De soort van personen die worden goedgekeurd voor Gods nieuwe ordening
1. Waarom behoeven wij, alhoewel wij het gewelddadige einde van de oude ordening voorzien, ons geen zorgen te maken over het vooruitzicht van onaangename situaties die dan zullen bestaan?
PERSONEN die werkelijk geloven dat de tegenwoordige oude ordening spoedig zal verdwijnen, dienen zich op Gods Nieuwe Ordening voor te bereiden. Zij voorzien het gewelddadige einde van de huidige regerings-„hemelen” en de huidige maatschappelijke „aarde” daarbeneden. Zo’n vooruitzicht jaagt hun echter geen vrees aan. Op grond van de bijbel weten zij precies wat het „einde” betekent, hoe het tot stand zal komen en wat het doel ervan is. Zij verwachten met een vurig verlangen en vol vertrouwen „nieuwe hemelen en een nieuwe aarde”, zoals die door Gods belofte zijn gewaarborgd. Dit vormt een tegenwicht tegen alle gedachten aan onaangename situaties op aarde waarvan het einde van de oude ordening nu eenmaal onherroepelijk vergezeld zal gaan. Zeer terecht doet dit alles hen aan Noach en zijn gezin denken. Gedurende de hevige beroering waardoor het einde van de „wereld uit de oudheid” van „goddeloze mensen” werd gekenmerkt, zullen de levensomstandigheden in een ark vol met vogels en viervoetige dieren waarschijnlijk geen onverdeeld genoegen geweest zijn voor Noach en zijn gezin toen zij er langer dan een geheel maanjaar in woonden. En toch hebben die acht menselijke zielen dit overleefd. Aldus werden zij in staat gesteld de menselijke familie een rechtvaardig nieuw begin te geven.
2. (a) Waarom is het volstrekt niet te vroeg om ons op Gods nieuwe ordening voor te bereiden? (b) Wanneer wij met welke dingen bezig zijn behoeven wij de komst van Jehovah’s „dag” niet te vrezen?
2 Gods nieuwe ordening, welke wordt vertegenwoordigd door de „nieuwe hemelen en een nieuwe aarde” waarin rechtvaardigheid zal wonen, is zoiets schitterends dat het beslist de moeite loont te wachten totdat Gods bestemde tijd voor de oprichting ervan is aangebroken (2 Petr. 3:13). Het is volstrekt niet te vroeg wanneer wij, gelovigen, ons nu op deze ordening beginnen voor te bereiden, opdat wij waardig gerekend mogen worden er tot ons eeuwig voordeel en onze eeuwige vreugde binnen te gaan. De apostel Petrus herinnert ons aan de noodzaak gereed te zijn, vooral aangezien „Jehovah’s dag” als een dief in de nacht zal komen, met vernietiging voor de oude ordening van dingen. Petrus zegt: „Aangezien al deze dingen aldus ontbonden zullen worden, wat voor soort van mensen behoort gij dan wel te zijn in heilige gedragingen en daden van godvruchtige toewijding, verwachtende en goed in gedachten houdende de tegenwoordigheid van de dag van Jehovah” (2 Petr. 3:10-12). Indien wij angst zouden hebben voor de komst van Jehovah’s dag, met alle vreesinboezemende dingen waarmee deze gepaard zal gaan, zouden wij deze dag niet verwachten en goed in gedachten houden, maar zouden wij deze willen uitstellen tot de onbepaalde toekomst buiten onze levensduur, buiten „dit geslacht”. Indien wij echter oprecht „heilige gedragingen en daden van godvruchtige toewijding” verrichten, zullen wij niet bevreesd behoeven te zijn wanneer deze dag in deze tijd een realiteit wordt.
3. Wat hebben wij in ons berouw ten opzichte van de God van de Nieuwe Ordening gedaan, en wat verlangen wij, in tegenstelling tot de onrechtvaardigheid van de oude ordening?
