Aangespoord door onze „levende hoop”
„Hiertoe werken wij hard en spannen wij ons in, omdat wij onze hoop hebben bevestigd op een levende God, die een Redder is van alle soorten van mensen, in het bijzonder van getrouwen.” — 1 Tim. 4:10.
1. Waarom dient Gods Woord ons tot handelen aan te sporen?
IN GODS Woord de bijbel treffen wij „verrukkelijke woorden” aan „en het schrijven van juiste woorden van waarheid” (Pred. 12:10). Deze woorden zijn vooral verrukkelijk doordat ze in ons een levende hoop wakker roepen — de hoop op eeuwig leven binnen het raamwerk van de Koninkrijksregeling die de Soevereine Heer Jehovah zo liefdevol door bemiddeling van zijn Zoon, Jezus Christus, in het leven heeft geroepen (Joh. 3:16; Rom. 15:12, 13). Zoals de bijeenbrenger dit onder woorden bracht, zijn „de woorden van de wijzen . . . als osseprikkels”, die hun toehoorders tot actie aansporen. De woorden van wijsheid en hoop die wij in Gods Woord lezen, dienen ons er aldus toe aan te zetten hard te werken en ons in te spannen om de belangen van zijn rechtvaardige koninkrijk te dienen. — Pred. 12:11.
2. Waarnaar hebben mensen des geloofs uitgezien?
2 Vanaf de tijd dat Jehovah God de Edense belofte deed, hebben mensen met geloof in God uitgezien naar de oordeelsdag, waarin het Messiaanse Zaad de kop van de Slang zou vermorzelen (Gen. 3:15; Rom. 16:20). Dat zou de oordeelsdag voor Satans wereld zijn, met als hoogtepunt de bevrijding van allen die hun hoop in Jehovah’s koninkrijk in handen van zijn Christus hebben gesteld. — 2 Tim. 4:1, 18; Luk. 21:28.
EEN VERZEKERDE HOOP
3. (a) Waarom is dit een verzekerde hoop? (b) Wat dient ons ertoe aan te sporen onze hoop in het openbaar te maken?
3 In het bijbelboek Hebreeën, hoofdstuk 11, wordt een lange lijst verschaft van mannen en vrouwen die een voorbeeldig geloof aan de dag hebben gelegd. Zij hadden een „verzekerde verwachting van dingen waarop wordt gehoopt”. Die hoop was reëel voor hen, en zij handelden er in overeenstemming mee terwijl zij „de stad [verwachtten] die werkelijke fundamenten heeft, van welke stad God de bouwer en schepper is”. Hoewel zij de vervulling van de beloften niet in hun tijd hebben beleefd, „hebben [zij] ze van verre gezien en begroet en hebben in het openbaar bekendgemaakt dat zij vreemden en tijdelijke inwoners in het land waren” (Hebr. 11:1, 10, 13). In deze tijd betreft die hoop niet langer iets wat van „verre” wordt gezien, want het Koninkrijk is nabij! Hoeveel te meer hebben wij thans derhalve reden om een openbare bekendmaking van onze hoop te doen! — Matth. 24:14, 33.
4. Waarover profeteerde Henoch, en hoe is dit voor ons in deze tijd van belang?
4 Sommigen van die getrouwe mannen die „de verzekerde verwachting [hadden] van dingen waarop wordt gehoopt”, leefden in een tijd van Gods oordeel, evenals wij thans in een oordeelsperiode leven. Jehovah gebruikte hen om de goddelozen te waarschuwen. Zo profeteerde Henoch in de dagen vóór de Vloed met betrekking tot verdorven mensen: „Zie! Jehovah is met zijn heilige myriaden gekomen om aan allen het oordeel te voltrekken en om alle goddelozen schuldig te verklaren betreffende al hun goddeloze daden die zij op goddeloze wijze bedreven hebben, en betreffende alle ergerlijke dingen die goddeloze zondaars tegen hem hebben gesproken” (Jud. 14, 15). Dat oordeel was een afschaduwing van het oordeel dat God zal voltrekken aan de huidige wereld, die schokkend is in haar goddeloosheid.
