Het nieuwe gebod van de liefde naleven
„Ik geef u een nieuw gebod, dat gij elkaar liefhebt; evenals ik u heb liefgehad, dat ook gij elkaar liefhebt.” — Joh. 13:34, NW.
1. Wat voor soort van liefde spreidde God volgens Paulus’ betoog ten toon door de losprijs te verschaffen?
DE BASIS voor Gods grootste gave aan de mensheid, was op beginselen gebaseerde liefde, geen genegenheid. Dit blijkt uit het betoog van de apostel Paulus in Romeinen 5:7-10 (NW), want hij zegt daar: „Ternauwernood zal iemand voor een rechtvaardige sterven; ja, voor de goede heeft iemand misschien nog de moed te sterven. Maar God beveelt zijn eigen liefde [agape] jegens ons hierin aan, dat Christus voor ons is gestorven terwijl wij nog zondaars waren. . . . Want indien wij, toen wij vijanden [geen vrienden] waren, met God werden verzoend door middel van de dood van zijn Zoon, zullen wij veelmeer, nu wij verzoend zijn, gered worden door zijn leven.” Neen, er kan niet van Jehovah God gezegd worden dat hij, door zijn Zoon te schenken, te kennen gaf ten zeerste op de onvolmaakte, zondige mensheid gesteld te zijn. Welke hoedanigheden bezaten de mensen op grond waarvan hij een dergelijke verknochtheid jegens hen zou voelen? Hij spreidde echter wél liefde ten toon, een op beginselen gebaseerde, onzelfzuchtige belangstelling voor hun welzijn en behoeften. Hij voorzag in hun allerbelangrijkste behoefte, het middel waardoor zij met hem, de Fontein des levens, verzoend konden worden, namelijk het losprijsoffer van zijn Zoon.
2, 3. (a) Waarom is een dergelijke, op beginselen gebaseerde liefde nodig om het gebod in Matthéüs 24:14 ten uitvoer te kunnen brengen, en op welke wijze leggen Jehovah’s getuigen die liefde aan de dag? (b) In welk opzicht verschilde Jezus van moderne filantropen?
2 Als christelijke volgelingen van Gods Zoon hebben wij die soort van liefde thans absoluut nodig. Zonder deze liefde zou Jezus’ profetie dat „dit goede nieuws van het koninkrijk . . . op de gehele bewoonde aarde [zal] worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën”, hetgeen vóór het einde van dit samenstel van dingen zou gebeuren, nooit vervuld kunnen worden. Hij waarschuwde de bekendmakers van dit goede nieuws dat „men u [zal] overleveren aan verdrukking en u [zal] doden, en gij zult ter wille van mijn naam voor alle natiën voorwerpen van haat zijn”. — Matth. 24:9, 14, NW.
3 Jehovah’s getuigen maken het goede nieuws van het Koninkrijk thans in 194 landen en eilanden bekend, en zij doen dit uit onzelfzuchtige liefde. Wat anders zou hun de kracht kunnen geven om de mensen steeds maar weer opnieuw in hun steden en dorpen op te zoeken en hun tijd en energie aan dit werk te geven, terwijl zij toch in zo veel huizen onheus worden bejegend of worden beschimpt? Zij maken geen gebruik van de gemakkelijke methoden van moderne filantropen, die de genegenheid van de mensen trachten te winnen door giften in de vorm van geld, voedsel of werken waarmee zij een beroep doen op de menselijke, vleselijke verlangens van het volk. Christus Jezus heeft er inderdaad bij twee gelegenheden voor gezorgd dat voedsel op wonderbaarlijke wijze ten behoeve van grote menigten die van ver waren gekomen om hem te horen, werd vermenigvuldigd. Hij maakte hier echter geen gewoonte van en gaf er blijk van dat hij geen „rijstchristenen” onder zijn volgelingen wilde hebben. Hij zei tot een groep van dergelijke mensen: „Gij zoekt mij niet omdat gij tekenen hebt gezien, maar omdat gij van de broden hebt gegeten en verzadigd zijt geworden. Werkt niet voor het voedsel dat vergaat, maar voor het voedsel dat blijft voor het eeuwige leven, dat de Zoon des mensen u zal geven.” Vervolgens maakte hij krachtige waarheden bekend, die velen „ergerlijk” vonden, met het gevolg dat ’velen van zijn discipelen zich tot de dingen keerden die zij hadden achtergelaten en voortaan niet meer met hem wandelden’. Zij hadden het brood lief dat vergaat, maar niet de waarheid, die „blijft voor het eeuwige leven”. — Joh. 6:25-27, 60, 66, NW.
