In eendracht met licht
„God is licht en er is in het geheel geen duisternis in eendracht met hem. . . . God is liefde, en hij die in de liefde blijft, blijft in eendracht met God en God blijft in eendracht met hem.” — 1 Joh. 1:5; 4:16, NW.
1. Op welke wijze werd de apostel Johannes in het bijzonder gezegend door Jehovah, en waarom?
JEHOVAH bediende zich van een man die zeer bevoegd was en door bemiddeling van wie hij enkele van de diepste en enkele van de kostbaarste en hoogst belangrijke waarheden openbaarde, waarheden die, wanneer ze naar waarde worden geschat en ten volle worden aanvaard, de rijkste zegeningen brengen, maar die eveneens de ernstigste en diepgaandste verantwoordelijkheden met zich brengen. Die zeer bevoegde man was Johannes, een begunstigde dienstknecht van Jehovah. Hij was een van de „twaalf apostelen van het Lam”, een van de bevoorrechte drie die door Jezus bij speciale gelegenheden uit het midden der andere discipelen werden gekozen, en degene die zich boven enige anderen die Jezus kenden toen hij op aarde was, in een unieke en intieme verhouding met hem verheugde. Wat maakte Johannes er zo bijzonder geschikt voor op de zojuist genoemde wijze te worden gebruikt? Laten wij het bericht eens beschouwen en zien wat het was.
2. (a) Hoe was Johannes er zeer toe bevoegd aldus te worden gebruikt? (b) Wat voor soort van verhouding bestond er tussen Jezus en Johannes, en op welke basis?
2 Johannes was een van de eerste vier die door Jezus werden geroepen hem te volgen. Dit betekende dat hij het voordeel had gedurende Jezus’ gehele bediening in het nauwst mogelijke contact met hem te staan, terwijl hij naar al zijn leringen luisterde, rechtstreekse opleiding voor de bediening ontving en bovendien zag hoe hij met alle verschillende typen van mensen die hij ontmoette, omging, en hoe hij in al de verscheidene situaties die hij het hoofd moest bieden, handelde. Maar het is duidelijk dat Johannes in vele opzichten een dieper inzicht in de geest en het hart van Jezus verwierf dan zijn metgezellen, en niet alleen dat, maar hij werd vollediger en gemakkelijker in het vertrouwen en de liefde van de Heer opgenomen. Deze nauwe en intieme kameraadschap was stellig niet toe te schrijven aan oorzaken van sentimentele aard die in een van beiden of in beiden aanwezig waren, maar, zoals door Johannes’ geschriften duidelijk wordt onthuld, ze was deugdelijk gebaseerd op zijn vurige waardering van en zijn snelle gunstige reactie op datgene wat in Jezus zelf het meest op de voorgrond trad — een intense liefde voor rechtvaardigheid, voor God en jegens alle rechtvaardig gezinde personen, en een gelijk intens haten van kwaad in al zijn manifestaties. Dezelfde basis vormde die buitengewoon intieme vriendschap tussen die andere twee mannen, David en Jonathan. Jezus van zijn zijde onderscheidde vlug de ware aard van zijn discipel Johannes en aarzelde niet blijk te geven van een gerechtvaardigde voorkeur, liefde en genegenheid voor deze ene persoon die het waard was, wat geen partijdige begunstiging was. Derhalve ontstond er een zeer nauwe kameraadschap en een zeer intiem deelgenootschap tussen deze twee. Johannes was waarlijk „in eendracht” met zijn geliefde Meester.