5. Welk voorbeeld gaf Noach ons op het gebied van werken des geloofs?
5 Ook Noach, die de voltrekking van Jehovah’s oordeel aan de goddeloze wereld in zijn tijd overleefde, was „een prediker van rechtvaardigheid” (2 Petr. 2:5). Hij spande zich in om werken des geloofs te verrichten en heeft „een ark gebouwd tot redding van zijn huisgezin; en door dit geloof heeft hij de wereld veroordeeld” (Hebr. 11:7). Noach was een voortreffelijk voorbeeld voor ons in deze tijd. Binnenkort zal „het rechtvaardige oordeel van God” tot uitdrukking worden gebracht, wanneer degenen „die God niet kennen . . . de gerechtelijke straf van eeuwige vernietiging ondergaan, ver van het aangezicht van de Heer en van de heerlijkheid van zijn sterkte”. Thans, nu wij die voltrekking van het oordeel naderen, is het dringender dan ooit om Jehovah’s rechtvaardigheid over de gehele aarde bekend te maken! — 2 Thess. 1:5-10.
6. (a) Welk vroegere oordeel onderstreept de zekerheid van de „grote verdrukking”? (b) Hoe kunnen wij aan dat oordeel ontkomen?
6 Tot degenen die hun hoop op Gods koninkrijk „in het openbaar bekendgemaakt” hebben, behoorden Abraham en Sara, alsook Isaäk en Jakob. Abraham leefde in de tijd dat God het oordeel aan Sodom en Gomorra voltrok. Hij hoopte vurig dat Sodom voor de vernietiging gespaard zou mogen blijven, zelfs als er maar tien rechtvaardigen (zoals zijn neef Lot) in die stad gevonden zouden worden. Ten slotte zei God tot hem: „Ik zal ze niet verderven wegens de tien.” Evenals Abraham koesteren wij thans misschien wel de hoop dat tallozen in de naderende „grote verdrukking” voor de vernietiging gespaard mogen blijven. Maar neen! Deze goddeloze wereld moet vernietigd worden, evenals dit met Sodom en Gomorra is gebeurd, om de aarde aldus ter voorbereiding van het herstelde paradijs te reinigen. De enige manier om Gods oordeel te overleven, is door „geen deel van de wereld” te worden, evenals Lot en zijn gezin uit Sodom wegvluchtten voordat deze stad door vuur werd vernietigd. En het zou ook rampspoedig zijn om naar de dingen van de wereld terug te keren. „Denkt aan de vrouw van Lot.” — Luk. 17:26-32; Gen. 18:22-32; 19:15-26; Matth. 24:21; Joh. 15:19.
