De schapen met bekwame hand weiden
„Hij begon hen te weiden naar de rechtschapenheid van zijn hart, en met de bekwaamheid zijner handen begon hij hen te leiden.” — Ps. 78:72, NW.
1. Welke in Hebreeën 11:6 vermelde hoedanigheid dient men te bezitten om Gods bedienaar van het evangelie te kunnen zijn, en welke vraag komt er als gevolg hiervan bij ons op?
HEEFT u, ook al bent u geen geestelijke, er ooit bij stilgestaan welk een verantwoordelijkheid er op iemand die niet slechts een geestelijke, maar een ware door God erkende bedienaar van het evangelie is rust? Hoe sterk of zwak kan zijn geloof in God zijn? De bedienaar van het evangelie Paulus gaf hier een duidelijk antwoord op toen hij zei: „Zonder geloof is het onmogelijk Hem welgevallig te zijn. Want wie tot God komt, moet geloven dat Hij bestaat en een beloner is voor wie Hem ernstig zoeken” (Hebr. 11:6). Men vraagt zich in deze tijd wel eens af hoeveel geestelijken onvoorwaardelijk in Jehovah God en zijn geschreven Woord geloven en zich op dit geloof verlaten, en hoevelen Jehovah werkelijk welgevallig trachten te zijn. Hoeveel bedienaren van het evangelie nemen de verantwoordelijkheid de goddelijke wil te doen, volledig op zich?
2. Hoe bezien de meeste studenten die thans in religieuze seminariën worden opgeleid, hun geloof? Wat denken eerlijke waarheidszoekers ten gevolge hiervan?
2 In een artikel in de New York Times Magazine van 30 november 1958 zegt de schrijver S.J. Rowland jr. onder het opschrift „Studenten op zoek naar geloof” dat zij die „de tegenwoordige seminariën” bezoeken „over het algemeen sceptisch zijn maar door ervaring geloof hopen te vinden en door dienst het doel ervan hopen te begrijpen”. Commentaar leverend op de jongemannen die een religieuze opleiding volgen, zei hij: „Zij staan — hoe tegenstrijdig dit ook moge klinken — wat sceptisch tegenover een roeping door God en de kracht van hun eigen christelijke geloof. Zij vorsen intensief naar de fundamentele waarden van het bestaan. Zij willen volledig in het leven opgaan.” Moeten wij geloven dat deze jongemannen, die sceptisch tegenover een roeping door God staan en zich niet al te zeker van hun geloof voelen, voor de christenen van het huidige geslacht de bedienaren van het evangelie zullen zijn? De schrijver haalt vervolgens de president van de „Union Theological Seminary” in New York, H.P. Van Dusen, aan, die heeft gezegd: „Men kan hen niet begrijpen. Velen van hen schijnen vreugdeloos te zijn, en ik vraag mij af of zij werkelijk wel weten wat het wil zeggen gelukkig te zijn. Zij zijn in religieus opzicht zoekende, een geesteshouding die twintig jaar geleden exceptioneel was maar tegenwoordig onder studenten algemeen voorkomt.”