3 Zijn wij dat „soort van mensen”? Oprecht berouw ten opzichte van God, die de rechtvaardige nieuwe ordening heeft beloofd, dient ons ertoe gebracht te hebben dat soort van mensen te zijn, met werken die bij berouw passen. In ons berouw ten opzichte van God hebben wij ons door bemiddeling van Christus aan hem opgedragen en die opdracht door de waterdoop gesymboliseerd. Wij hebben dit gedaan omdat wij Jehovah God werkelijk liefhebben en omdat wij de rechtvaardigheid liefhebben welke Hij voorstaat. Wij willen ons Zijn nieuwe ordening van dingen graag waardig betonen. Wegens het feit dat deze totaal andere ordening een combinatie van „nieuwe hemelen en een nieuwe aarde” zal vormen, hebben wij de rechtvaardigheid lief die in deze nieuwe ordening zal heersen. Wij verlangen er met geheel ons hart naar in zo’n reine, nieuwe ordening toegelaten te worden. Wij putten geen genoegen of voldoening uit de onrechtvaardigheid van de onvolmaakte, verdorven en ten ondergang gedoemde ordening.
4. (a) Hoe zal de wereld trachten ons weg te trekken van onze „heilige gedragingen en daden van godvruchtige toewijding”? (b) Zelfs onder welke toekomstige omstandigheden zullen wij weigeren ten aanzien van de wereld te schipperen?
4 Wij zijn de Schepper van de „nieuwe hemelen” en „nieuwe aarde” zo toegewijd, dat wij alle populariteit met de „wereld van goddeloze mensen” verachten en ernaar streven zijn tevreden goedkeuring te ontvangen. Door spot of bedreigingen zal de wereld trachten ons van het verrichten van „heilige gedragingen en daden van godvruchtige toewijding” af te schrikken; wanneer dat niet lukt, zal de wereld trachten ons weg te lokken van onze rechtvaardige handelwijze waardoor de wereld wordt veroordeeld als zijnde in strijd met God. Maar aangezien wij onze ogen krachtig gevestigd hebben op Gods nieuwe ordening, welke gekenmerkt zal worden door een rechtvaardige levenswijze, laten wij ons niet verlokken door wat het ten ondergang gedoemde samenstel van dingen heeft te bieden. Wij gaan gestadig voorwaarts op de heilige weg die God voor ons heeft aangegeven. Geen ogenblik mogen wij ons lot verbinden met dat van de christenheid, de populaire „vriend van de wereld” (Jak. 4:4). En wanneer de van haar vervreemde politieke minnaars zich tegen het zogenaamde christendom, of de christenheid, keren, als gevolg waarvan ze te zamen met de rest van het religieuze Babylon de Grote wordt vernietigd, zullen wij geen ogenblik overwegen een schipperend verbond met die politieke verwoesters van de valse religie te sluiten.
5. Wie alleen zullen derhalve de komende „grote verdrukking” overleven en Gods kostbare nieuwe ordening binnengaan?
5 Wij weten dat de „grote verdrukking”, die zonder weerga in de menselijke geschiedenis is, zowel voor Babylon de Grote als voor haar politieke verwoesters vlak voor de deur staat (Matth. 24:3-22, 37-39). Deze wereldomvattende verdrukking heeft ten doel hen en niet ons te vernietigen, want ze is afkomstig van de hand van de God die wij aanbidden. De symbolische „hemelen en de aarde van nu” — deze oude ordening — zullen erin vernietigd worden (2 Petr. 3:7). Met dat al zal ze een beslissende beproeving op ons geloof in God en onze toewijding aan hem met zich brengen. Alleen christelijke getuigen van Jehovah die deze beproeving met succes doorstaan, zullen in leven blijven en als door vuur gelouterd goud voor Gods gebruik in zijn kostbare nieuwe ordening te voorschijn komen.
6. Wie zal God aan het einde van de „grote verdrukking” nog steeds op aarde hebben ten einde hen als een trofee van zijn overwinning te vertonen?
6 Het is niet Gods wens dat degenen die zich vol berouw tot hem wenden en gedoopte discipelen van Jezus Christus worden, in de „grote verdrukking” van zijn „grote dag” — de „vrees inboezemende dag van Jehovah” — eeuwige vernietiging ondergaan (Openb. 16:14; Joël 2:31). Hij heeft in gedachten te herhalen wat hij in de dagen van Noach verrichtte, en wel door zijn getrouwe en beproefde aanbidders door het einde van een „wereld van goddeloze mensen” heen te voeren (2 Petr. 2:5). De komende aanval van de symbolische „Gog van het land Magog”, welke lang geleden is voorzegd, zal er niet in slagen de bijeengebrachte aanbidders van Jehovah van de aarde weg te vagen, maar zal worden verijdeld en in een schandelijke nederlaag worden afgeslagen (Ezech. 38:1 tot en met 39:26). Als de verschrikkelijke „grote verdrukking” helemaal achter de rug is, zal de Almachtige God nog steeds zijn in het leven gehouden aanbidders op aarde hebben om hen als een trofee van zijn glorierijke overwinning te vertonen!