3. Is de schrijftrant van Johannes op enigerlei wijze ongewoon, en bevordert dit een gemakkelijke studie?
3 Het is thans niet onze bedoeling een gedetailleerde studie van de geliefde apostel te maken, maar wij herinneren onze lezers er aan dat dit het onderwerp was van een artikel in onze Engelse uitgave van 1 september 1951. Er is echter nog één andere belangwekkende kenmerkende bijzonderheid waarvan wij melding willen maken voordat wij onze voornaamste bespreking ter hand nemen, en dat is de ongewone schrijftrant of trant van compositie waarvan Johannes zich bedient. Daardoor wordt het voor ons moeilijk om zonder inspanning een beknopt en volledig beeld te verkrijgen van elk der verscheidene onderwerpen die hij bespreekt. Hij schijnt zich niet aan een vastgesteld schema te houden of zich niet tot voortschrijdende argumentatie te bepalen en evenmin schijnt hij alles wat hij over één punt te zeggen heeft, achter elkaar te zeggen, als het ware met opschriften en onderopschriften. Neen, hij begint met een bepaalde gedachtengang, die tot een andere en dan weer tot een andere leidt, en gaat vervolgens dikwijls terug en voegt iets toe aan wat hij reeds over een bepaald onderwerp heeft gezegd, gelijk een diamantkoopman die een edelsteen onderzoekt en hem aldoor ronddraait en het licht van zijn vele facetten laat terugkaatsen. Dit is één reden waarom wij geen vers-voor-vers studie ter hand nemen van datgene wat Johannes heeft geschreven.
4. Kan de Bijbel er van worden beschuldigd in enig deel er van met zichzelf in tegenspraak te zijn? Hoe kunnen de schijnbare tegenstrijdigheden worden verklaard?
4 Sommigen kunnen er toe worden verleid te zeggen dat Johannes in herhaling vervalt en zich zelf tegenspreekt, maar, zoals soms het geval is met hen die aldus worden beschuldigd, zegt Johannes niet werkelijk tweemaal hetzelfde, maar hij beziet het onderwerp van verschillende gezichtspunten, zoals bijvoorbeeld met betrekking tot zonde. „Indien wij de bewering uiten: ’Wij hebben geen zonde,’ misleiden wij ons zelf en de waarheid is niet in ons.” Maar een paar verzen later schrijft Johannes: „Mijn kinderkens, ik schrijf u dit opdat gij geen zondige daad zult begaan. En nochtans, wanneer iemand een zondige daad begaat, wij hebben een helper bij de Vader, Jezus Christus, een rechtvaardige” (1 Joh. 1:8; 2:1, NW). Eerst toont hij aan dat wij zullen zondigen, vervolgens schrijft hij zo dat het lijkt alsof wij zonde kunnen vermijden; maar hij gaat verder en toont aan dat wij wegens onvolmaaktheden zullen zondigen, om welke reden er voor ons in een helper is voorzien. Wij moeten zulke verklaringen dus in hun verband beschouwen. Hoewel deze ogenschijnlijke tegenstrijdigheden, of paradoxen, zo nu en dan in Gods Woord voorkomen, zullen de problemen door een zorgvuldig onderzoek van het verband waarin de woorden staan of van de achtergrond der gebeurtenissen worden opgelost.
5. (a) Wat moet met betrekking tot Johannes’ geschriften in gedachten worden gehouden? (b) Hoe worden zijn twee hoofdthema’s samengevat?
5 De reden waarom Johannes op deze wijze heeft geschreven, kan gedeeltelijk daarin gelegen zijn dat hij, toen hij tegen het einde van zijn lange leven en bediening zijn Evangelie en brieven schreef, wist dat zijn lezers reeds vertrouwd waren met de onderwerpen waarover hij gaarne uitweidde. In elk geval moeten wij in gedachten houden dat hij onder de leiding van de heilige geest heeft geschreven. Zijn geschriften zijn een deel van Gods Woord. Wij willen nu een studie van dit gedeelte van Gods Woord ter hand nemen, in het bijzonder van de twee hoofdthema’s die aan alle geschriften van Johannes ten grondslag liggen, namelijk, 1. dat ’God licht is’ en 2. dat ’God liefde is’, waarover vooral zijn eerste brief handelt. Dit moet echter in combinatie met het Evangelie van Johannes worden gedaan, want die twee zijn zeer dicht dooreengeweven.