3. Wat voor soort van geloof bezat de stichter van het christendom, en namen zijn discipelen hetzelfde standpunt in?
3 Wat een tegenstelling vormt hun gebrek aan geloof met de houding van de leider van christelijke bedienaren van het evangelie, Christus Jezus! Dat hij in zijn Vader geloofde, hem was toegewijd en ernaar verlangde de goddelijke wil te doen, wordt duidelijk in de vier verslagen over zijn leven uiteengezet. Jezus Christus was waarlijk een door God aangestelde bedienaar van het evangelie, die bereid was alle hiermee gepaard gaande verantwoordelijkheden op zich te nemen. Hij was met een vurig geloof bezield en onderwees zijn volgelingen, die eveneens van het geloof vervuld waren, evenals hij bedienaren van het evangelie te zijn. Deze discipelen van Jezus trachtten niet „door ervaring geloof . . . te vinden”; in plaats dat het hun aan vreugde ontbrak, bezaten zij het geloof en de vreugde van hun Meester. Zij waren gelukkige bedienaren van het evangelie die geloofden dat God de „beloner is voor wie Hem ernstig zoeken”, en zij behoorden niet tot het soort van mensen dat nog steeds „op zoek naar geloof” is. Zij stelden geloof in Jehovah God, Zijn Zoon Jezus Christus en Gods Woord. Iedereen die thans studeert om de bediening van het evangelie op zich te nemen, moet geloof bezitten wil hij als een christelijke bedienaar van het evangelie niet een grote mislukking zijn.
4, 5. (a) Is de bediening voor een beperkt aantal personen? (b) Welke grotere verantwoordelijkheden komen er op sommigen te rusten?
4 De apostel Paulus, die krachtig in de ene God, Jehovah, geloofde en een onvermoeide prediker van Gods Woord was, zei vermanend tot de gemeente te Galatië: „Hij, die onderricht wordt in het woord, dele van alle goed mede aan wie dat onderricht geeft” (Gal. 6:6). Iedereen die de prediking heeft gehoord en gelooft, dient zijn leraar derhalve te steunen en daarna zelf onderricht te geven. Het aantal bedienaren van het evangelie is niet tot de enkelingen beperkt die het besluit nemen een opleiding aan een seminarie of een theologische hogeschool te volgen, want de bediening staat voor vele mensen open, ja, voor allen die geloven en mondeling in het Woord van God zijn onderwezen, want dezulken moeten de goede dingen die zij hebben geleerd met andere mensen met wie zij in contact komen, delen. Paulus zei zeer nadrukkelijk: „’Een ieder die de naam van Jehovah aanroept, zal worden gered’. Hoe zullen zij hem echter aanroepen in wie zij geen geloof hebben gesteld? Hoe zullen zij vervolgens geloof stellen in hem van wie zij niet hebben gehoord? Hoe zullen zij vervolgens horen zonder iemand die predikt?” (Rom. 10:13, 14, NW) De wereld heeft bedienaren van het evangelie nodig die met een vurig geloof bezield zijn, niet bedienaren van het evangelie die nog steeds geen geloof hebben gevonden.
5 In de bijbel, Gods Woord, wordt duidelijk aangetoond dat alle belijdende christenen het goede nieuws over God en zijn koninkrijk van rechtvaardigheid moeten prediken, maar toen Petrus tot de oudere mannen in de gemeente der gelovigen sprak, toonde hij aan dat er op hen als opzieners of herders van Gods kudde, een grotere verantwoordelijkheid rustte. Hoewel allen die zich aan Gods dienst hebben opgedragen, bedienaren van het evangelie zijn, worden er uit deze groep getrouwe christenen, mannen gekozen die de aangelegenheden van de gehele gemeente moeten besturen. Daarom zei Petrus: „De oudere mannen onder u [geef ik] deze vermaning . . .: Weidt de kudde Gods die aan uw zorg is toevertrouwd.” — 1 Petr. 5:1-4, NW.
HET WEIDEN VAN GEESTELIJKE SCHAPEN EEN ERNSTIG WERK
6. Wie komen voor het herdersambt in de gemeente in aanmerking, en hoe dient men dit werk te beschouwen?
6 Betrouwbare herders van de kudde kunnen alleen maar uit hen die reeds bedienaren van het evangelie zijn — personen die zich geheel aan Jehovah God hebben opgedragen en hun broeders en zusters in de gemeente wensen te helpen — worden gekozen. Voor elke rijpe christen is dit stellig een juist soort van werk. Paulus zei over hen die reeds met een vurig geloof waren bezield en actief in Gods dienst werkzaam waren: „Indien iemand een opzienersambt begeert, die begeert een kostelijk werk” (1 Tim. 3:1, Lu). Zij die reeds geruime tijd in de waarheid zijn, dienen er stellig naar te verlangen dit soort van werk te verrichten door de schapen in Gods kudde te helpen weiden. Om deze verantwoordelijkheid op zich te kunnen nemen, moeten zij echter geloof bezitten en God werkelijk liefhebben, terwijl zij met de goddelijke wil op de hoogte moeten zijn en deze tevens ten uitvoer moeten brengen. Het is geen werk voor nieuwelingen, beginnelingen, die het christelijke werk nog maar pas verrichten.