7. Welk voorrecht, zoals dat van Ezechiël, hebben wij in deze tijd, en wat dienen wij in verband daarmee te doen?
7 Tot de getrouwe „wolk van getuigen” die Paulus in Hebreeën 11 beschrijft als personen die de „verzekerde verwachting van dingen waarop wordt gehoopt” koesterden, behoren „Samuël en de andere profeten”, en wat hebben zij een moed tentoongespreid toen zij Jehovah’s woord bekendmaakten! (Hebr. 11:32; 12:1) Ook Ezechiël is een van die „getuigen”. Vanuit Babylon profeteerde hij over Jehovah’s ongunstige oordeel ten aanzien van het afvallige Jeruzalem — een oordeel dat in 607 v.G.T. werd voltrokken. De ernst van Ezechiëls opdracht blijkt duidelijk uit het „woord van Jehovah” dat bij verscheidene gelegenheden tot hem kwam. Het luidde: „’Wat nu de wachter betreft, ingeval hij het zwaard ziet komen en hij werkelijk niet op de horen blaast en het volk zelf helemaal geen waarschuwing krijgt en er een zwaard komt en een ziel van hen wegneemt, moet deze zelf wegens zijn eigen dwaling worden weggenomen, maar het bloed ervan zal ik terugeisen van de hand van de wachter zelf.’ Wat nu u betreft, o mensenzoon, tot een wachter heb ik u gemaakt voor het huis van Israël, en uit mijn mond moet gij het woord horen en hen mijnentwege waarschuwen” (Ezech. 33:6, 7; 3:17-21). Zien wij thans „het zwaard . . . komen”? Beseffen wij dat de huidige „benauwdheid” onder de natiën onverbiddelijk tot Gods oorlog van Har–mágedon leidt? Dan moeten wij de ’waarschuwingstrompet’ blazen en de mensen de weg tonen naar Gods koninkrijk — hun enige hoop. Wat is het een voorrecht om in deze huidige oordeelsdag een aandeel aan dit waarschuwingswerk te mogen hebben, evenals Ezechiël hier destijds een aandeel aan had! — Matth. 24:3-8, 14; 25:31, 32; Openb. 16:13-16.
DE „VOLMAKER VAN ONS GELOOF”
8. Welk schitterende voorbeeld gaf Jezus met betrekking tot het geven van een waarschuwing?
8 Na de grote „wolk van getuigen” beschreven te hebben van wie velen in voorchristelijke tijden een waarschuwende boodschap predikten, vestigt Paulus de aandacht op „de Voornaamste Bewerker en Volmaker van ons geloof, Jezus”. Deze Zoon van God heeft Gods koninkrijk eveneens onbevreesd gedurende een oordeelsdag bekendgemaakt — en de voltrekking van het oordeel kwam met de vernietiging van Jeruzalem in 70 G.T. Paulus geeft ons, die weer in een andere oordeelsdag leven, de aanmoediging ’oplettend het oog gericht te houden’ en ’nauwkeurig te letten’ op het voorbeeld dat Jezus heeft gegeven toen hij onder druk stond, opdat wij ’niet moe worden en bezwijken in onze ziel’. — Hebr. 12:1-3; Joh. 12:31.
9, 10. (a) Welk voedsel beschouwde Jezus als uiterst kostbaar? (b) Met betrekking waartoe onderrichtte Jezus zijn discipelen?
9 Niemand heeft ooit harder voor de belangen van Jehovah’s koninkrijk gewerkt dan de Zoon van God zelf. Hierin heeft hij het voorbeeld gevolgd van zijn Vader in de hemel, want hij zei: „Mijn Vader is tot nu toe blijven werken, en ik blijf werken.” De Koninkrijksdienst betekende meer voor Jezus dan letterlijk voedsel, want hij zei ook: „Mijn voedsel is, dat ik de wil doe van hem die mij heeft gezonden en zijn werk voleindig. . . . Ziet! Ik zeg u: Slaat uw ogen op en ziet de velden, dat ze wit zijn om geoogst te worden. Reeds ontvangt de oogster loon en vergadert vrucht voor het eeuwige leven.” — Joh. 5:17; 4:34-36.
10 Jezus sprak over zijn oogstwerk op het gebied van het oogsten van mensen, degenen die „gestroopt en heen en weer gedreven waren als schapen zonder herder”, en toen hij de steden en dorpen afreisde en over de hoop van het Koninkrijk onderwees en predikte, gaf hij het voorbeeld voor dit oogstwerk. Het was ook een waarschuwingswerk, want toen Jezus zijn twaalf discipelen uitzond, onderrichtte hij hen: „Als men u ergens niet ontvangt of niet naar uw woorden luistert, verlaat dan dat huis of die stad en schudt het stof van uw voeten. Voorwaar, ik zeg u: Het zal voor het land van Sodom en Gomorra draaglijker zijn op de Oordeelsdag dan voor die stad.” — Matth. 9:35–10:15.