6. Waarom behoeven wij ons er niet van terug te houden naar een nauwe persoonlijke eendracht met de Heer te streven?
6 Misschien horen wij iemand op dit punt van de bespreking het volgende zeggen: ’Ja zeker, zulk een studie kan zeer nuttig zijn, maar het is niet mogelijk dat iemand in dezelfde persoonlijke intieme verhouding met Jezus kan geraken als waarin de geliefde Johannes zich verheugde.’ Maar laten wij niet te haastig een conclusie trekken. Wij geven toe dat wij niet in physiek contact met de Heer kunnen komen, of voor zijn boezem kunnen aanliggen, zoals Johannes. Maar dat was slechts een uiterlijke, voorbijgaande uitdrukking van de werkelijke innerlijke harmonie welke tussen hun tweeën bestond. In elk geval wordt elke knaging van naijver of spijt die wij soms wat dit betreft mochten gevoelen, uit de weg geruimd wanneer wij opmerken dat de eerste reden die wordt vermeld voor het schrijven van de eerste brief van Johannes betreffende „dit deelgenootschap van ons”, is, „dat onze vreugde [die van Johannes en die van u] in volle mate moge zijn”. Wij kunnen in dezelfde vreugde als Johannes deelgenootschap hebben. En sprak Jezus niet in dezelfde zin toen hij zeide: „Deze dingen heb ik tot u gesproken, opdat mijn vreugde in u moge zijn en uw vreugde vol gemaakt moge worden”? (1 Joh. 1:3, 4; Joh. 15:11, NW). Jezus gaf ongetwijfeld „de voorkeur” aan Johannes, zoals wij verscheidene keren lezen (Joh. 13:23; 21:7, 20, kanttekening, NW); maar dit betekent niet een exclusieve vriendschap met Johannes in de enigszins gebruikelijke zelfzuchtige betekenis van dat woord. Wij behoeven ons nergens van terug te houden. Ja, het voorgaande bevat elke aanmoediging te geloven dat ook wij insgelijks „in eendracht” met onze geliefde Meester kunnen zijn, de nauwheid en diepte van welke eendracht van een ieder van ons persoonlijk afhangt. Hoe kan deze eendracht tot stand komen? Dit doet op zijn beurt een andere belangrijke vraag oprijzen, namelijk:
WIENS KIND ZIJT GIJ?
7. (a) Hoe werd Jezus ontvangen toen hij in de wereld kwam? (b) Op welke basis werd sommigen autoriteit gegeven Gods kinderen te worden?
7 Ja, het is een kwestie van zoonschap. In zijn brief bespreekt Johannes zoonschap pas in het derde hoofdstuk, maar in zijn Evangelie komt zoonschap ter sprake in het begin van hoofdstuk één, in zijn logische verband. Hij toont aan dat „het Woord”, hij die alleen de scheppende vertegenwoordiger des levens is, door God er ook toe werd aangesteld „het licht der mensen” te zijn. Hij kwam in een duistere wereld, „maar de wereld nam geen notitie van hem.” Waarom niet? Omdat, zoals Johannes aan het einde van zijn eerste brief verklaart, ’de gehele wereld in de macht van de goddeloze ligt.’ Hij is zelfs „tot zijn eigen huis” gekomen, tot degenen die hem hadden dienen te verwelkomen, maar zij waren ’niet thuis’ voor hem. Zijn eigen volk, de Joden, wilde eenvoudig niet in eendracht met hem zijn. Er waren echter enkelingen die een uitzondering maakten, en betreffende dezen schrijft Johannes: „Zovelen als hem wel ontvingen, heeft hij echter autoriteit gegeven Gods kinderen te worden.” Op welke basis werden zij dit? In de eerste en belangrijkste plaats, „omdat zij geloof oefenden in zijn naam.” Hierdoor wordt de nadruk gelegd op de belangrijkheid van geloof, welke hoedanigheid nodig is om een kind van God te worden. Laten wij ons er van vergewissen dat wij de belangrijkheid er van uit het juiste gezichtspunt bekijken, uit het Schriftuurlijke gezichtspunt. — Joh. 1:4, 10-12; 1 Joh. 5:19, NW.