4, 5. Waaruit blijkt dat Jezus niet op een algemene liefde voor de naaste doelde toen hij zijn nieuwe gebod van de liefde gaf?
4 Anderen van zijn discipelen bleven tot het einde van zijn bediening bij hem. Op de laatste avond dat hij bij hen was, zei hij: „Ik geef u een nieuw gebod, dat gij elkaar liefhebt; evenals ik u heb liefgehad, dat ook gij elkaar liefhebt” (Joh. 13:34, NW). In welk opzicht kan dit een „nieuw gebod” worden genoemd?
5 De Wet die ongeveer vijftien eeuwen voordien door bemiddeling van Mozes aan Israël was gegeven, vermeldde: „Gij zult . . . uw naaste liefhebben als uzelf” (Lev. 19:18). Alhoewel door de geschiedenis van die natie werd aangetoond dat de Israëlieten er rampzalig in te kort waren geschoten deze wet ten uitvoer te brengen, bleef het feit bestaan dat deze wet gedurende al die eeuwen in hun wetsreglement opgenomen was geweest. Louter naastenliefde was dus stellig geen nieuw gebod. Jezus haalde deze wet aan toen hij antwoord gaf aan een joodse expert in de Wet, die graag van hem wilde weten wat het grootste gebod van de Wet was. Jezus antwoordde: „’Gij moet Jehovah, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand en met geheel uw kracht.’ Het tweede is dit: ’Gij moet uw naaste liefhebben als uzelf’” (Mark. 12:29-31, NW). Ook al was dat wetsverbond met Israël na Jezus’ dood en de instelling van een nieuw verbond vervuld en niet langer van kracht, toch gingen de beginselen van deze twee grote geboden rechtstreeks over op de pas opgerichte christelijke gemeente (Rom. 12:1, 2; 13:8-10; Jak. 2:8, NW). Om te kunnen begrijpen wat Jezus’ nieuwe gebod betekende, doen wij er goed aan eerst te weten te komen wat er op grond van deze vroeger gegeven geboden van de mensen werd geëist.
VERSTAND, HART, ZIEL EN KRACHT
6. Wat dienen wij te doen om God met geheel ons verstand te kunnen liefhebben?
6 Wat alomvattend om te zeggen dat wij Jehovah met geheel ons verstand, geheel ons hart, geheel onze ziel en geheel onze kracht dienen lief te hebben! (Mark. 12:30; Matth. 22:37, NW) Het verstand is het vermogen om te denken, en om God met geheel ons verstand te kunnen liefhebben, dienen wij stellig geheel ons denkvermogen te gebruiken om meer over onze Schepper en zijn voornemens en beginselen te weten te komen, terwijl wij deze kennis vervolgens met verstand en in overeenstemming met zijn wil in alle aangelegenheden des levens dienen toe te passen. Dit zou nooit mogelijk zijn bij een ritualistische levenswijze, dat wil zeggen, wanneer men bepaalde sleurceremoniën in acht neemt of uit het hoofd geleerde gebeden en lofprijzingen opzegt, waarvoor men zijn denkvermogen niet méér behoeft te gebruiken dan een klein kind dit wellicht doet. De Alwijze God, die dit uitgestrekte en wonderbaarlijke universum, met al zijn grandeur en verscheidenheid, heeft geschapen, zou zulk een benepen uitdrukking stellig niet als een uiting van ware liefde voor hem kunnen beschouwen en aanvaarden. Willen wij God met geheel ons verstand liefhebben, dan moeten wij worden ’veranderd door onze geest, ofte wel ons verstand, te hervormen, opdat wij ons ervan kunnen vergewissen wat de goede en welgevallige en volmaakte wil van God is’. — Rom. 12:2, NW.
7. Zal de mentale aanvaarding van onze verplichting God te dienen, en onze gehoorzaamheid op die basis, voldoende zijn om ware liefde voor hem ten toon te spreiden? Waarom?