7. Van welke toestand waarin wij uiteindelijk door Hem bevonden worden, zal het volgens Petrus afhangen of wij tot Gods levende trofee zullen behoren?
7 Wat zal het een groots voorrecht zijn om deel uit te maken van die levende trofee welke een bewijs vormt van Jehovah’s zegepraal in de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon! (Openb. 16:14, 16) Of God dit voorrecht ook aan ons zal schenken, zal afhangen van de „soort van mensen” die wij op die wereldveranderende „dag van Jehovah” in zijn ogen zullen blijken te zijn. Dit uiterst belangrijke vereiste voor ware christenen die het einde van de ten ondergang gedoemde oude ordening willen overleven, wordt als volgt door de apostel Petrus duidelijk gemaakt: „Daarom, geliefden, aangezien gij deze dingen verwacht, doet uw uiterste best om tenslotte door hem onbevlekt en onbesmet en in vrede bevonden te worden. Beschouwt bovendien het geduld van onze Heer als redding, zoals ook onze geliefde broeder Paulus u . . . heeft geschreven” (2 Petr. 3:14, 15). Hoe kunnen wij er derhalve voor zorgen dat wij in zo’n goedgekeurde toestand worden aangetroffen?
„ONBEVLEKT EN ONBESMET”
8, 9. (a) Wanneer is het voor iemand een schande om met een vlek op zijn uiterlijk ontdekt te worden? (b) Hoe kan volgens Jakobus 1:26, 27 iemands religie ’bevlekt’ zijn?
8 Wanneer er een vlek op iemands uiterlijk te zien valt, kan dit zijn persoonlijke verschijning bederven. Wanneer men de vlek heeft opgedaan terwijl men ijverig met een goed werk bezig was, is dit niet iets schandelijks. Toch zou men de lelijke vlek graag willen wegwassen voordat men zich aan een publiek vertoont dat er verzorgd uitziet. Loopt men de vlek echter op terwijl men met een oneervol werk bezig is, dan strekt de vlek de persoon zelf tot oneer. Het is een schande, een diskwalificatie, wanneer men ermee wordt ontdekt. Dit soort van vlekken zouden op iemands religie, iemands vorm van aanbidding, aangetroffen kunnen worden. Is onze religie of vorm van aanbidding op een dergelijke wijze bevlekt? Indien dit zo is, dan behaagt ze God niet en is ze niet aanvaardbaar in zijn ogen. Als bewijs hiervan lezen wij:
9 „Indien iemand meent een vormelijke aanbidder te zijn [of, religieus te zijn] en toch zijn tong niet in toom houdt, maar zijn eigen hart blijft bedriegen, diens vorm van aanbidding is waardeloos. De vorm van aanbidding [of, de religie] die van het standpunt van onze God en Vader uit bezien rein en onbesmet is, is deze: voor wezen en weduwen zorgen in hun verdrukking en zichzelf onbevlekt van de wereld bewaren.” — Jak. 1:26, 27.
10. Waarom zou de religie van de christenheid nooit „rein en onbesmet” kunnen zijn van Gods standpunt uit bezien?
10 De christenheid, met haar voorgewende christendom, zit vol met ’vlekken’ van de wereld. In het gehele rijk van de religie is háár bericht het ergste. Ze mag zich er dan op beroemen in haar weeshuizen en armenhuizen voor wezen en weduwen te zorgen, maar dit zal niet het in het oog springende feit verbergen dat ze bij de miljoenen wezen en weduwen heeft gemaakt. Wordt er gevraagd hoe? Het antwoord is eenvoudig: Door middel van kruistochten en oorlogen die ze heeft bevorderd, waartoe ze heeft aangezet en die ze met haar zegen, haar gebeden en haar eigen mankracht heeft gesteund. Haar inmenging in de wereldse politiek is berucht, terwijl zelfs veel politici er gebelgd over zijn. Ze heeft zichzelf aan onchristelijke wereldsgezindheid overgegeven en is een financiële parasiet geworden die zich ten koste van haar kerklidmaten heeft verrijkt. Ze heeft haar tong niet in toom gehouden maar heeft allerlei valse, Babylonische leerstellingen onderwezen die ze voor christelijk laat doorgaan, terwijl ze grove leugens heeft verteld over de ware God, een verschrikkelijke smaad heeft geworpen op zijn heilige naam en ook zijn ware aanbidders valselijk heeft beschuldigd. Hoe zou haar warwinkel van vormen van aanbidding dan „rein en onbesmet” kunnen zijn van het standpunt van God uit bezien? Dit zou nooit het geval kunnen zijn!