8. Hoe wordt in de Schrift op de belangrijkheid van geloof de nadruk gelegd?
8 Allen die met de Bijbel op de hoogte zijn, weten hoe vaak Johannes verwijst naar het gebod dat kinderen van God elkander dienen lief te hebben, en hoe hij Jezus’ eigen woorden over het onderwerp heeft geboekstaafd, maar niet allen beseffen dat geloof hebben, vooral geloof in Jezus’ naam, als een gebod wordt vermeld dat aan het andere voorafgaat. Johannes schrijft: „Ja, dit is zijn gebod, dat wij geloof hebben in de naam van zijn Zoon Jezus Christus en elkander liefhebben” (1 Joh. 3:23, NW). Indien iets door God wordt geboden dan moet het belangrijk zijn: een rechtvaardig vereiste, een verplichting die ons wordt opgelegd en wij kunnen het ons niet veroorloven deze licht op te nemen. Een gebod is veel krachtiger dan een beroep of een aansporing. In verband met een gebod van God wordt ons geen keus gelaten. Het moet worden gehoorzaamd.
9. Waar en op welke wijze verklaart de Bijbel het juiste gezichtspunt met betrekking tot geloof in verband met werken en gehoorzaamheid?
9 De Joden erkenden de belangrijkheid van gehoorzaamheid aan Gods geboden zoals die in de Wet stonden opgetekend, maar zij bekeken gehoorzaamheid van het onjuiste standpunt uit. Zij stelden hun vertrouwen in hun eigen pogingen rechtvaardigheid te verkrijgen door het betrachten van de werken der Wet; maar toen zij Jezus bij een zekere gelegenheid vroegen: „Wat zullen wij doen ten einde de werken van God te werken?” vatte Jezus het gehele antwoord in één zin samen: „Dit is het werk van God, dat gij geloof oefent in hem die Hij heeft gezonden.” Paulus betoogde dezelfde aangelegenheid tegenover de Galaten en vroeg: „Hebt gij de geest ontvangen ten gevolge van werken der wet of ten gevolge van gehoorzaam horen door geloof?” Daarna gaat hij er toe over aan te tonen „dat zij die aan geloof vasthouden, zonen van Abraham” zijn en „tezamen met de gelovige Abraham, gezegend” worden. Ten slotte zegt Paulus direct in verband met de kwestie van zoonschap: „In werkelijkheid zijt gij allen zonen van God door uw geloof in Christus Jezus. . . . want gij zijt allen één in eendracht met Christus Jezus.” Geloof is noodzakelijk voor het verwerven van zoonschap. Wij geven toe dat deze schriftuurplaatsen strikt genomen van toepassing zijn op hen die tot het hemelse koninkrijk met Christus Jezus zijn geroepen, de „kleine kudde”, maar dezelfde geloofsbeoefening wordt vereist van de „andere schapen”, die in gebed Jehovah eveneens met „Onze Vader” kunnen aanspreken, met de hoop eeuwig leven op aarde te verwerven. — Joh. 6:28, 29; Gal. 3:2, 7-9, 26-28, NW.
10. Is geloof een gave die aan sommigen wordt toegekend maar anderen wordt ontzegd, of ligt het binnen het bereik van allen?
10 Nog een punt omtrent geloof als iets wat ons als een gebod of bevel wordt opgelegd is het volgende. God vaardigt nimmer een bevel uit dat een schepsel onmogelijk kan gehoorzamen. Er zijn gronden in overvloed vertrouwen te hebben in de mogelijkheid geloof te oefenen. Niemand kan worden verontschuldigd. Het hangt af van de hartetoestand, de ’juiste soort van grond’. Het individu is er verantwoordelijk voor ’zijn geloof tot Gods Zoon te keren’. Wanneer het te dien einde noodzakelijk is, zoals vaak het geval is, kan men een verandering van hart ondergaan, gelijk Jozefs tien halfbroers, of gelijk de jongere zoon, de verloren zoon, die „tot bezinning” kwam. — Rom. 1:20; Mark. 4:8; 1 Joh. 5:10, NW; Gen. 44:18-34; Luk. 15:17, NW.
