Vragen van lezers
● Komt hetgeen Jezus in Johannes 15:1-6 zei, namelijk dat hij de wijnstok is en zijn discipelen de ranken, overeen met de illustratie van de olijfboom en de takken ervan, die in Romeinen 11:17-24 wordt beschreven?
In het verleden is Johannes 15:1-6 als een illustratie gebruikt bij het bespreken van Romeinen 11:17-24. Een nauwkeurig onderzoek toont echter aan dat deze twee passages op verschillende dingen betrekking hebben. In de ene passage gaat het om Christus en in de andere om Abraham. Laten wij elke passage eens beschouwen.
Gedurende de laatste avond dat Jezus met de apostelen samen was, zei hij: „Ik ben de ware wijnstok en mijn Vader is de bebouwer. Elke rank aan mij die geen vrucht draagt, neemt hij weg, en elke rank die wel vrucht draagt, reinigt hij, opdat ze meer vrucht mag dragen. Ik ben de wijnstok, gij zijt de ranken. Wie in eendracht met mij blijft, en ik in eendracht met hem, die draagt veel vrucht.” — Joh. 15:1, 2, 5.
Jezus vergeleek zichzelf met een wijnstok. Zijn discipelen, die met Pinksteren 33 G.T. door heilige geest werden verwekt, werden ranken van de wijnstok. Christus spoorde hen ertoe aan dat zij, nu zij ranken waren geworden, dicht bij hem moesten blijven en vrucht moesten dragen, opdat zij niet zouden worden verworpen en het eeuwige leven zouden verspelen (Joh. 15:6). Vrucht dragen zou tevens inhouden dat zij de hoedanigheden aan de dag zouden leggen die hij, Jezus, ten toon had gespreid. Door in eendracht met hem te blijven, zouden zij de vrucht van de geest kunnen voortbrengen (Gal. 5:22, 23). En zij zouden actief zijn door over het Koninkrijk te spreken. — Luk. 8:8.
Terwijl de woorden in Johannes 15:1-6 op Jezus betrekking hebben, vestigt Paulus’ illustratie van de olijfboom in Romeinen 11:17-24 speciaal de aandacht op Abraham. Er wordt door aangetoond dat men een geloof als dat van Abraham moet hebben om deel te kunnen uitmaken van zijn beloofde zaad. De illustratie betreft een gekweekte olijfboom waarvan natuurlijke takken werden afgebroken. Takken van een wilde olijfboom werden vervolgens op hun plaats geënt. De natuurlijke takken vertegenwoordigen natuurlijke joden. De wilde olijftakken beelden de heidense gelovigen af die, op grond van hun geloof, de ontrouwe natuurlijke joden als een deel van het beloofde zaad van Abraham vervingen. Dit kan het beste begrepen worden door Gods handelingen ten aanzien van Abraham en de houding van de joden ten tijde van de komst van de Messías te onderzoeken.
Doordat Abraham geloof had geoefend, sloot Jehovah God met hem een verbond voor een „zaad” door bemiddeling waarvan alle natiën „zich stellig [zouden] zegenen” (Gen. 22:17, 18; Gal. 3:8). Dit oefende invloed uit op Gods handelingen ten aanzien van Abrahams natuurlijke zaad, zijn nakomelingen, de Israëlieten (Deut. 7:7, 8; 2 Kor. 11:22). De joden in de eerste eeuw waren er trots op te kunnen zeggen: „Onze vader is Abraham” (Joh. 8:39; Matth. 3:9). Zij veronderstelden dat omdat zij Abrahams natuurlijke zaad waren, zij verzekerd waren van een plaatsje in Jehovah’s gunst en van zijn bemoeienissen met hen. In het boek Romeinen toonde Paulus echter aan dat hoewel hun afstamming van Abraham beslist een voordeel vormde, dit op zichzelf niet voldoende was. Hoe dat zo?