7 Het hart is een expressieve, onzelfzuchtige en onbaatzuchtige hoedanigheid van de mens, de krachtcentrale van zijn genegenheid en beweegredenen, van zijn geweten en zijn morele gedrag. Dat wij God met het gehele hart liefhebben, maakt het ons onmogelijk hem uitsluitend uit een soort van plichtsgevoel of omdat wij er de noodzaak van inzien hem te behagen, te gehoorzamen en te dienen. Zulk een halfslachtige uiting zou er het bewijs van vormen dat wij maar voor één ding belangstelling hebben: voordelen van God te ontvangen, ongeveer net zoals de man die uitsluitend met het oog op het loon dat hij zal ontvangen, voor een ander werkt. Iemand die Jehovah God met geheel zijn hart liefheeft, zal de wil van zijn Schepper niet alleen doen omdat hij weet dat hij dit dient te doen en dat zijn léven ervan afhangt, maar ook omdat hij het wenst te doen en het zelfs graag doet. Hij wordt er door een krachtige, uit het diepst van zijn hart komende genegenheid toe bewogen zijn hemelse Vader te behagen. — 1 Joh. 5:3, NW.
8. Hoe kunnen wij God ’met geheel onze ziel’ liefhebben?
8 God met geheel uw ziel liefhebben, staat gelijk met te zeggen dat u hem moet liefhebben met niets minder dan uw leven als een met verstand begaafd schepsel. Dit maakt het beslist onmogelijk slechts een sabbat-aanbidder te zijn, iemand die God één dag per week liefheeft of hem slechts op bepaalde tijden gedurende het jaar aanbidt. Leven en tijd zijn voor ons onscheidbaar; terwijl wij leven, hebben wij tijd tot onze beschikking, en wanneer wij sterven, is de tijd voor ons afgelopen, op zijn minst totdat de tijd aanbreekt waarop het onze hemelse Vader goeddunkt ons door middel van een opstanding weer tot leven te wekken. Als wij God met geheel onze ziel liefhebben, zal ons gehele leven om het doen van zijn wil draaien. Wij zullen niet denken dat wij de eerste helft van ons leven voor ons zelf kunnen reserveren, en de tweede helft, onze oude dag, aan hem kunnen schenken. — Pred. 12:1.
9, 10. (a) Kunnen wij Jehovah God met ’geheel onze kracht’ liefhebben en toch nog werken om in onze stoffelijke behoeften of in die van ons gezin te voorzien? Hoe? (b) Waarom is echte liefde voor God zo’n innige uiting?
9 God met geheel onze kracht liefhebben, zal betekenen dat wij hem energiek moeten dienen en ons werkelijk moeten inspannen om zijn welbehagen te doen. Alhoewel wij onze kracht terecht mogen gebruiken om in ons levensonderhoud te voorzien en ons huis te onderhouden of zelfs om ons af en toe te ontspannen, dienen wij toch te beseffen dat Jehovah God altijd de eerste rechten heeft op onze levenskracht. Toen de apostel aan personen schreef die hun leven reeds aan God hadden opgedragen, zei hij: „Ik [verzoek] u dringend, broeders, bij de meedogendheden Gods, uw lichamen aan te bieden als een slachtoffer dat levend, heilig en aan God welgevallig is, een heilige dienst met uw denkvermogen.” Is het niet alleen maar redelijk dat, aangezien Jehovah „al zijn werken doet samenwerken ten goede voor hen die God liefhebben”, wij ernaar dienen te streven dat al onze werken tot zijn lof en ten goede van alle anderen die hem liefhebben, samenwerken? — Rom. 12:1; 8:28, NW.
10 Wat zou inniger kunnen zijn dan deze liefde, die wij volgens de bijbel voor God dienen te koesteren? Ook al bespreken wij het aandeel dat het verstand, het hart, de ziel en de kracht elk afzonderlijk hebben in het tot uitdrukking brengen van deze hoedanigheid, toch moeten ze in werkelijkheid alle worden gecombineerd wil de liefde echt zijn. Bij het tot uitdrukking brengen van deze liefde, dienen wij ons geheel en al te geven, zonder ook maar iets terug te houden.