7. (a) Waarom is het noodzakelijk dat een opziener Gods Woord bestudeert? (b) Over welke hoedanigheden moet hij volgens de apostel Paulus beschikken?
7 Een opziener moet in de allereerste plaats Gods Woord bestuderen, het geloven en zich overeenkomstig de erin opgetekende onderwijzingen gedragen. Hij moet aan het geloof vasthouden en waakzaam acht slaan op wat Paulus Timotheüs zei: „De geïnspireerde uitspraak zegt echter duidelijk dat in latere tijden sommigen van het geloof zullen afvallen, aandacht schenkend aan misleidende geïnspireerde uitspraken en leringen van demonen, door de huichelarij van mensen die leugens spreken, . . . die verbieden te trouwen en gebieden zich van spijzen te onthouden welke God heeft geschapen opdat wie geloof hebben en de waarheid nauwkeurig kennen, er met dankzegging van zouden gebruiken. . . . Door de broeders deze raadgevingen te verschaffen, zult gij een juist soort van dienaar van Christus Jezus zijn, gevoed met de woorden des geloofs en der juiste leer, waaraan gij u nauwgezet hebt gehouden” (1 Tim. 4:1-3, 6, NW). Om goede raadgevingen te kunnen verstrekken, moet een opziener ’met de woorden des geloofs gevoed’ zijn en de „juiste leer” nauwgezet volgen. Dan kan hij de kudde met bekwaamheid weiden. „Wie de leiding heeft [als een leider optreedt], doe het werkelijk ernstig; wie barmhartigheid betoont, doe het met blijmoedigheid” (Rom. 12:8, NW, voetnoot). Wanneer iemand als een opziener over een gemeente wordt uitgekozen, moet hij ’als een leider optreden’. Hij moet gehoor geven aan de volgende instructies: „Weest afkerig van het kwade, gehecht aan het goede. Weest in broederliefde elkander genegen, in eerbetoon elkander ten voorbeeld, in ijver onverdroten, vurig van geest, dient den Here. Weest blijde in de hoop, geduldig in de verdrukking, volhardend in het gebed, bijdragend in de noden der heiligen, legt u toe op de gastvrijheid. Zegent wie u vervolgen, zegent en vervloekt niet. Weest blijde met de blijden, weent met de wenenden. Weest onderling eensgezind, niet zinnende op hoge dingen, maar voegt u in het eenvoudige. Weest niet eigenwijs. Vergeldt niemand kwaad met kwaad; hebt het goede voor met alle mensen. Houdt zo mogelijk, voor zover het van u afhangt, vrede met alle mensen” (Rom. 12:9-18). Om als een nuttige bedienaar van het evangelie aan de bovengenoemde beschrijving te voldoen, moet men reeds in God geloven en niet „op zoek naar geloof” zijn.
8. Werd de Schrift alleen voor opzieners geschreven? Welke verplichting rust er derhalve op de gehele christelijke gemeente?