De reden hiervoor was dat Jehovah God zich had voorgenomen door middel van het Abrahamitische verbond een geestelijk zaad voort te brengen. De Messías, Jezus, was de voornaamste van dat geestelijke zaad van Abraham, zoals Paulus in zijn vroegere brief aan de Galáten had uitgelegd (Gal. 3:16). Hij toonde echter ook aan dat het geestelijke zaad samengesteld van aard was; het was samengesteld uit Christus en medeërfgenamen van hem, wier aantal later werd onthuld, allen bij elkaar 144.001. Paulus schreef: „Wanneer gij Christus toebehoort, zijt gij werkelijk Abrahams zaad, erfgenamen met betrekking tot een belofte” (Gal. 3:29; Openb. 7:4-8; 14:1). Maar zou het secundaire zaad van Abraham, de 144.000, uitsluitend zijn samengesteld uit joden, leden van het natuurlijke zaad van Abraham?
Dat zou mogelijk zijn geweest. Vanaf 29 G.T. tot 36 G.T. werd de gelegenheid om dat geestelijke zaad te vormen, geschonken aan degenen die wegens hun natuurlijke afstamming „zonen van het geslacht van Abraham” warena (Hand. 13:26; Matth. 15:24). In het boek Romeinen sprak Paulus herhaaldelijk over deze natuurlijke schakel. Hij sprak over het geloof van „Abraham, onze voorvader naar het vlees” (Rom. 4:1). In Romeinen 11:1 zei hij vervolgens: „God heeft zijn volk toch niet verworpen? Moge dat nooit geschieden! Want ook ik ben een Israëliet, van het zaad van Abraham.” En in de hierna vermelde illustratie van de olijfboom ging hij ermee voort de aandacht op Abraham te vestigen.
De natuurlijke nakomelingen van Abraham waren als takken van een gekweekte olijfboom. Het Abrahamitische verbond zou echter een geestelijk zaad voortbrengen. Ten einde daartoe te behoren, moesten de joden derhalve de Messías aanvaarden, door heilige geest worden verwekt en door de Grotere Abraham, Jehovah God, als geestelijke zonen worden aangenomen (Rom. 4:16, 17). Slechts een overblijfsel van de natuurlijke joden aanvaardde de Messías echter, waardoor zij blijvende takken van de olijfboom werden. De meerderheid van het natuurlijke zaad van Abraham oefende geen geloof in de Messías. Vandaar dat zij, volgens de illustratie, van de olijfboom werden afgebroken en geen deel werden van het geestelijke zaad van Abraham. — Matth. 21:43.
Toen de situatie zich aldus ontwikkelde, vestigde God zijn aandacht op de heidenen. Vanaf 36 G.T. konden gelovige niet-joden geloof oefenen en gezalfde christenen worden die tot Abrahams geestelijke zaad behoorden (Hand. 10:34-47; 15:14). Paulus vergeleek deze heidense christenen met takken van een wilde olijfboom die op de gekweekte olijfboom werden geënt. Dus ook al waren zij niet door middel van een vleselijke schakel met Abraham verbonden, oefenden zij toch een geloof als dat van Abraham en werden zij een deel van zijn geestelijke zaad. Mochten er later echter, ook al was er een unieke gelegenheid voorbijgegaan, toch nog natuurlijke joden zijn die geloof oefenden in Jezus, dan zouden zij wederom op dezelfde boom geënt kunnen worden en deel kunnen uitmaken van Abrahams geestelijke zaad. (Vergelijk dit met het resultaat wanneer een rank van de wijnstok van Jezus werd afgebroken. [Joh. 15:6].) — Rom. 11:17-24.
In Paulus’ illustratie wordt dus de nadruk gelegd op Abraham, de rechtvaardige „stam” waarmee Jehovah het verbond sloot en met wie alle „takken” door middel van geloof verbonden moesten zijn. — Rom. 4:9-16; 11:16.
Zoals nu kan worden onderscheiden, maakt Jezus in Johannes 15:1-6 iets geheel anders duidelijk dan Paulus in Romeinen 11:17-24. In het ene geval gaat het om Jezus, en in het andere om Abraham. Beide illustraties tonen echter heel krachtig aan dat het christendom niet als iets vanzelfsprekends beschouwd kan worden. Er is geloof nodig als „het geloof van Abraham” (Rom. 4:16). Ook is het absoluut noodzakelijk om in eendracht met Jezus te blijven en in navolging van Jezus’ voorbeeld goede vruchten voort te brengen.
[Voetnoten]