11. Met wie willen degenen die de „reine en onbesmette” religie wensen te beoefenen, zich onder geen beding verbinden, en hoe luidt Gods gebod voor thans wat dit betreft?
11 Personen die door Jehovah God „onbevlekt” bevonden wensen te worden wanneer zijn dag voor de oordeelsvoltrekking aanbreekt, kunnen zich niet met het zogenaamd christelijke deel van het religieuze Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie, verbinden. Voor mensen die in dit opzicht onbevlekt willen worden, luidt Gods gebod voor thans: „Gaat uit van haar, mijn volk, indien gij niet met haar in haar zonden wilt delen, en indien gij geen deel van haar plagen wilt ontvangen. Want haar zonden hebben zich helemaal tot aan de hemel opgehoopt, en God heeft zich haar ongerechtigheden herinnerd” (Openb. 18:4, 5). Wegens haar huichelarij in de naam van God en zijn Christus is de christenheid het laakbaarste deel van die internationale hoer, Babylon de Grote. Moge niemand van ons als gevolg van haar invloed bevlekt blijven en in haar zonden voor het aangezicht van God delen!
12. Van welk geestelijke overspel heeft de christenheid geen berouw gehad, en waarvan hebben haar wereldse metgezellen geen berouw?
12 Laten wij toch inzien dat de christenheid ten ondergang gedoemd is, te zamen met de gehele rest van Babylon de Grote. Ze heeft geweigerd berouw te hebben van haar religieus immorele of overspelige handelwijze, haar vriendschap met deze wereld (Jak. 4:4). Ze is als de rest van de goddeloze wereld, zelfs nadat Jehovah’s christelijke getuigen Gods dreigend naderbijkomende oordeel duidelijk aan haar hebben bekendgemaakt. In Openbaring 9:20, 21 wordt profetisch over zulke door zonden verharde mensen gesproken: „De overige mensen, die niet gedood werden door deze plagen, hadden geen berouw van de werken van hun handen, zodat zij de demonen en de afgoden van goud en zilver en koper en steen en hout, die noch zien noch horen noch lopen kunnen, niet zouden aanbidden; en zij hadden geen berouw van hun moorden noch van hun spiritistische praktijken noch van hun hoererij noch van hun diefstallen.” — Zie ook Openbaring 18:9, 11.
13. Wie zijn volgens 2 Petrus 2:20-22 als vlekken in de gemeente, en hoe moeten zulke vlekken worden verwijderd?
13 Alle leden van de ware christelijke gemeente zijn er verlangend naar de organisatie onbevlekt te houden in haar vorm van aanbidding. Wij voelen er niets voor om onder onze leden personen te hebben die als „vlekken” op de organisatie zijn. De apostel Petrus zegt over dergelijke ongewenste personen in de christelijke gemeente: „Zij zijn vlekken en smetten, zich met onbeperkt genot aan hun bedrieglijke leringen overgevend terwijl zij te zamen met u feestvieren” (2 Petr. 2:13). Indien deze met vlekken te vergelijken personen geen oprecht berouw hebben en zich niet omkeren ten einde zich van hun misleidende leerstellingen af te keren, moeten zij ter bescherming van de beoefenaars van de ware aanbidding van God uit de gemeente verwijderd worden. Anders zouden zij, nog afgezien van het gevaar dat zij voor Gods schaapskudde vormen, een smaad voor de gemeente vormen. — 2 Petr. 2:20-22.
14, 15. Wat moet er volgens Judas 22 en 23 gedaan worden met twijfelaars en met personen die zich schuldig hebben gemaakt aan een daad van seksuele immoraliteit?