8 Wanneer de herders der gemeenten hun leiderschap op zulk een wijze uitoefenen, stellen zij een schitterend voorbeeld dat alle christelijke leden der gemeente kunnen volgen. De Heilige Schrift werd bovendien niet alleen voor de opzieners geschreven, maar voor de gehele gemeente, waaronder de opzieners. Het is in overeenstemming met de goddelijke wil dat de schapen na hun bijeenvergadering precies als een goede herder zijn. Evenals God het in Paulus’ tijd zo had geregeld dat herders de zorg over de schapen op zich namen, geven de herders ook thans het voorbeeld. Dit weiden van de schapen is een ernstige aangelegenheid. In deze tijd worden de mensen van alle natiën gescheiden, en dit scheidingswerk geschiedt door middel van de prediking van het goede nieuws van Jehovah’s koninkrijk, dat niet alleen door de opzieners, maar door alle christelijke bedienaren van het evangelie in de gemeente wordt verricht.
9, 10. (a) Is de verantwoordelijkheid van een herder groot? Wiens verantwoordelijkheid is groter? (b) Welk werk heeft het overblijfsel vooral sinds 1919 verricht, en hoe zijn zij dezelfde mening als Christus Jezus, de grotere David, toegedaan?
9 Wanneer een herder over de schapen in de positie van opziener wordt aangesteld, komt er echter een veel grotere verantwoordelijkheid op zijn schouders te rusten. Een, opziener houdt evenwel altijd in gedachten dat Jehovah de Grote Herder is, in plaats dat hij die eer voor zichzelf opeist. David zei: „Jehovah is mijn Herder” (Ps. 23:1, NW). Jehovah is dus in de eerste plaats voor de bijeenvergadering van en de zorg voor de schapen verantwoordelijk, hoewel hij daar wel mensen voor gebruikt. Het is ons opgevallen dat sinds 1919 niet alleen het overblijfsel van de gezalfde „kleine kudde” is bijeenvergaderd, maar dat er, vooral sinds 1935, een grote schare „andere schapen” wordt bijeengebracht (Luk. 12:32; Joh. 10:16). Hoewel de overgeblevenen of het overblijfsel van de kleine kudde gedurende de bewolkte en donkere dagen van de eerste Wereldoorlog waren verstrooid, worden velen van het overblijfsel thans na hun bijeenvergadering aangesteld om als herders dienst te doen. Al dezen zijn er gedurende de afgelopen veertig jaar als Gods bedienaren van het evangelie op uit getrokken om het goede nieuws van het Koninkrijk te prediken en de goddelijke wil te doen. Zij hebben naar de schapen gezocht en hebben ze bijeengebracht en met het noodzakelijke geestelijke voedsel gevoed.
10 Er moest met andere woorden een groot bijeenvergaderingswerk geschieden. Jehovah heeft echter al deze schapen, zowel de kleine kudde als de andere schapen, thans tot één samenwerkende groep of kudde bijeengebracht, daar allen in de nieuwe wereld van rechtvaardigheid leven zullen ontvangen. Getrouw is Jehovah al zijn beloften aan zijn volk nagekomen, maar er zijn ook enkele dingen die christenen, en vooral opzieners — die getrouwe herders van de kudde of gemeente moeten zijn — zelf moeten doen. Toen de Grotere David, Christus Jezus, op aarde was, nam hij de verantwoordelijkheid van een herder op zich en stelde hij het juiste voorbeeld voor andere opzieners. In Psalm 78:70-72 wordt naar Jezus verwezen, wanneer daarin wordt gezegd: „Hij [Jehovah] verkoos David, zijn knecht, . . . Hij [haalde] hem, om Jakob, zijn volk, te weiden, en Israël, zijn erfdeel. Deze weidde hen naar de oprechtheid van zijn hart, en leidde hen met kundige hand.” Christus Jezus was evenzo een kundige of bekwame herder. Zijn Vader zei tot hem: „Gerechtigheid hebt Gij liefgehad en ongerechtigheid hebt Gij gehaat.” — Hebr. 1:9.