„GROTERE WERKEN DAN DEZE”
11. Welke typische opmerking maakte Jezus kort voordat hij aan de paal werd genageld?
11 Op de avond voordat Jezus aan de paal werd genageld, vertelde hij zijn discipelen over zijn nauwe eendracht met zijn Vader bij het verrichten van werken, en voegde hieraan toe: „Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Wie geloof oefent in mij, zal ook zelf de werken doen die ik doe; en hij zal grotere werken dan deze doen, omdat ik heenga naar de Vader” (Joh. 14:9-12). Naar welke werken verwees Jezus? Hoe zouden deze groter kunnen zijn dan die welke tot stand gebracht werden door de Zoon van God zelf, die in eendracht met zijn Vader werkte?
12. Hoe gaf Jezus te kennen wat deze „grotere werken” zouden omvatten?
12 Enige dagen later, na zijn dood en opstanding, verscheen Jezus aan zijn discipelen in Galiléa en gaf hij te kennen wat deze „grotere werken” zouden omvatten, zeggende: „Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest, en leert hun onderhouden alles wat ik u geboden heb. En ziet! ik ben met u alle dagen tot het besluit van het samenstel van dingen.” Veertig dagen lang bleef Jezus hen over het koninkrijk van God onderrichten en toen, vlak voor zijn hemelvaart, zei hij tot hen: „Gij zult kracht ontvangen wanneer de heilige geest op u komt, en gij zult getuigen van mij zijn zowel in Jeruzalem als in geheel Judéa en Samaria en tot de verst verwijderde streek der aarde.” — Matth. 28:16-20; Hand. 1:3-8.
13. Welk ’grondige getuigenis’ werd er in apostolische tijden gegeven?
13 Jezus sprak aldus over een groots getuigenis- en onderwijzingswerk dat zich tot alle hoeken van de aarde zou uitstrekken. Deze predikingsveldtocht ging, met Jehovah’s zegen, van start nadat met Pinksteren heilige geest op zijn discipelen was uitgestort. Dit had een „grondig getuigenis” tot gevolg, zoals herhaaldelijk in het boek Handelingen wordt opgemerkt. Een van degenen die in dit werk de leiding namen, was de apostel Paulus, die te zijner tijd tot de ouderlingen van de christelijke gemeente te Efeze zei: „Ik [heb] mij er niet van . . . weerhouden u al wat nuttig was te vertellen en u in het openbaar en van huis tot huis te onderwijzen. Doch ik heb zowel aan joden als aan Grieken grondig getuigenis afgelegd omtrent berouw jegens God en geloof in onze Heer Jezus.” — Hand. 20:20, 21, 24; 2:40; 10:42; 23:11; 28:23.
14. (a) Op welke schaal werd de prediking vóór 70 G.T. verricht? (b) Hoe beschouwden de werkers „godvruchtige toewijding”?
14 Die eerste-eeuwse christenen hadden het op zich genomen de mensen te waarschuwen en hen in het „goede nieuws” te onderwijzen, zodat de joden volledig in kennis werden gesteld van Jeruzalems naderende vernietiging — welke in 70 G.T., precies zoals Jezus had geprofeteerd, verrassend plotseling kwam (Matth. 23:37, 38; 24:15-22). Toen de tijd voor die voltrekking van het oordeel dichterbij kwam, kon de apostel Paulus schrijven dat de hoop van het „goede nieuws . . . in heel de schepping die onder de hemel is, [was] gepredikt” (Kol. 1:23). Dit ’grondige getuigenis’ had inderdaad „werken” tot gevolg gehad die nog groter waren dan die welke Jezus had verricht! En wie waren de werkers? Het waren nederige mannen en vrouwen die godvruchtige toewijding de eerste plaats in hun leven toekenden. Te zamen met de apostel Paulus konden zij zeggen: „Godvruchtige toewijding is nuttig voor alle dingen, daar ze een belofte inhoudt voor het tegenwoordige en het toekomende leven. . . . hiertoe werken wij hard en spannen wij ons in, omdat wij onze hoop hebben gevestigd op een levende God, die een Redder is van alle soorten van mensen, in het bijzonder van getrouwen” (1 Tim. 4:8-10). Hun ’grondige getuigenis’ en deelname aan ’grotere werken’ in die oordeelsdag werden rijkelijk door God gezegend.