11. Hoe wordt iemand als een kind van God of als een kind van de Duivel geïdentificeerd?
11 Men kan daarom inzien dat de kwestie wiens kind gij zijt in het geheel niet door vleselijke geboorte of slechts door belijdenissen wordt vastgesteld. Noch betekent dit dat gij, voordat gij uw geloof tot de Zoon van God keerde, een van de kinderen des Duivels was. Iemand wordt niet eerder als een kind van God of een kind van de Duivel geïdentificeerd voordat er in een tijd waarin een natie of een wereld wordt geoordeeld, omtrent hem blijkt met wie hij in eendracht is, hetzij met de een of met de andere; wanneer op grond van zijn vruchten blijkt of hij een „goede boom” of een „rotte boom” is; wanneer hij òf rechtvaardigheid beoefent en zijn broeders liefheeft, òf hen haat en hun leven zoekt, gelijk Kaïn. — Matth. 7:15-23; 1 Joh. 3:10-12, NW.
12, 13. Hoe struikelen de Joden, en ook de Christenheid, over Christus, en waaraan is, zoals door hen wordt aangetoond, behoefte?
12 Derhalve zien wij dus dat wij ons alleen in eendracht met God kunnen verheugen door zijn kinderen te worden door middel van geloof in zijn Zoon. Maar het moet een verlicht geloof zijn dat op de waarheid is gebaseerd, in het bijzonder de waarheid betreffende Christus Jezus. Hij is het punt waaromheen alles draait, zoals Johannes herhaaldelijk met nadruk zegt. Laten wij niet over Jezus struikelen, zoals de Joden struikelden over zijn verschijning als een zondoffer, ofschoon zij geloofden dat zij hem als koning verwelkomd zouden hebben; of zoals de Christenheid, die struikelt over Christus als de regerende koning die tegenwoordig is, ofschoon zij geloven dat zij hem als hun loskoper aanvaarden. Het geloof dat zij bezitten, is geen verlicht geloof.
13 Deze kwestie van een verlicht geloof brengt ons tot een beschouwing van het hoofdwoord in het thema dat wij nu bestuderen — „LICHT”. Wat een opwekkend woord is dat!
14. Op welke wijze wordt licht als een symbool gebruikt in de Schrift?
14 „God is licht” zegt de apostel, en wij voelen aan dat er in die drie korte woorden een rijkdom aan betekenis moet schuilen (1 Joh. 1:5, NW). Het is een van de definities waarin wordt beschreven wat God is, niet wie hij is. Hoe wordt het woord „licht” gebruikt in de Schrift? In dit verband wordt het klaarblijkelijk gebruikt als een symbool, dat voornamelijk de betekenis heeft van goddelijke waarheid en de verlichting die daaruit voortvloeit, maar dat ook nauw verwante dingen omvat, namelijk, Gods gunst en zegening, vooral de zegening die de kroon zet op alles, eeuwig leven. „Want bij u is de bron des levens; in uw licht zullen wij licht zien.” Daarom smeken wij God: „Zend uw licht en uw waarheid; mogen die mij geleiden, mij brengen naar uw heiligen berg.” Ja inderdaad, het licht dat van Jehovah’s aangezicht straalt, betekent een eindeloze stroom van zegeningen, zoals Mozes werd onderricht tot Israël te zeggen: „De HERE [Jehovah] zegene u en . . . doe zijn aangezicht over u lichten.” Men kan deze zegeningen alleen smaken door een verlicht geloof te oefenen, zich verheugend in de eerste lichtbundel, de grondwaarheid dat God bestaat, en dan te bevinden „dat hij de beloner wordt van hen die hem ernstig zoeken”. Hij is waarlijk „de Vader der hemelse lichten” van wie „elke goede gave en elk volmaakt geschenk” komt. — Ps. 36:9, KJ; vers 10, Statenvert.; 43:3; Num. 6:24, 25, NBG; Hebr. 11:6; Jak. 1:17, NW.
15. Welke Schriftuurlijke ondersteuning wordt aangetroffen voor het in verband brengen van overwinning met de God van licht?