BEKWAAM WORDEN
11. Hoe wordt een herder bekwaam?
11 Bekwaamheid duidt op het vermogen dat men als gevolg van kennis en praktijk bezit; geschiktheid. Jezus, de Juiste Herder, kende Gods Woord. Doordat hij de onderwijzingen van dat Woord in praktijk bracht en op zijn eigen leven toepaste, gaf hij er blijk van wijsheid en inzicht te bezitten. Daar hij Jehovah God als de Grote Herder erkende, richtte hij de geest der mensen op Jehovah, zijn Vader, en niet op zichzelf. Hij werd dan ook door God gekozen om de juiste soort van herder te zijn. De onderherders dienen in deze tijd net als Jezus te zijn en niet te trachten de kudde voor zichzelf te bezitten. Terwijl hun hart Jehovah rechtschapen blijft toegewijd, moeten zij Gods kudde met bekwaamheid weiden. Hoe noodzakelijk is het derhalve dat opzieners kennis bezitten en die kennis in wijsheid toepassen! Een herder is niet een onhandige, lompe en onverschillige opziener, maar iemand die Gods Woord op bekwame wijze hanteert wanneer hij voor de andere schapen zorgt. Toen de Juiste Herder, Jezus Christus, de apostelen door bemiddeling van de heilige geest tot herders aanstelde om de schapen te weiden, werd hun dat werk opgedragen omdat zij wisten hoe zij Gods Woord moesten gebruiken „om te onderrichten, te weerleggen, te verbeteren en op te voeden in de gerechtigheid”, en zij zich op bekwame wijze van deze taak kweten (2 Tim. 3:16). Alle onderherders moeten Gods Woord op dezelfde wijze gebruiken. Zij die in déze tijd in de Nieuwe-Wereldmaatschappij als opzieners dienst doen, zijn eveneens herders die Gods kudde met bekwaamheid moeten behandelen en deze evenals David, toen hij voor de kinderen Israëls zorgde, en Christus, toen hij voor zijn discipelen zorgde, moeten leiden.
12. Kan een herder het zich veroorloven onverschillig met de schapen om te gaan, en welke raad geeft de apostel hierover?
12 Wanneer men de schapen getrouw weidt, wordt men als beloning niet alleen zelf gered maar ontvangen ook anderen, de andere schapen, redding. Bedenk wel dat allen, opzieners of niet, schapen zijn. Allen zijn schapen onder de Grote Herder, Jehovah, en de Juiste Herder die door hem is gekozen, Jezus Christus. Jezus heeft zelf gezegd: „Ik ben de juiste herder; de juiste herder doet afstand van zijn ziel ten behoeve van de schapen” (Joh. 10:11, NW). En wederom: „Ik ben de juiste herder, en ik ken mijn schapen en mijn schapen kennen mij” (Joh. 10:14, NW). Het is derhalve ongegrond wanneer een van de schapen die is uitgekozen om een herder te zijn, eigenzinnig en onverschillig wordt in het gebruik van Gods Woord. Petrus, een schaap en apostel van Jezus Christus, wist toen hij door de heilige geest tot onderherder werd aangesteld, welk een verantwoordelijkheid er op hem kwam te rusten. Daarom kon Petrus tot anderen zeggen: „Weidt de kudde Gods die aan uw zorg is toevertrouwd, niet onder dwang, doch bereidwillig, noch uit liefde voor oneerlijke winst, maar volijverig, noch als heersend over hen die Gods erfdeel zijn, doch als voorbeelden voor de kudde wordend. Wanneer de opperherder is geopenbaard, zult gij de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid ontvangen.” — 1 Petr. 5:2-4, NW.
13, 14. Hoe dient een herder, die is overeengekomen Zijn wil te doen, wel en niet over zijn verantwoordelijkheden te denken?