14 Verbazingwekkende gebeurtenissen in de wereld van thans kunnen in de geest van sommigen in de gemeente twijfels doen rijzen. Er kunnen weer anderen zijn die in een ogenblik van zwakheid of zorgeloosheid een daad van seksuele immoraliteit begaan. De bijbelschrijver Judas zegt de gemeente hoe ze met zulke leden moet handelen, door te zeggen: „Gaat . . . voort barmhartigheid te tonen jegens sommigen die twijfelen; redt hen door hen uit het vuur te rukken. Maar blijft jegens anderen barmhartigheid tonen, dit doende met vrees, terwijl gij zelfs het onderkleed, dat door het vlees bezoedeld [of, bevlekt] is, haat.” — Jud. 22, 23; Interlinear.
15 De Sint-Willibrordvertaling luidt hier: „Bij anderen . . . moet uw medelijden gemengd zijn met vrees, en met afschuw zelfs voor hun door de zonde bezoedeld kleed.” The New American Bible luidt: „Weest zelfs ten aanzien van degenen met wie u medelijden hebt, op uw hoede; hebt zelfs een afkeer van hun met het vlees bezoedelde kleding.” An American Translation luidt: „En beziet anderen met medelijden gemengd met vrees, terwijl u zelfs walgt van de kleren die door hun dierlijke aard zijn bezoedeld.” De gemeente moet deze waarschuwing ter harte nemen.
16. Waarom moet de gemeente op haar hoede zijn met betrekking tot het hebben van medelijden met een berouwvolle zondaar die een daad van seksuele immoraliteit heeft begaan?
16 De gemeente kan nooit met seksuele immoraliteit sympathiseren als ze op de dag waarop Jehovah het oordeel voltrekt, onbevlekt door Hem bevonden wil worden. Ze kan barmhartig zijn en medelijden hebben met leden die wegens vleselijke zwakheid of andere invloeden een daad van immoraliteit hebben bedreven. Deze personen moeten echter blijk geven van waar berouw. Toch moet de gemeente zeer op haar hoede zijn met betrekking tot het betonen van barmhartigheid en het vergeven van de berouwvollen, waarbij ze altijd bevreesd is voor zichzelf, aangezien ze niet wenst te verslappen in haar standpunt voor rechtvaardigheid te midden van een goddeloos geslacht dat tot net zulke diepten van immoraliteit is gezonken als die welke tot gevolg hadden dat Jehovah’s vurige oordelen over de oude steden Sodom en Gomorra kwamen. — Jud. 7; 2 Petr. 2:6-8; 1 Petr. 4:3, 4.
17. Wanneer de gemeente het beschuldigende bewijs van seksuele immoraliteit van de zijde van een lid onderzoekt, hoe dient ze dan op zulk een bewijs te reageren?
17 De gemeente moet vervuld blijven met Gods heilige geest en de vruchten ervan voortbrengen, waartoe onder andere morele zelfbeheersing behoort (Ef. 5:18; Gal. 5:22, 23). In overeenstemming hiermee moet ze alle soorten van immoraliteit op een afstand houden. Ze kijkt niet met geamuseerde nieuwsgierigheid of met overeenkomstige seksuele gevoelens naar een onderkleed dat bevlekt is door het bewijs van seksuele onreinheid van de zijde van de drager ervan. In plaats daarvan haat, verfoeit en verafschuwt ze een beschuldigend kledingstuk dat gewassen moet worden om het van de eraan klevende seksuele onreinheid te reinigen. Aldus versterkt ze haar liefde voor zuiverheid. Ze kan derhalve niet met seksuele voldoening naar pornografische lectuur of films of televisiestukken kijken. — Vergelijk Leviticus 15:16, 17.
18. Welke vermaning, die in 1 Timótheüs 6:11-14 wordt gegeven, dienen ouderlingen of opzieners ter harte te nemen?
18 De leden van de gemeente moeten er ook waakzaam op toezien dat zij onbevlekt blijven in de wijze waarop zij Gods geboden voor Christus’ volgelingen nakomen. Ouderlingen of opzieners, die de opziener uit de eerste eeuw genaamd Timótheüs navolgen, doen er goed aan datgene ter harte te nemen wat de apostel Paulus aan Timótheüs schreef over christelijk gedrag, namelijk: „Gij echter, o mens van God, ontvlied deze dingen [de noodlottige gevolgen van het materialisme]. Streef daarentegen naar rechtvaardigheid, godvruchtige toewijding, geloof, liefde, volharding, zachtaardigheid. Strijd de voortreffelijke strijd van het geloof, grijp het eeuwige leven stevig vast, waartoe gij werdt geroepen en waarvan gij ten overstaan van vele getuigen de voortreffelijke openbare bekendmaking hebt afgelegd. Voor het aangezicht van God, die alle dingen in het leven houdt, en van Christus Jezus, die als een getuige voor Pontius Pilatus de voortreffelijke openbare bekendmaking heeft afgelegd, beveel ik u dat gij het gebod op een onbevlekte en onberispelijke wijze onderhoudt tot aan de manifestatie van onze Heer Jezus Christus.” — 1 Tim. 6:11-14.
