles wat men reeds in een vroeger leven had geleerd, opnieuw moest leren? Zou u het als een „goedheid van de natuur” beschouwen als u elke tien jaar van uw leven vrijwel alles wat u wist vergat en opnieuw een taal moest gaan leren en vervolgens een voorraad kennis en ervaring moest gaan opbouwen enkel om die te laten uitwissen? Zou dat niet frustrerend zijn? Zou het niet een reusachtige teruggang zijn? Waarom dan aannemen dat dit elke zeventig of tachtig jaar gebeurt? Kunt u zich voorstellen dat een liefdevolle God een dergelijke wedergeboorte tot een deel van zijn voornemen met betrekking tot de mensheid gemaakt zou hebben?
Velen die de leer der wedergeboorte aanvaarden, geloven dat zij die een slecht leven leiden, in een lagere kaste of als insekten, vogels of zoogdieren wedergeboren zullen worden. Maar hoe komt het dan dat wij juist in deze tijd, nu misdaad en geweldpleging op ongekende schaal toenemen, zo’n toename in mensen, zo’n bevolkingsexplosie, hebben? Waarom kunnen bovendien personen die tot de laagste kaste behoren, uitmunten wanneer hun onderwijsgelegenheden worden gegeven? In de New York Times van 26 oktober 1973 werd bijvoorbeeld bericht dat een zestienjarig meisje van een lage kaste het intelligentste meisje op de school in Kallipasjim (India) was. Zij was begaafder dan een meisje van de hoogste kaste, de kaste der brahmanen. Hoe kan men dat verklaren? Is het niet zo dat de leer der wedergeboorte of reïncarnatie geen bevredigende verklaringen voor dergelijke dingen kan bieden?
Denk ook eens aan de vruchten die een dergelijke leer heeft voortgebracht. Heeft ze velen niet van een menswaardig bestaan beroofd, doordat ze hen ertoe heeft gedwongen nederige arbeid onder slechte werkomstandigheden te verrichten, met nagenoeg geen mogelijkheid om door middel van onderwijs hun lot in het leven te verbeteren?
WORDT WEDERGEBOORTE IN DE BIJBEL GELEERD?
Natuurlijk zouden sommigen erop kunnen wijzen dat logische gevolgtrekkingen de mogelijkheid van een wedergeboorte nog niet noodzakelijkerwijs uitsluiten. Hun antwoord op de voornoemde argumenten zou kunnen zijn: ’Zelfs in de bijbel wordt de wedergeboorte geleerd. Dit is slechts een van de vele dingen die de mensen niet volledig kunnen verklaren.’
Aangezien degenen die in de wedergeboorte geloven, de bijbel ter sprake brengen, dienen wij te willen beschouwen wat daarin wordt gezegd. Welk bijbelse bewijs is er eigenlijk voor het geloof in de wedergeboorte? Het boek What Is Buddhism? antwoordt: „Voor de christelijke lezer zouden wij erop willen wijzen dat [de leer der wedergeboorte] duidelijk te herkennen is in de verminkte fragmenten van Christus’ leringen die nog steeds voorhanden zijn. Beschouw bijvoorbeeld de wijdverbreide geruchten dat hij de wedergekomen Johannes de Doper, Jeremia of Elia was (Matth. xvi, 13-16). Zelfs Herodes scheen te denken dat hij de ’uit de doden opgestane Johannes de Doper was’.”
Wat valt er over deze argumenten te zeggen? Beweerde Jezus Christus zelf dat hij Johannes de Doper, Jeremia of Elia was? Neen, deze beweringen werden gedaan door personen die niet geloofden dat Jezus de beloofde Messías of Christus was. Jezus kon onmogelijk Johannes de Doper zijn geweest omdat hij, toen hij ongeveer dertig jaar oud was, door Johannes, die ouder was dan hij, was gedoopt (Matthéüs 3:13-17; Lukas 3:21-23). Koning Herodes kwam met de ongegronde conclusie dat Jezus de uit de doden opgewekte Johannes was, omdat hij zich uitermate schuldig voelde dat hij Johannes ter dood had laten brengen.
Maar zijn er geen rechtstreekse uitspraken van Jezus Christus die als ondersteuning voor het geloof in de wedergeboorte of reïncarnatie worden beschouwd? Ja, er is één zo’n uitspraak. Bij een zekere gelegenheid bracht Jezus Christus Johannes de Doper met Elia, de Hebreeuwse profeet uit de oudheid, in verband door te zeggen: „Elia [is] reeds gekomen . . ., en zij hebben hem niet herkend, maar met hem gedaan al wat zij wilden. . . . Toen bemerkten de discipelen dat hij hun over Johannes de Doper gesproken had” (Matthéüs 17:12, 13). Bedoelde Jezus met de woorden ’Elia is reeds gekomen’, dat Johannes de Doper de wedergeboren Elia was?
Het antwoord op deze vraag moet worden bepaald op grond van wat de bijbel in zijn geheel zegt. Ten tijde van Jezus’ aardse bediening dachten vele joden dat Elia letterlijk zou terugkomen. En in de profetie van Maleachi werd vooruitgewezen naar de tijd dat Jehovah God de profeet Elia zou zenden (Maleachi 4:5). Johannes de Doper beschouwde zichzelf echter niet als Elia in eigen persoon of als een reïncarnatie van die Hebreeuwse profeet. Bij een zekere gelegenheid vroegen bepaalde joden hem: „Zijt gij Elia?” Johannes antwoordde: „Dat ben ik niet” (Johannes 1:21). Er was echter voorzegd dat Johannes „met de geest en de kracht van Elia” de weg voor de Messías zou bereiden (Lukas 1:17). Toen Jezus derhalve Johannes de Doper met Elia in verband bracht, toonde hij slechts aan hoe de profetie in Johannes werd vervuld, die een werk gelijk dat van Elia uit de oudheid deed.