15 In welk een onmetelijk voordeel verheugt zich de God van licht, die „de Overwinning van Israël” wordt genoemd! (1 Sam. 15:29, AS, kanttekening) Bedenk eens! Er is geen ding of persoon, noch een omstandigheid of samenzwering, waarvan of van wie in de meest verborgen hoekjes van de geest een voorstelling wordt gevormd of die plotseling in werking wordt gesteld, welke aan die alvermogende, alles doordringende straal kan ontkomen of zich er voor kan verbergen. „De ogen des HEREN [van Jehovah] zijn aan alle plaatsen, opmerkzaam acht gevend op kwaden en goeden.” „De Bewaarder van Israël sluimert noch slaapt” en „er is geen schepping die voor zijn ogen niet zichtbaar is, maar alle dingen zijn naakt en openlijk blootgesteld voor de ogen van hem aan wie wij rekenschap verschuldigd zijn.” Hij is altijd op zijn hoede; hij kan niet worden overrompeld, daar hij de afloop van alles weet en ’van den beginne de afloop verkondigt’. Bij hem is de definitieve overwinning over al zijn vijanden absoluut verzekerd en hij is te allen tijde volkomen onbevreesd. — Spr. 15:3; Ps. 121:4; Jes. 46:10, NBG; Hebr. 4:13, NW.
16. Over welk geschilpunt rees het eerst een conflict, zoals dit door Jezus werd uitgedrukt?
16 Overwinning is een van de geïnspireerde en bezielende thema’s van de Bijbel. Er was een tijd dat zulk een woord niet nodig was, want overwinning betekent het overmannen van een vijand in een strijd of een conflict over een of ander geschilpunt dat is gerezen. In die tijd was er geen vijand, geen Satan, geen heerser der duisternis. In deze tijd echter bestaat het geschilpunt van licht contra duisternis. In tegenstelling met licht is duisternis voornamelijk een symbool van dwalingen en leugen en de verduisterende gevolgen daarvan, namelijk, sluwheid en corruptie, die tot de dood leiden. Met betrekking tot de vraag waarom het geschilpunt is gerezen, haalt Johannes Jezus’ getuigenis aan. Jezus zeide van de Duivel: „Die was een mensenmoordenaar toen hij begon, en hij is in de waarheid niet staande gebleven, . . . hij is een leugenaar en de vader der leugen.” — Joh. 8:44, NW; zie ook 2 Korinthe 11:3, NW.
17. Hoe brengt Johannes leven nauw in verband met licht en overwinning?
17 Op dit punt is het belangwekkend op te merken hoe Johannes, wanneer hij zijn bericht van het goede nieuws inleidt door op meesterlijke wijze gebruik te maken van korte en diepgaande verklaringen, de drie voorgaande thema’s: leven, licht en overwinning, nauw met elkaar in verband brengt. Johannes vertelt ons dat Jezus heeft gezegd: „Ik ben de weg en de waarheid [het licht] en het leven.” Eerst herinnert Johannes ons er aan dat alle leven zijn bestaan aan „het Woord” dankt. Vervolgens vertelt hij ons dat Jezus, „het leven” „het licht der mensen” is. Dit betekent dat de enige weg waarop de mens leven kan verkrijgen, is, tot het licht te komen en voor eeuwig in eendracht daarmede te blijven. Ten slotte laat Johannes de toon der overwinning weerklinken wanneer hij zegt: „En licht schijnt in de duisternis, maar de duisternis heeft het niet overweldigd.” Een overwinning voor het licht! — Joh. 1:1-5; 14:6, NW.
18, 19. Door welke eerste stap worden wij in het beeld betrokken, en tot welke verdere dingen leidt dit?
18 Laten wij eens voordat wij verder bespreken hoe de duisternis zich tot het uiterste inspande om in het geval van Jezus het licht te overweldigen, maar hierin volkomen faalde, zien hoe ook wij in het beeld betrokken worden, en laten wij dit onderzoeken onder het opschrift:
OPDRACHT EN VERANTWOORDELIJKHEID
19 Zoals reeds is opgemerkt (in §7) worden wij Gods kinderen door geloof in Jezus’ naam te oefenen. Met andere woorden zoals Jezus heeft gezegd: „Oefen geloof in het licht [hetgeen waarheid betekent], ten einde zonen des lichts te worden” (Joh. 12:36, NW). Geloof is de eerste stap waardoor wij in het beeld worden betrokken. Wat volgt er dan? Dat wij „zonen des lichts” worden brengt ons de rijkste zegeningen en voorrechten, maar daarmede gaan diepgaande verantwoordelijkheden gepaard. Ten einde deze naar waarde te schatten en ze te aanvaarden, moeten wij eerst de omvang van Christus’ opdracht en verantwoordelijkheid als Gods voornaamste lichtdrager beseffen.