ONZE NAASTE LIEFHEBBEN ALS ONS ZELF
11. In welke opzichten kunnen wij ’onze naaste liefhebben als ons zelf’?
11 Jezus zei dat wij onze naaste — niet in plaats van ons zelf, maar — als ons zelf dienen lief te hebben en voor hém moeten doen wat wij hem graag voor óns zouden zien doen. Wij verwachten niet, en zouden dit niet eens willen, dat anderen ons al het nodige zouden verschaffen zonder dat wij hier van onze zijde iets voor doen. Het leven zou heel wat aan belangwekkendheid inboeten als anderen ons op onze wenken zouden bedienen. Wij stellen echter wel edelmoedigheid op prijs, mededeelzaamheid ten aanzien van goede dingen, niet alleen stoffelijke, materiële dingen, maar zelfs nog meer de dingen die onze mentale en geestelijke behoeften bevredigen, zoals stimulerende gesprekken en opbouwende woorden waardoor wij worden aangemoedigd. Wij waarderen bescherming tegen kwaad, of waarschuwingen wanneer wij ons niet bewust zijn van gevaar, leiding wanneer wij in twijfel verkeren en raad wanneer wij in verwarring zijn. Wij waarderen het echter ook wanneer anderen ons niet van ons recht beroven onze eigen definitieve beslissingen te nemen of in persoonlijke zaken, wanneer wij op de hoogte zijn van de feiten, ons eigen oordeel te laten gelden. Wij zouden niet graag willen dat anderen door diefstal of onrechtmatig gebruik van onze bezittingen, inbreuk zouden maken op onze eigendomsrechten, en wij zouden nog minder willen dat zij zich zelfzuchtig mengen in de verhouding tussen ons en degenen die wij liefhebben: onze huwelijkspartner, familieleden of vrienden. Wij willen al deze dingen en voorrechten voor ons zelf behouden. Zo dienen wij ook de wens te koesteren dat onze naaste zich in soortgelijke dingen verheugt, en wij dienen alles te doen wat in ons vermogen is om ervoor te zorgen dat dit inderdaad het geval is. „Dit is”, zoals Jezus zei, „trouwens de betekenis van de Wet en de Profeten.” — Matth. 7:12, NW.
HET NIEUWE GEBOD
12, 13. (a) Op welke speciale wijze diende de liefde volgens Jezus’ nieuwe gebod tot uitdrukking gebracht te worden? (b) Op welke wijze legde Jezus gedurende zijn zendingswerk op aarde buitengewone liefde aan de dag?
12 Aangezien er in de Wet en de Profeten eeuwenlang op deze liefde voor de naaste in de zin dat men zich in het algemeen moet bekommeren om zijn welzijn, was aangedrongen, moet Jezus iets anders hebben bedoeld toen hij tot zijn discipelen zei dat hij hun een „nieuw gebod” gaf. Wat dan wel? Zijn woorden leggen ons op elkaar lief te hebben „evenals ik u heb liefgehad”. Zelfs zij begrepen niet ten volle hoe groot die liefde dan wel moest zijn, maar dit werd hun spoedig duidelijk. — Joh. 13:34, NW.
13 Zoals zijn discipelen later begrepen, had Jezus zijn tehuis verlaten om bij hen te zijn, ja, hij had zijn Vader, zijn broers, zijn nauwste metgezellen en intiemste vrienden en al zijn bezittingen en voorrechten achtergelaten. Deze bevonden zich allemaal in het hemelse rijk, waar hij vandaan was gekomen om zich van een zendingsopdracht te kwijten door zijn geestelijke leven als het „Woord van God” op te geven en als mens in een doodgewone stal geboren te worden (Joh. 1:14; Luk. 2:7, NW). Het was werkelijk een drastische verandering, veel groter dan de verandering die men zou doormaken wanneer men in deze tijd het meest vooruitstrevende, meest voorspoedige land ter wereld zou verlaten en dan naar het meest achtergebleven en het meest door armoede getroffen land op aarde zou gaan. Zijn liefde bereikte hiermee echter niet haar hoogtepunt; dit was slechts het begin. Alhoewel hij een volmaakt en zondeloos mens werd, iemand die in alle opzichten superieur was aan degenen die hem omringden, leefde en werkte hij, en at, dronk en sliep hij te midden van onvolmaakte, zondige, zieke en aan de dood onderhevige mensen. De eerste dertig jaar van zijn leven zouden misschien „normaal” genoemd kunnen worden, maar dit kan beslist niet van de laatste drie en een half jaar gezegd worden. Hij had zijn naasten al die jaren als zich zelf liefgehad, maar nu had hij hen in unieke zin lief. Van het ene einde van Palestina tot het andere einde onderwees hij hen onvermoeid, terwijl hij al zijn krachten aanwendde om hen te helpen en de waarheid over de voornemens van zijn Vader te dienen. Wanneer hij de mensen in het algemeen niet onderwees, leidde hij zijn discipelen op, alhoewel er soms zoveel mensen naar hem toe kwamen, dat ’zij zelfs geen gelegenheid hadden om een maaltijd te nuttigen’. — Mark. 6:31, NW.