13 Alle opzieners in de Nieuwe-Wereldmaatschappij, zoals de bijkantoordienaren van de Watch Tower Bible and Tract Society, de districtsdienaren, de kringdienaren, de gemeentedienaren en de dienaren in een geestelijk ambt, dienen zich van de zware verantwoordelijkheid welke Jehovah’s Woord hun als onderherders, opzieners, oplegt, bewust te zijn. Daar zij toen zij zich aan God opdroegen, overeen kwamen Zijn wil te doen, moeten zij nu als opzieners begrijpen dat Gods Woord hun onder andere het gebod oplegt: „Weidt de kudde Gods die aan uw zorg is toevertrouwd.” Opzieners, hoe kwijt u zich van deze taak? Onder dwang? Met het gevoel dat u een last is opgelegd toen u in die positie werd aangesteld? Wilt u liever van die verantwoordelijkheid verlost worden? Petrus zegt vriendelijk tot u allemaal: ’Doet het bereidwillig.’
14 Zou het ook kunnen zijn dat sommigen het uit liefde voor oneerlijke winst doen? Voor de belangrijke plaats die zij erdoor in de gemeente innemen? Misschien omdat zij trots zijn? Of wegens de invloed die zij op Gods kudde uitoefenen? Petrus waarschuwt: ’Doe het volijverig’ en vreugdevol en heb allen in de gemeente hartelijk lief, in de erkenning dat alle schapen Jehovah God toebehoren en dat de gemeente waarmee u bent verbonden werkelijk Gods kudde is.
15. Waarom is het zo belangrijk dat een opziener zichzelf onderzoekt?
15 Onderzoek uzelf. Bent u een opziener die ’heerst over hen die Gods erfdeel zijn’? Snauwt u de schapen af? Bezit u als herder een air van superioriteit, zodat u niet bent te benaderen? Heeft u het altijd te druk? Moge dat nimmer gebeuren, want dat zou geen goed voorbeeld zijn. Petrus zei zo behulpzaam: ’Wordt voorbeelden voor de kudde’. In welk opzicht? Wat geloof, deugd, kennis, zelfbeheersing, volharding, godvruchtige toewijding, broederlijke genegenheid en liefde betreft. „Want indien deze dingen bij u bestaan en overvloedig zijn, zullen ze u beletten òf inactief òf onvruchtbaar te zijn ten aanzien van de nauwkeurige kennis van onze Here Jezus Christus” (2 Petr. 1:5-8, NW). Een nauwkeurige kennis en de juiste levenswijze zijn voor u als opziener zeer belangrijk.
16. Hoe wordt er in de voetnoot van de New World Translation bij 1 Petrus 5:3 op de ernst van het werk van een herder de nadruk gelegd?
16 Bent u er ten volle van doordrongen dat u, nu u de positie van opziener bekleedt, een herder bent die voor Gods schapen die u zijn toebedeeld, zorgt? Hier wordt in de voetnoot welke in de New World Translation bij 1 Petrus 5:3 staat, speciaal de nadruk op gelegd, want daar lezen wij: „Niet heersend over hen die u zijn toebedeeld.” Al deze schapen in Gods grote zichtbare organisatie zijn Gods schapen, maar verschillende groepen van hen zijn aan verschillende herders toebedeeld. In 1958 waren er over de gehele wereld 17.878 groepen of gemeenten van Jehovah’s getuigen in de Nieuwe-Wereldmaatschappij. Gezien Petrus aan u, opzieners, de raad geeft niet over hen die u zijn toebedeeld te heersen, dient iedere herder zich af te vragen: „Hoe ga ik met Gods schapen om? Welk voorbeeld geef ik? Hoeveel belang stel ik in hun dienstvergaderingen? Theocratische bedieningsschool? Gemeenteboekstudies? Van-huis-tot-huis-werk? Nabezoeken? Huisbijbelstudiën? Pas ik bij mijn prediking van dit goede nieuws van Gods koninkrijk deze methoden toe en help ik alle schapen die mij zijn toebedeeld hetzelfde te doen door hen te helpen wakker te blijven en hun bedieningsklederen aan te houden?”