19. Hoe willen wij niet dat het bericht over onze gehoorzaamheid en de wijze waarop wij ons werk volbrengen, eruitziet?
19 Wij zullen een dergelijk gebod aan christenen op een „onbevlekte en onberispelijke” wijze voor het aangezicht van Jehovah God willen onderhouden. Wij willen niet dat ons bericht van gehoorzaamheid vlekkerig is, vol met ontsierende onreinheden die tegen ons getuigen en met veel tekortkomingen in de wijze waarop wij ons werk volbrengen. Wij dienen ons uiterste best te doen om het oprechte verlangen te tonen te allen tijde gehoorzaam te zijn. Evenals de arkbouwer Noach gedurende de „tijd van het einde” van het antediluviaanse samenstel van dingen, moeten wij er zorgvuldig op toezien dat wij onberispelijk met onze God wandelen. — Gen. 6:3, 9.
HOE „ONBESMET”?
20. Hoe verschilt een gebrek van een vlek op iemands uiterlijk, en hoe staat het in dit opzicht met Christus Jezus?
20 Als Jehovah’s „dag” ten slotte is aangebroken, dienen wij niet alleen „onbevlekt” maar ook „onbesmet” of „zonder . . . gebrek” door hem aangetroffen te worden (2 Petr. 3:14; Vertaling door Th. Van Tichelen). Wij weten dat een gebrek dieper gaat dan een vlek. Een vlek is oppervlakkig en kan worden afgeveegd of weggewassen, maar met een gebrek is dit niet mogelijk. Dit is een afwijking, een misvorming waardoor de fysieke volmaaktheid wordt ontsierd. Een dergelijke ’smet’ vormt er het bewijs van dat er van binnen iets fout of verkeerd is. Jezus Christus was door en door volmaakt, en als gevolg hiervan kon hij zich als een loskoopoffer voor de mensheid, als een „onbesmet en onbevlekt lam”, aanbieden. — 1 Petr. 1:18, 19; Hebr. 9:14.
21. In welk opzicht willen wij onbesmet voor het aangezicht van God zijn, zoals in Filippenzen 2:14-16 wordt aangemoedigd?
21 Als nakomelingen van de zondaar Adam kunnen wij vanzelfsprekend geen volmaakt menselijk lichaam hebben, zonder enige smet of enig gebrek. Maar hoe staat het met onze persoonlijkheid en de beweegredenen van ons hart? Zeer terecht geven wij ons veel moeite om ons „onbevlekt van de wereld” te bewaren, maar terzelfder tijd trachten wij met een zuiver hart een christelijke persoonlijkheid te ontwikkelen. Moge het toch nooit gebeuren dat er iets gebrekkigs kleeft aan onze oprechtheid in het navolgen van de Heer Jezus Christus. Wij willen niet als een dierlijk slachtoffer zijn dat op Gods altaar als een slachtoffer aan God wordt aangeboden maar dat door de tempelpriester wordt verworpen omdat er een „gebrek” of „smet” aan kleeft. De volgende woorden die de apostel Paulus negentien eeuwen geleden optekende, zijn met gelijke kracht op ons in deze tijd van toepassing: „Blijft alle dingen zonder gemurmureer en tegenspraak doen, opdat gij onberispelijk en onschuldig moogt worden, kinderen van God, zonder smet te midden van een krom en verdraaid geslacht, onder wie gij schijnt als lichtgevers in de wereld, het woord des levens stevig vasthoudend.” — Fil. 2:14-16.
22, 23. Hoe zal God ervoor zorgen dat het licht dat via zijn onbesmette, onschuldige kinderen op aarde uitstraalt, ondanks aanvallen van de zijde van de krachten der duisternis blijft schijnen?