14. Waaruit blijkt dat Jezus geen voorstander was van een ascetische levenswijze, ook al was hij zelf opofferingsgezind?
14 Ascetisme? In het geheel niet. Hij heeft vele uitnodigingen voor maaltijden en zelfs feestmalen aanvaard, terwijl hij op zijn minst aan de viering van één bruiloft heeft deelgenomen, en hij heeft zich bij deze gelegenheden ongetwijfeld vermaakt. Hij waardeerde de goede dingen die anderen voor hem deden. Toen hij bij zijn vriend Lazarus een maaltijd nuttigde, gebruikte Lazarus’ zuster Maria kostbare olie ter waarde van ongeveer honderd tachtig gulden om zijn voeten te zalven. Judas gaf te kennen hier zeer verontwaardigd over te zijn en hij deed het voorkomen alsof hij zich liefdevol bekommerde om de armen, die van de verkoop van de olie voordeel hadden kunnen trekken. Jezus zei echter tot hem: „Laat haar begaan, opdat zij dit gebruik in acht kan nemen met het oog op de dag van mijn begrafenis. Want de armen hebt gij altijd bij u, maar mij zult gij niet altijd hebben” (Joh. 12:1-8, NW). Of de onzelfzuchtige liefde die hij in zijn bediening tot uitdrukking bracht, anderen er nu toe aanspoorde hier met wederliefde op te reageren of niet, Jézus’ liefde bleef even groot.
15. (a) Op welke wijze legde Jezus er tegenover zijn discipelen de nadruk op dat liefde noodzakelijk is? (b) Wie moesten zij op grond van het nieuwe gebod liefhebben, en op welke basis?
15 Verwondert het ons dan dat hij, op de laatste avond dat hij met zijn discipelen samen was, zo’n nadruk legde op liefde, ware, op beginselen gebaseerde liefde? Meer dan dertig keer sprak hij over liefde en liefhebben, en drie keer herhaalde hij het gebod dat zij ’elkaar moesten liefhebben’ (Joh. 13:34; 15:12, 17, NW). Hoe zouden zij ooit kunnen bewijzen zijn discipelen te zijn indien zij deze liefde niet zouden bezitten? Had hij hun het gebod gegeven dat zij ’hun naaste moesten liefhebben als zich zelf’? Dat moesten zij inderdaad, en dit deden zij ook, maar het was niet het nieuwe gebod. Zij moesten elkaar liefhebben en onder elkaar als christelijke discipelen liefde bezitten, en deze liefde moest overeenkomen met de liefde die Jezus voor hen had getoond als geliefde discipelen, mensen die zijn Vader liefhadden, die de waarheid liefhadden en die hem liefhadden. Hij zei tot hen: „Iemand kan geen grotere liefde [agape] hebben dan dat hij afstand doet van zijn ziel ten behoeve van zijn vrienden. Gij zijt mijn vrienden indien gij doet wat ik u gebied” (Joh. 15:13, 14, NW). De volgende ochtend wisten zij wat hij bedoelde.
16. (a) Op welke wijze legde Jezus een alles overtreffende liefde voor zijn vrienden aan de dag? (b) Welke woorden hadden zijn discipelen zich toen moeten herinneren?