17. Welke beloning wacht de getrouwe herder van Gods schapen?
17 Wanneer een opziener de uitstekende raad van Petrus opvolgt en liefdevol en gastvrij met Gods kudde en de vreemdelingen omgaat, zal hij wanneer de opperherder geopenbaard zal zijn „de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid ontvangen”. Iemand die tot de kleine kudde behoort, zal als beloning tezamen met Christus Jezus in hemelse heerlijkheid regeren, terwijl de beloning voor de andere schapen in leven op de paradijsachtige nieuwe aarde zal bestaan. Zij die de schapen in deze tijd bekwaam en getrouw weiden, zullen als beloning stellig als het ware tot ’regeerders over vele steden’ worden aangesteld. Wanneer de tegenwoordige opzieners zich in kleine dingen getrouw betonen, zullen zij grotere dingen te doen krijgen, zoals de koning in Jezus’ gelijkenis zei: „Voortreffelijk, goede slaaf; omdat gij in het minste getrouw geweest zijt, heb gezag over tien steden” (Luk. 19:17). Opzieners, hebt dus altijd waardering voor de betrekking waarin u zowel tot Jehovah God als de kudde die God u heeft toebedeeld, staat, en denkt aan het gebod: „Ziet dan toe op uzelf en op de gehele kudde, waarover de Heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, die Hij Zich door het bloed van zijn Eigene verworven heeft.” — Hand. 20:28.
AAN DE KENMERKEN VAN EEN HERDER VOLDOEN
18. Wat dient een herder van de gemeente beslist te beseffen?
18 De opzieners moeten zich er ten volle van bewust zijn dat de „kudde” of „gemeente” God toebehoort en dat hun aanstelling als herder door bemiddeling van Gods heilige geest is geschied. Laten wij nooit vergeten dat de kudde van God is omdat hij haar heeft gekocht! Paulus vroeg toen hij de gezalfde christenen te Korinthe aansprak: „Weet gij niet dat het lichaam van ulieden de tempel van de heilige geest binnenin u is, die gij van God hebt? Zo behoort gij ook uzelf niet toe, want gij werdt met een prijs gekocht. Verheerlijkt God dan toch vooral in het lichaam van ulieden” (1 Kor. 6:19, 20, NW). Er bevindt zich thans nog steeds een klein overblijfsel van dat „lichaam van ulieden” op aarde, waarvan velen het ambt van opziener bekleden, maar of de opziener nu tot het overblijfsel of de klasse van de andere schapen behoort, hij is nog steeds Gods herder of opziener die voor Gods schapen, die Hij heeft gekocht, zorgt. De opzieners moeten de goddelijke wil zowel onder al Gods schapen in de Nieuwe-Wereldmaatschappij als onder hen die nog buiten deze maatschappij ronddolen, ten uitvoer brengen.
19. Uit wiens macht of autoriteit wenst een herder de schapen te bevrijden, en waarom?
19 Christus Jezus gebruikte Paulus om zowel naar de natiën buiten Israël te gaan als hen die tot zijn eigen volk behoorden te vertroosten. Jezus maakte zich aan Paulus zichtbaar om hem als „dienaar en getuige” te verkiezen, „u verkiezende uit dit volk en de [natiën], waarheen Ik u zend, om hun ogen te openen ter bekering uit de duisternis tot het licht en van de macht van den satan tot God, opdat zij vergeving van zonden . . . zouden ontvangen” (Hand. 26:16-18, NW). Paulus spande zich als opziener tot het uiterste in om de schapen uit de macht of autoriteit van Satan te bevrijden en tot de enige ware God te keren. In deze tijd dienen de opzieners hetzelfde te doen. Nadat zij de schapen tot God hebben gekeerd, dienen zij hen te helpen in het licht te blijven. Opzieners, hoeveel krachtsinspanningen stelt u in het werk om dat te doen? Hoeveel energie besteedt u eraan? Hoeveel liefde toont u voor een ieder die in uw gemeente aan ’u is toebedeeld’? Onderherders, weest getrouw en bekwaam in uw omgang met op schapen gelijkende mensen, die allen aan Jehovah God toebehoren!