HEDENDAAGSE GETUIGEN
15. Hoe verschilt de activiteit van Jehovah’s Getuigen van die van de religies van de christenheid?
15 In deze laatste oordeelsdag voor de goddeloze wereld, die begon toen de „bestemde tijden der natiën” in 1914 G.T. eindigden, heeft een grote schare getuigen over de lengte en breedte der aarde Jehovah’s naam en koninkrijk bekendgemaakt. De manier waarop zij getuigenis afleggen betreffende hun hoop wordt door de christenheid afgekeurd, evenals de joodse religieuze leiders op Jezus en zijn apostelen neerzagen (Luk. 21:24; Joh. 7:45-52; Hand. 5:27-29). Jehovah’s Getuigen verlaten zich niet op enkele elitaire geestelijken, het voortbrengsel van seminaries of theologische hogescholen, opdat dezen hen op een kansel of via de televisie of de radio vertegenwoordigen. Zij vormen veeleer zelf een genootschap van predikers, meer dan twee miljoen sterk, die door middel van persoonlijke gesprekken met mensen getuigenis afleggen. Van huis tot huis, op openbare plaatsen en informeel maken zij de hoop bekend van het „goede nieuws” dat zij in hun hart hebben laten post vatten (Hand. 5:42; 20:20, 21; 1 Petr. 3:15). Getrouw laten zij de waarschuwing weerklinken dat deze wereld zich in haar oordeelsdag bevindt en voor „zulk een grote verdrukking [staat] als er sedert het begin der wereld tot nu toe niet is voorgekomen, en ook niet meer zal voorkomen”. — Matth. 24:21, 22.
16. Wat voor soort van personen heeft Jehovah gekozen om zijn werk in deze tijd te verrichten?
16 In de hedendaagse tijd hebben de christelijke getuigen van Jehovah aldus, met de hulp van Gods geest, „grotere werken” — op grotere schaal — verricht dan de werken die Jezus verrichtte toen hij op aarde was. Zij rekenen zich dit niet als een verdienste aan. Zij zijn er, ieder afzonderlijk, veeleer blij om de soort van personen te zijn die door Paulus worden beschreven: „Gij ziet [Gods] roeping, broeders, dat niet veel wijzen naar het vlees werden geroepen, niet veel machtigen, niet velen van edele geboorte; maar God heeft de dwaze dingen der wereld uitgekozen om de wijzen te beschamen; en God heeft de zwakke dingen der wereld uitgekozen om de sterke dingen te beschamen; en God heeft de onedele dingen der wereld uitgekozen en de dingen waarop wordt neergezien, de dingen die niet zijn, om de dingen die zijn, teniet te doen, opdat geen vlees zou roemen voor het aangezicht van God” (1 Kor. 1:26-29). Vaak weet juist een nederige Koninkrijksgetuige, die „dwaas” is volgens de wereldse maatstaven maar rijk is in het geloof, het hart te bereiken van degenen die de tijd nemen om te luisteren.
ONZE „LEVENDE HOOP” TOT UITDRUKKING BRENGEN
17. (a) Hoe heeft Jehovah, in harmonie met Psalm 145:10-14 zijn volk gedurende het dienstjaar 1979 gezegend? (b) Wat zijn enkele van de in het oog springende berichten die u op bijgaande tabel aantreft?
17 Gedurende het dienstjaar 1979 heeft Jehovah de getuigenisactiviteit van zijn volk over de gehele aarde op wonderbaarlijke wijze gezegend en hen opnieuw geholpen om ondanks verbodsbepalingen, vervolgingen en economische druk „grotere werken” te verrichten. Er is opnieuw een groots getuigenis gegeven met betrekking tot Jehovah’s naam en koninkrijk, zoals uit bijgaande tabel blijkt.