16 Een van hen heeft het misschien gezien, al was het dan van een afstand, terwijl wij het ons alleen maar kunnen voorstellen: zijn handen, die op elkaar werden gehouden totdat de lange spijker in zijn vlees drong en er met geweld doorheen werd geslagen om in het hout te worden vastgenageld. Het rood van zijn bloed, dat over zijn handen begon te lopen terwijl een andere grote spijker door zijn voeten werd gedreven. Dan het omhoogzetten van de paal, totdat zijn gehele gewicht aan deze twee punten hing. Zes uur later was hij dood, waardoor het wrede breken van zijn beenderen hem bespaard bleef. Als zijn discipelen het niet allemaal hebben gezien, hebben zij het kort daarna gehoord van degenen die het wel gezien hadden (Joh. 19:25-27, NW). Zouden zij zich voor hem schamen? Zouden zij willen loochenen dat zij deze man hadden gevolgd, zijn leringen hadden aanvaard en hadden geloofd dat hij degene was die door God was uitverkoren om in Zijn koninkrijk te regeren? Petrus zou zich op zijn minst moeten herinneren wat Jezus hun had gezegd nadat hij Petrus had bestraft omdat deze op sentimentele gronden bezwaar had gemaakt tegen voorzeggingen dat juist dit zou gebeuren. „Wil iemand achter mij komen”, zo had Jezus gezegd, „dan moet hij zichzelf verloochenen en zijn martelpaal opnemen en mij voortdurend volgen. Want wie zijn ziel wil redden, zal ze verliezen; maar wie zijn ziel verliest ter wille van mij en het goede nieuws, zal ze redden. . . . Want wie zich in dit overspelige en zondige geslacht over mij en mijn woorden schaamt, over hem zal ook de Zoon des mensen zich schamen wanneer hij gekomen zal zijn in de heerlijkheid van zijn Vader met de heilige engelen.” — Mark. 8:34-38, NW.
17, 18. (a) Welke liefdevolle doeleinden volbracht Jezus door zijn dood? (b) In welke wonderbaarlijke verhouding kunnen wij thans worden opgenomen, en op welke wijze?
17 Door zijn dood volbracht Jezus het voornaamste doel waarvoor hij naar de aarde was gekomen: de geliefde naam van zijn Vader rechtvaardigen (Joh. 17:6; 18:37, NW). Hij verschafte ook een losprijs voor alle mensen die deze losprijs zouden willen aanvaarden en tot wie hij zou kunnen zeggen: „Gij zijt mijn vrienden [omdat] gij doet wat ik u gebied” (Joh. 15:14, NW). Hij verwierf het recht de koning te zijn van een nieuwe, overkoepelende regering — waarvan de troon zich in de hemelen bevindt — en ten behoeve van zijn volgelingen dienst te doen als Gods hogepriester, „niet iemand die geen medegevoel kan hebben met onze zwakheden, maar iemand die in alle opzichten evenals wij beproefd is, maar zonder zonde”. — Hebr. 4:15, NW.
18 Veertig dagen na zijn opstanding ging Jezus weer terug naar het hemelse rijk, maar hij heeft deze zendingstoewijzing, waar hij drieëndertig en een half jaar dienst heeft verricht, nooit vergeten. Op het ogenblik regeert hij in zijn opgerichte koninkrijk als koning ten opzichte van deze aarde en wij kunnen ons zelfs thans in zijn liefde en genegenheid en die van zijn Vader, Jehovah God, verheugen indien ook wij er blijk van geven zijn discipelen te zijn. Hier zal van onze zijde liefde voor nodig zijn. — Matth. 25:31-40; Joh. 15:7-10, NW.
19. (a) Welke hoedanigheid blijken Jehovah’s getuigen, zoals mensen over de gehele wereld hebben opgemerkt, te bezitten, en waarom is dit ongewoon? (b) Waarom verplicht ware liefde hen ertoe een leven te leiden dat voor velen niet „normaal” wordt geacht?