22 Is dat niet een groots doel om naar te streven, namelijk om „kinderen van God, zonder smet” te zijn? Doordat wij zulke kinderen van Hem zijn, zal hij niets vinden waarover hij zich behoeft te schamen of ten aanzien waarvan hij zijn afkeuring tot uitdrukking moet brengen. Hij zal ervoor zorgen dat het licht dat via ons als lichtgevers uitstraalt, voortdurend blijft schijnen.
23 Het licht dat wij als lichtgevers uitstralen, zal nooit worden gedoofd! Het zal in ons geval net zo zijn als in het geval van degene in wiens voetstappen wij treden, de Logos of het Woord van God. Over hem staat er geschreven: „Door bemiddeling van hem, was leven, en het leven was het licht der mensen. En het licht schijnt in de duisternis, maar de duisternis heeft het niet overweldigd” (Joh. 1:4, 5). Wij verwachten dat de christenheid, die God en Christus in een vals licht heeft gesteld, in de nabije toekomst vernietigd zal worden, maar de verlichting van de „kinderen van God, zonder smet” zal de groter wordende duisternis op aarde blijven doordringen. Wanneer de irreligieuze horden van de symbolische „Gog van het land Magog” vervolgens en masse optrekken, „gelijk wolken om het land te bedekken”, om deze geestelijke lichtgevers aan te vallen, zullen die krachten van de duisternis in gebreke blijven het licht te doven (Ezech. 38:16-19). God zal nooit toelaten dat zijn ’onberispelijke en onschuldige’ kinderen vergaan en van de aarde verdwijnen!
„EN IN VREDE”
24. Wat zal Jehovah gedurende de ontbinding van de oude ordening niet met betrekking tot zijn georganiseerde volk op aarde doen, en waarom niet?
24 Nu wij dit late uur hebben bereikt in de loop van de menselijke aangelegenheden en de wereldontwikkelingen zich reeds zo lang op een verderfelijke weg hebben voortgespoed, is het er voor ons niet de tijd voor uit het oog te verliezen wat er in de onmiddellijke toekomst ligt, namelijk de ontbinding en het uiteenvallen van de oude „hemelen” en de oude „aarde”. Wij dienen er dus nooit mee op te houden ons in overeenstemming met dat ontzagwekkende feit te gedragen. In 2 Petrus 3:11 brengt The New English Bible de kwestie als volgt onder woorden: „Aangezien het gehele universum aldus zal uiteenvallen, beseft dan wat voor soort van mensen gij dient te zijn, wat een godvruchtig en toegewijd leven gij dient te leiden!” Indien zo’n universele ineenstorting voor de deur staat, is Jehovah God, de Universele Soeverein, Degene die hierop zal toezien, en wel door bemiddeling van zijn koninklijke Zoon, Jezus Christus. De symbolische oude hemelen en oude aarde zullen inderdaad worden ontbonden en uiteenvallen. Maar gedurende de gehele tijd waarin die vurige ontbinding van de oude ordening zal plaatsvinden, zal de Soevereine Heer Jehovah niet de samenhang van zijn georganiseerde volk op aarde ontbinden of laten uiteenvallen. Hij bemerkt dat zij bezig zijn met „heilige gedragingen en daden van godvruchtige toewijding”. Zijn onderzoek brengt aan het licht dat zij „onbevlekt en onbesmet” zijn. — 2 Petr. 3:11, 14.
25. Wanneer de „tegenwoordigheid van de dag van Jehovah” een feit wordt, welke tegenstelling zal er dan blijken te bestaan tussen degenen die Gods nieuwe ordening gunstig gezind zijn en degenen die de oude ordening ondersteunen?
25 Voor deze goedgekeurde aanbidders van de Soevereine Heer Jehovah zal het geestelijke paradijs waarin zij zich sinds het jaar 1919 G.T. bevinden, derhalve ongeschonden blijven voortbestaan als de catastrofale ontbinding van de wereldse oude ordening zich gedurende de intense hitte van Gods toorn voltrekt. Het zal voor zijn getrouwe aanbidders net zo zijn als toen Noach en zijn gezin de voltooide, zeewaardige ark waren binnengegaan, waarna Jehovah God de enige deur ervan had gesloten achter allen die zich er veilig in bevonden, ten einde hen te beschermen tegen de natuurkrachten die hij nu losliet en over de „wereld uit de oudheid” van goddeloze mensen liet komen (Gen. 7:16). De mensenwereld die geen acht heeft geslagen op de waarschuwing zal echter met een huiveringwekkende schok beseffen dat de ongelofelijke „tegenwoordigheid van de dag van Jehovah” over hen is gekomen! Zij zullen zien hoe de vorm van hun oude ordening uiteenvalt, net als een sneeuwbal die in een loeiend vuur wordt geworpen. De eenheid van de menselijke samenleving zal uiteenvallen. De eenheid van de menselijke samenleving zal verkruimelen, zodat de hand van een ieder tegen zijn broeder zal zijn. Wat een tegenstelling met degenen die dan loyaal Jehovah’s rechtvaardige nieuwe ordening ondersteunen!