18. (a) Hoe staat het met het aantal dopelingen? (b) Hoe heeft de Koninkrijksdienst vrucht gedragen? (c) Wat geeft het bericht over 1979 te kennen over de Gedachtenisviering, en welke hoop koesteren wij met betrekking tot velen van degenen die aanwezig waren?
18 In het bericht treedt vooral het aantal dopelingen op de voorgrond: 113.672 — een toename van 19,6 percent vergeleken met het aantal dat vorig jaar werd gedoopt. Er was ook een toename in het aantal Getuigen in het veld, de uren die aan de Koninkrijksdienst werden besteed, de nabezoeken die bij geïnteresseerde personen werden gebracht en de bijbelstudies die in de huizen van zulke met schapen te vergelijken personen werden geleid. Dit studiewerk werpt vruchten af, hetgeen wel blijkt uit het feit dat het aantal aanwezigen op de belangrijkste bijeenkomst van het jaar — de Gedachtenisviering ter herdenking van Jezus’ dood — groter was dan ooit, namelijk 5.323.766 personen, een toename van 4,4 percent ten opzichte van het voorgaande jaar. Wij hopen dat de drie miljoen niet-Getuigen die aanwezig waren, er vorderingen in zullen blijven maken „een openbare bekendmaking tot redding” te doen. — Rom. 10:8-10.
19. (a) Welke opwindende berichten zijn er betreffende de pioniersactiviteit? (b) Op welke manieren draagt de pioniersdienst bij tot het verrichten van „grotere werken”?
19 Het is opwindend de voortdurende groei in de rijen van de volle-tijd „pionier”-bekendmakers van het Koninkrijk te zien, want het maandelijkse gemiddelde van 127.558 pioniers vertegenwoordigt een toename van 10,5 percent ten opzichte van 1978. Zij hebben er in grote mate toe bijgedragen dat er in deze „tijd van het einde” „grotere werken” werden verricht, en velen van hen zijn door de tweeweekse pioniersscholen, die over de gehele aarde worden gehouden, gezegend en voor hun activiteit opgebouwd (Dan. 12:4). Vele anderen tonen er eveneens een grote belangstelling voor om als „gewone pioniers” volle-tijddienst te gaan verrichten. Alleen al in augustus dienden 896 Getuigen in de Verenigde Staten en 777 Getuigen in Japan een aanvraag voor deze dienst in. Een groot aantal landen bericht ook een hoogtepunt in het aantal verkondigers dat deelneemt aan de „hulppioniersdienst” — een uitgebreidere activiteit gedurende slechts één maand of verscheidene maanden — welke dienst de gemeenten tot „grotere werken” blijft stimuleren.
20. (a) Welke aanmoediging kunnen wij putten uit het dienstbericht over het jaar 1979? (b) Hoe dienen wij derhalve met betrekking tot onze „levende hoop” te handelen?
20 Al met al kan gezegd worden dat het dienstbericht over het jaar 1979 Jehovah’s Getuigen overal ter wereld krachtige redenen tot vreugde geeft. Het dient allen zonder uitzondering ertoe aan te zetten zo volledig mogelijk aan de „grotere werken” deel te nemen terwijl er nog tijd voor is. Het dient ons ertoe aan te sporen ’zonder wankelen vast te houden aan de openbare bekendmaking van onze hoop’, opdat wij door bemiddeling van Jezus „God altijd een slachtoffer van lof [mogen] brengen, namelijk de vrucht der lippen die zijn naam in het openbaar bekendmaken” (Hebr. 10:23; 13:15). Ja, moge onze „levende hoop” altijd zo reëel voor ons zijn!
[Tabel op blz. 18-21]
BERICHT OVER HET DIENSTJAAR 1979 VAN JEHOVAH’S GETUIGEN OVER DE HELE WERELD
(Zie ingebonden jaargang)