20. (a) Wat zijn de belangrijkste kenmerken van het werk van een herder? (b) Leg uit hoe men de schapen in navolging van Christus Jezus leidt.
20 Wat zijn de belangrijkste kenmerken van een herder? Hij moet de schapen 1. leiden, 2. voeden en 3. weiden. Daar Jezus zich eraan onderwierp door zijn Vader, Jehovah, de Grote Herder geleid te worden, gaf hij er blijk van een ware leider te zijn. Hij zei in feite: „Hij verkwikt mijn ziel. Hij leidt mij in de rechte sporen om zijn naams wil” (Ps. 23:3). Hij wilde dat zijn Vader, de Grote Herder, hem hielp een juiste handelwijze te volgen. Jezus zei: „Ik zoek niet mijn wil, doch den wil van Hem, die Mij gezonden heeft” (Joh. 5:30). Evenals Jezus zullen ook de getrouwe en bekwame onderherders Gods schapen op de paden der rechtvaardigheid leiden. Zij mogen de schapen niet van de in Gods Woord opgetekende waarheid laten afdwalen, want dat Woord bevat de goddelijke wil en een onderherder moet zich altijd van de goddelijke wil bewust zijn en zich afvragen wat Jehovah wil dat er wordt gedaan. Hoe heeft Jezus het gedaan? Welk pad heeft hij bewandeld? Men moet de schapen altijd op Gods wijze leiden en daarbij de heiliging van Jehovah’s naam in gedachten hebben. Jezus stelde de naam van zijn Vader op de eerste plaats toen hij al zijn discipelen leerde bidden: „Onze Vader die in de hemelen zijt, uw naam worde geheiligd; uw Koninkrijk kome; uw wil geschiede, gelijk in den hemel alzo ook op de aarde” (Matth. 6:9, 10). Hij leidde de schapen in Jehovah’s naam.
21. Waar gebruikt een opziener Gods Woord op bekwame en bedreven wijze, en waarom kan hij niets achterhouden?
21 Paulus, een herder, gaf er blijk van over de voor het leiderschap benodigde hoedanigheden te beschikken toen hij zei: „Ik [heb] niets achtergehouden . . . van hetgeen nuttig was, dat ik u niet zou verkondigd en u geleerd hebben, in het openbaar en bij de huizen” (Hand. 20:20, SV). Waaruit had Paulus deze nuttige dingen geleerd? Uit Gods Woord. En waar predikte hij ze? Overal. In deze tijd kent een opziener Gods Woord en zal hij het op bekwame wijze gebruiken door het goede nieuws van huis tot huis te prediken en aan het nabezoek- en bijbelstudiewerk deel te nemen om zodoende bij het opleiden van andere bedienaren van het evangelie werkelijk de leiding te nemen. Soms komt het echter voor dat een opziener in de gemeente die hem is toebedeeld, denkt dat de kringdienaar toch spoedig op bezoek komt en dat híj de persoon is die leiding moet geven. Hij doet het wat het helpen van ongeregelde verkondigers betreft, wat rustiger aan, met het gevolg dat de schapen geen leiding ontvangen. Alle leden van Gods organisatie moeten echter met elkaar samenwerken en iedereen moet zich van zijn taak kwijten. Een goede herder ziet graag dat de schapen sterk, gezond en krachtig opgroeien, en daarom doet hij alles wat heilzaam is opdat sommigen van de schapen later zelf herders kunnen worden en eveneens de schapen kunnen leiden. Er komt aan dit werk nooit een einde. Vele nieuwe schapen die nieuwe gemeenten vormen, hebben nieuwe herders nodig. Paulus ’hield niets achter’. En wat doet u?