20. Hoe heeft God Jezus’ opdracht voorzegd, en hoe werd deze voorzegging vervuld?
20 Gods opdracht aan Jezus als Zijn Knecht, welke lang tevoren te boek werd gesteld, is aldus onder woorden gebracht: „Ik, de HERE [Jehovah], heb u geroepen . . . en u gesteld . . . tot een licht der natiën: om blinde ogen te openen, om gevangenen uit den kerker te leiden, uit de gevangenis wie in duisternis gezeten zijn” (Jes. 42:1, 6, 7, NBG; zie ook 49:6, 9, NBG). Begreep Jezus de taak die hem op de schouders was gelegd? Hoor zijn antwoord: „Ik ben het licht der wereld.” En kweet hij zich getrouw van zijn verantwoordelijkheid? Ja. Omdat Jezus naar Galilea ging om te prediken, haalt zijn apostel Mattheüs Jesaja’s profetie aan dat „de mensen [van Zebulon en Naftali] die in duisternis zaten, . . . een groot licht hebben gezien”, en hij past deze profetie op Jezus toe. Vervolgens zegt hij: „Van die tijd af begon Jezus te prediken en te zeggen: ’Hebt berouw, want het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen’” (Matth. 4:15-17, NW). Maar met veel grotere nadruk komt Jezus’ eigen getuigenis dat hij aan het einde van zijn aardse leven aflegde. In werkelijkheid is betreffende zijn zending geen gezegde met grotere kracht over zijn lippen gekomen dan de verklaring die hij tegenover Pilatus aflegde: „Hiertoe ben ik geboren en hiertoe ben ik in de wereld gekomen, dat ik van de waarheid getuigenis zou afleggen.” — Joh. 8:12; 18:37, NW.
21, 22. Is onze opdracht, als „zonen des lichts”, eveneens duidelijk uiteengezet?
21 Delen Christus’ volgelingen, de „zonen des lichts”, in die zelfde opdracht met de daarmede gepaard gaande verantwoordelijkheid? Wis en zeker. Jesaja’s profetieën betreffende de „knecht” sluiten in de grote vervulling er van vaak deze lichaamsleden van de Christus in (Zie Jesaja 43:10 bijvoorbeeld). Ook hebben wij de ondubbelzinnige woorden die de Heer tot zijn discipelen richtte: „Gij zijt het licht der wereld. . . . laat uw licht voor de mensen schijnen, opdat zij uw goede werken kunnen zien en uw Vader, die in de hemelen is, heerlijkheid kunnen geven” (Matth. 5:14-16, NW). En wees thans zo goed de woorden van Paulus eens te beschouwen, waardoor zowel de zegening als de verantwoordelijkheid wordt aangetoond die voortvloeit uit ons in eendracht zijn met licht, en waaruit blijkt hoe wij er in worden betrokken. Eerst maakt hij gewag van „deze bediening”, welke „het goede nieuws [is] dat wij verkondigen”. Daarna legt hij uit waarom „het bedekt [is] onder hen die vergaan”, namelijk, omdat „de god van dit samenstel van dingen de geest der ongelovigen heeft verblind, opdat de verlichting van het glorierijke goede nieuws over de Christus, die het beeld van God [de bron van alle licht] is, niet zou kunnen doorschijnen”. Vervolgens smeedt Paulus een hoogst onverwachte schakel aan dat eerste grote gebod dat luide weerklonk: „Daar zij licht!” (Gen. 1:3) Dat gebod scheen slechts op letterlijk licht betrekking te hebben, maar Paulus geeft er nu bovendien nog een symbolische betekenis aan. Hij zegt: „Want God heeft gezegd: ’Het licht schijne uit de duisternis,’ en hij heeft op onze harten geschenen om ze te verlichten met de glorierijke kennis van God door het aangezicht van Christus.” — 2 Kor. 4:1-6, NW.