Nog een schriftpassage waarop personen die in de reïncarnatie geloven, zich beroepen, is Romeinen 9:11-13: „Toen [Esau en Jakob] nog niet waren geboren, noch iets goeds of verachtelijks hadden beoefend, werd er, opdat het voornemen van God met betrekking tot de verkiezing niet afhankelijk zou blijven van werken, maar van Degene die roept, tot [Rebekka] gezegd: ’De oudste zal de slaaf van de jongste zijn.’ Evenals er staat geschreven [in Maleachi 1:2, 3]: ’Jakob heb ik liefgehad, maar Esau heb ik gehaat.’” Wordt door deze passage niet aangetoond dat Gods verkiezing was gebaseerd op wat Jakob en Esau in een vroeger leven hadden gedaan, voordat Rebekka hen baarde?
Laten wij het schriftgedeelte nog eens lezen. Merk op dat er specifiek wordt gezegd dat Gods verkiezing werd gedaan voordat zij beiden iets goeds of kwaads beoefend hadden. Gods keuze hing dus niet af van een bericht van werken die zij in een vroeger leven hadden verricht.
Op grond waarvan kon God dan vóór de geboorte van de jongens een keuze doen? De bijbel onthult dat God het embryo kan zien en daarom reeds vóór de geboorte de genetische structuur van mensen kent (Psalm 139:16). Door zijn voorkennis aan te wenden, nam God waar hoe de beide jongens geaard zouden zijn, wat voor temperament en wat voor persoonlijkheid zij zouden hebben, en aldus kon hij degene uitkiezen die de geschiktste zou zijn om de superieure zegen te ontvangen. Het bericht dat de beide jongens in het leven hebben opgebouwd, bevestigt de wijsheid van Gods keuze. Terwijl Jakob blijk gaf van belangstelling voor geestelijke zaken en geloof in Gods beloften, toonde Esau een materialistische gezindheid en gebrek aan waardering voor heilige dingen. — Hebreeën 11:21; 12:16, 17.
Ook de woorden die de apostel Paulus uit Maleachi aanhaalde, namelijk dat God ’Jakob liefhad’ en ’Esau haatte’, houden verband met de wijze waarop Jehovah hen op grond van hun genetische structuur bezag. Hoewel deze woorden vele eeuwen nadat Jakob en Esau leefden, door Maleachi werden opgetekend, bevestigden ze wat God omtrent de jongens te kennen had gegeven voordat zij geboren waren.
Een vraag die door Jezus’ discipelen werd opgeworpen, is nog een voorbeeld dat door sommigen ter ondersteuning van de reïncarnatie wordt aangehaald. Betreffende een man die van zijn geboorte af blind was, vroegen de discipelen: „Wie heeft gezondigd, deze man of zijn ouders, dat hij blind werd geboren?” (Johannes 9:2) Onthullen deze woorden niet dat de man reeds een vroeger leven gehad moest hebben?
Neen! Jezus Christus deelde de gedachte dat het kind dat zich in de schoot van zijn moeder ontwikkelde, vóór zijn geboorte reeds had gezondigd, niet. Jezus zei: „Noch deze man noch zijn ouders hebben gezondigd, maar het is geschied opdat de werken Gods in zijn geval openbaar gemaakt zouden worden” (Johannes 9:3). Dat wil zeggen, menselijke onvolmaaktheden en gebreken zoals de blindheid van deze man verschaften de gelegenheid om de werken Gods in de vorm van een miraculeuze genezing openbaar te maken. Als niemand ooit blind was geboren, zouden de mensen niet te weten zijn gekomen dat God aan een blindgeborene het gezicht kan teruggeven. Jehovah God heeft toegelaten dat een zondig mensengeslacht ontstond, en de onvolmaaktheden en gebreken van de mensen gaven hem de gelegenheid hun te tonen wat hij voor hen kan doen.
Ofschoon er dus misschien bijbelteksten zijn die naar de mening van sommigen het denkbeeld van een wedergeboorte ondersteunen, geeft een nauwkeuriger onderzoek het tegendeel te kennen. Nergens in de bijbel vinden wij trouwens enige vermelding van de wedergeboorte of transmigratie van een ziel, geest of iets anders dat na de dood van het lichaam voortleeft. Sommigen hebben getracht de gedachte van een wedergeboorte of reïncarnatie, hoewel die niet in de Schrift staat, er toch in te ’lezen’. Een bijbelse leerstelling is het echter niet.
De bijbel toont duidelijk aan dat er geen bewust voortbestaan door middel van een ziel of geest is die bij de dood het lichaam verlaat. Toen God de eerste mens wegens ongehoorzaamheid ter dood veroordeelde, stelde hij hem geen wedergeboorte of reïncarnatie in het vooruitzicht. Tot Adam werd gezegd: „In het zweet van uw aangezicht zult gij brood eten, totdat gij tot de aardbodem terugkeert, want daaruit werdt gij genomen. Want stof zijt gij en tot stof zult gij terugkeren” (Genesis 3:19). Ja, de mens zou tot het levenloze stof van de aardbodem terugkeren.
Moeten wij dan begrijpen dat dit leven alles is wat er is? Of is er een voorziening voor toekomstig leven dat op een andere wijze te verkrijgen is? Zou deze voorziening het noodzakelijk maken dat de levenden de doden helpen, of kunnen de levenden niets voor de doden doen?
[Illustratie op blz. 51]
De geest is met elektriciteit te vergelijken, die talloze apparaten doet functioneren, maar nooit de eigenschappen van deze apparaten aanneemt