26. Wat voor soort van druk zullen voorstanders van de Nieuwe Ordening moeten weerstaan, en waarom zal christelijke liefde in dat opzicht een hulp zijn?
26 Te midden van de wereldomvattende ineenstorting van orde en wet onder de ondersteuners van de oude ordening, zullen de voorstanders van Gods nieuwe ordening weerstand moeten bieden aan de druk tot het ontstaan van wereldanarchie. Zij zullen als een door God georganiseerd volk bijeen moeten blijven en ware christelijke eenheid moeten handhaven. Dit zal het voor hen nodig maken dat zij in vrede met elkaar zijn. Met een geïnspireerde vooruitziende blik heeft de apostel Petrus ons ertoe aangespoord dat wij, onbevlekte en onbesmette personen, ook „in vrede” bevonden moeten worden als Jehovah’s dag voor de tenuitvoerlegging van zijn rechterlijke beslissing plotseling, als een dief, aanbreekt. Wij beschikken over de middelen waarmee wij onze vrede met Jehovah God en met elkaar kunnen bewaren. Reeds gedurende een lange tijd hebben wij de christelijke liefde ontwikkeld, welke de „volmaakte band van eenheid” is (Kol. 3:14). Toch is er nog meer dan die ene bindende kracht.
27. Welke andere soorten van eenheid die zullen blijven bestaan, zullen ons gedurende de ontbinding die door de „grote verdrukking” wordt veroorzaakt staande houden?
27 Er is ook de kracht waarvan liefde de belangrijkste vrucht is, namelijk Gods heilige geest. Wij moeten dus de eenheid des geestes hebben. En behalve deze kracht zijn er ook nog de eenheid van het geloof, de eenheid van de christelijke activiteit in het prediken en het maken van discipelen en de eenheid met de ene levende en ware God Jehovah door bemiddeling van zijn Zoon Jezus Christus. Deze invloedrijke dingen hebben harmonie en vrede binnen de organisatie van Jehovah’s christelijke getuigen tot gevolg. Deze vredestichtende factoren zullen blijven bestaan en zullen ons gedurende de naderende „grote verdrukking”, waarin de wereldse oude ordening tot een vormloze massa zal wegsmelten, staande houden.
28. Welke verenigde factoren bezitten wij die noodzakelijk zijn, wil vrede als een verenigende band dienen, zoals in Efeziërs 4:3-6 wordt opgemerkt?
28 Gedurende alle jaren van deze „tijd van het einde” sinds het jaar 1914 G.T. hebben de toegewijde voorstanders van Jehovah’s rechtvaardige nieuwe ordening zich toegelegd op datgene waartoe de apostel Paulus ons aanspoort: „Er ernstig naar strevend de eenheid des geestes te bewaren in de verenigende band van vrede. Eén lichaam is er en één geest, zoals gij ook werdt geroepen in de ene hoop waartoe gij werdt geroepen; één Heer, één geloof, één doop; één God en Vader van allen, die boven allen en door allen en in allen is.” — Ef. 4:3-6.
29. In welke verwachting zijn wij eveneens één, en welke door Petrus voorgeschreven handelwijze moeten wij derhalve blijven volgen?
29 Ten slotte zijn wij één in onze verwachting dat deze zieltogende oude ordening binnenkort ontbonden zal worden. Wat zullen wij derhalve tot de „tegenwoordigheid van de dag van Jehovah”, die plotseling, als een dief, zal komen, blijven doen? De apostel Petrus heeft onder inspiratie te kennen gegeven wat degenen die zich waardig willen betonen Gods nieuwe ordening binnen te gaan, te doen staat: „Doet uw uiterste best om tenslotte door hem onbevlekt en onbesmet en in vrede bevonden te worden.” — 2 Petr. 3:10-14.