19 Jezus’ getrouwe discipelen leefden het nieuwe gebod na, en in deze tijd stellen degenen die tot de Nieuwe-Wereldmaatschappij van Jehovah’s getuigen behoren oprechte krachtsinspanningen in het werk om dit gebod eveneens na te leven. Door hun vergaderingen, zowel hun nationale als hun internationale vergaderingen, zijn zij een openbaar schouwspel geworden, evenals zij door hun van-huis-tot-huis-activiteit in contact zijn gekomen met allerlei families in miljoenen huizen over de gehele aarde. In vele naties is er in de kranten, door middel van de radio en in de filmjournaals commentaar geleverd op hun krachtige liefde voor God, voor hun naaste en voor elkaar. Internationale wrijvingen, nationale partijen en raciale verschillen zijn niet in staat hun band van liefde te verbreken. Vervolging en smaad hebben hen niet verbitterd (1 Kor. 13:6, 7, NW). In de ogen van velen is het misschien niet „normaal” dat zij zo’n druk bezet leven hebben; zij bezoeken namelijk drie maal per week hun gemeentevergaderingen en besteden tijdens het weekeind en in de avonden veel van hun vrije tijd aan bijbels onderwijzingswerk. Jehovah’s getuigen weten echter dat de huidige wereld geen „normale” wereld is en dat wij thans ook niet in een „normale” tijd leven. De onmiskenbare vervulling van bijbelse profetieën, waardoor onze tijd als de meest ongewone en betekenisvolle tijd in de geschiedenis der aarde wordt gekenmerkt, doet factoren ontstaan welke niet door ware liefde genegeerd zullen worden. Ja, in deze tijd, nu Armageddon voor de deur staat, dienen wij goed doordrongen te zijn van de tot nadenken stemmende gedachte dat het leven van miljoenen, zelfs miljarden mensen binnenkort snel en beslissend afgesneden kan worden, waardoor zij geheel en al buiten het bereik zullen zijn van werkelijk elke uiting van liefde van onze zijde. — Matth. 24:34-42, NW.
20. (a) Wat wordt er op grond van het nieuwe gebod van de liefde, van een ieder van ons geëist met betrekking tot zulk een „normaal” leven? (b) Waarom is het thans zo uiterst belangrijk te leren ware liefde ten toon te spreiden en deze te ontwikkelen?
20 Hoe staat het met ons individueel? Zullen wij ieder afzonderlijk het gebod naleven: ’Hebt elkaar lief, evenals ik u heb liefgehad’? Zijn wij bereid datgene wat de wereld een „normaal” leven noemt, op te offeren, en willen wij ons geven om onze broeders en geïnteresseerde personen die liefde voor rechtvaardigheid aan de dag leggen, te helpen eeuwig leven te verwerven, terwijl wij zelfs ons léven ten behoeve van hen in de waagschaal stellen of verliezen? Elke dag doen enkele getuigen van Jehovah dit, zowel achter het IJzeren Gordijn als elders. Waarom ook niet? „Hieraan hebben wij de liefde leren kennen, dat hij voor ons afstand heeft gedaan van zijn ziel; en wij zijn verplicht afstand te doen van onze ziel voor onze broeders” (1 Joh. 3:16, NW). Wij dienen thans te leren ware liefde ten toon te spreiden, en wij dienen dit zo goed te leren, dat de liefde ons er bij toekomstige beproevingen, gevaarlijke situaties en moeilijke beslissingen toe zal bewegen de juiste handelwijze te volgen en te volharden. Dan zullen wij, ook al zal de wereld proberen op ons gevoel te werken, ons sentimenteel te stemmen of ons te verblinden voor beginselen en de ware levensbelangen van anderen, duidelijk zien wat de liefde ons voorschrijft. — Jak. 1:12; 1 Joh. 4:17, 18, NW.
21. Van welke vooruitzichten geeft ware liefde ons, nu Gods nieuwe ordening voor de deur staat, de verzekering, en waartoe dienen wij ons aangespoord te voelen?
21 Gods nieuwe ordening staat voor de deur en in deze ordening zullen zijn aardse onderdanen, door hun liefde, prestaties leveren die duizendmaal wonderbaarlijker zijn dan alles wat zelfzucht ooit in deze tegenwoordige ordening tot stand heeft kunnen brengen. Zij zullen deze aarde niet alleen tot een letterlijk, maar ook tot een geestelijk paradijs maken, tot een paradijs dat vervuld is van de vruchten van Gods geest: liefde, vreugde, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, geloof, zachtaardigheid en zelfbeheersing. Wij hebben uw levensbelangen op het oog, en daarom luidt ons gebed „dat uw liefde steeds overvloediger mag zijn met nauwkeurige kennis en volledig onderscheidingsvermogen, dat gij u van de belangrijkere dingen moogt vergewissen, zodat gij tot op de dag van Christus onberispelijk moogt zijn en anderen niet tot struikelen brengt, en vervuld moogt zijn met rechtvaardige vruchten, welke door bemiddeling van Jezus Christus zijn, tot heerlijkheid en lof van God”. — Fil. 1:9-11, NW.