22 Ja, de waarheid, de glorierijke kennis van God, is het licht, dat volmaakt en volledig wordt weerkaatst „door het aangezicht van Christus” en het is de opdracht die voor ’ons allen geldt, met ongesluierde aangezichten de heerlijkheid van Jehovah gelijk spiegels te weerkaatsen’, of, zoals Petrus het tot uitdrukking heeft gebracht, ’de voortreffelijkheden bekend te maken van hem die u uit de duisternis in zijn wonderbaarlijke licht heeft geroepen’. — 2 Kor. 3:18; 1 Petr. 2:9, NW.
23, 24. (a) Welk aspect van onze verantwoordelijkheid wordt op de voorgrond geplaatst? (b) Hoe vestigt Johannes de aandacht op dit aspect?
23 Het besef van onze van God afkomstige opdracht scherpt de praktische verantwoordelijkheid in van het in eendracht zijn met licht. Het betekent stellig niet dat wij wat de waarheid aangaat, hiermede slechts geestelijk instemmen, slechts een onbewogen aanvaarding van licht, gelijk een dof, duister oppervlak, dat alle lichtstralen absorbeert zonder op zijn beurt iets terug te kaatsen. Neen, het betekent gelijk een edelsteen te zijn, die het licht dermate reflecteert dat het lijkt alsof hij zelf van binnen uit licht uitstraalt.
24 Het overdenken van het praktische aspect van onze verantwoordelijkheid brengt ons terug tot de eerste brief van Johannes. Sommigen zeggen misschien dat Jakobus het meest van alle Bijbelschrijvers de nadruk op de praktische zijde heeft gelegd, en dat Johannes daarentegen de apostel van liefde was. Niets zou verder van de waarheid af kunnen zijn. Telkens als Johannes een waarheid verkondigt, toont hij direct daarop zowel de praktische toepassing er van als de rampzalige gevolgen die er uit voortvloeien wanneer niet in overeenstemming met die waarheid wordt gehandeld. Merk bijvoorbeeld Johannes’ opmerkingen op die op zijn verklaring dat ’God licht is’ volgen, waarin wordt aangetoond dat wij de waarheid niet alleen moeten geloven en liefhebben, maar dat wij ’de waarheid moeten blijven beoefenen’ (1 Joh. 1:5, 6, NW). Niemand zou raker of behulpzamer kunnen zijn dan Johannes wanneer hij aantoont hoe wij degenen die tot de „antichrist” behoren, „die u trachten te misleiden”, kunnen identificeren (1 Joh. 2:18-26, NW). En in zijn derde brief aarzelt hij niet een zekere boosaardige kletskous, Diotrephes, met name te noemen, gevolgd door enige korte raadgevingen. Het zou niet veel nut hebben gehad te trachten iets te verbergen voor Johannes’ doordringende blik. — 3 Joh. 9-11, NW.
25. Waarom is een consequente handelwijze zo noodzakelijk?
25 Er zou over onze verantwoordelijkheid als „zonen des lichts” natuurlijk nog veel meer gezegd kunnen worden, zowel ten aanzien van onze geest en ons hart als ten aanzien van onze handelwijze, en onze bediening. Maar, wij moeten bovenal in het ’beoefenen der waarheid’ consequent handelen opdat wij altijd in eendracht kunnen zijn met de God van licht, bij wie er nooit een „verandering of schaduw is veroorzaakt door een wending”. — Jak. 1:17; NW, kanttekening. Zie ook Lukas 11:33-36; Efeze 5:6-14.
26. Valt er een nauwe betrekking waar te nemen tussen verlichting en liefde?
26 In een poëtische stemming denken wij aan de glimlach van goedkeuring die onze hemelse Vader ons schenkt als aan iets wat met de warme zonneschijn kan worden vergeleken (Num. 6:25, Mo; NBG; Knox). En dat is waar. Licht en liefde gaan hand in hand en ze leiden ons tot een schitterende overwinning en maken ons onbevreesd in Gods dienst. Indien wij door onze overdenking van het thema „God is licht” zijn geholpen tot een nauwere eendracht met God en zijn Zoon te geraken dan bestaat er elke reden te geloven dat wij er nog verder baat bij zullen vinden die andere definitie te beschouwen van wat God is, namelijk „God is liefde.” — 1 Joh. 4:16, NW.