Vragen van lezers
Zie voor het begin van de beantwoording van vragen over bloedtransfusie de uitgave van 1 mei 1952.
● Waarom zijn de Schriftuurlijke verbodsbepalingen van toepassing op transfusies, gezien het feit dat de bloedgever niet sterft en er geen leven verloren gaat?
Wij verwijzen u naar het antwoord op de vorige vraag en stellen u de vraag: Zijn de drie mannen die voor David water hebben gehaald, omgekomen? Neen. Beschouwde David dit toen als een verzachtende omstandigheid waardoor hij het water dat hij als menselijk bloed beschouwde, wel mocht drinken? Neen. De dood van het schepsel dat het bloed verschaft, doet niets ter zake. Het verbod betrof het in het lichaam opnemen van bloed, en dit eenvoudige feit kan door vernuftige redeneringen en spitsvondige wereldse wijsheid niet worden gewijzigd.
● Waarom zijn Christenen aan dergelijke voorschriften gebonden, gezien het feit dat zij niet onder de Wet van Mozes staan, die de nadruk legt op deze beperkende bepalingen betreffende bloed?
De beperkende bepalingen betreffende bloed bestonden reeds vóór de Mozaïsche Wet, daar ze eeuwen vroeger waren gegeven, zoals staat opgetekend in Genesis 9:4. Zelfs nadat de Mozaïsche Wet was geëindigd doordat ze aan Christus’ martelpaal was genageld, bleven deze beperkingen bestaan opdat Christenen ze zouden nakomen. Het eerste antwoord in deze verzameling vragen en antwoorden toonde aan dat deze beperkende bepaling betreffende bloed, voor Christenen van fundamentele waarde is, want toen er voorschriften werden uitgevaardigd betreffende de allernoodzakelijkste minimumvereisten, werd dit standpunt ten opzichte van bloed, als een van „deze noodzakelijke dingen” er bij inbegrepen. Alhoewel dit beginsel betreffende bloed dus zowel voor als na de Mozaïsche Wet bestond, was het toch van zulk een groot belang dat het ook in deze wet werd opgenomen en er de nadruk op werd gelegd.
● In Leviticus 3:17 staat: „Geen vet noch bloed zult gij eten.” Waarom dient men zich dan te onthouden van bloed terwijl men het vet wel eet?
Zoals wordt aangetoond door de verzen voorafgaande aan het vers dat in de vraag wordt aangehaald, eiste de Mozaïsche Wet dat het vet van offerdieren op het altaar werd verbrand. Het vet was hiervoor bijzonder geschikt, daar het dadelijk brandt. Het punt waar het hier ter beantwoording van de vraag echter om gaat, is, dat het verbod betreffende het vet een kenmerkende bijzonderheid van de Mozaïsche Wet is. Terwijl bloed op nog andere plaatsen dan in het Wetsverbond wordt verboden, is dit met vet niet het geval; toen er derhalve aan de Wet een einde werd gemaakt doordat ze werd vervuld, eindigde het verbod betreffende vet, evenals de verbodsbepalingen betreffende het eten van varkens, konijnen, palingen, enz., eindigden.
● Waarom weigeren Jehovah’s getuigen niet vlees te eten, daar er toch enig bloed in achterblijft, ook al heeft men het goed laten leegbloeden?
Sommigen zeggen dat hetgeen uit het vlees loopt, het weefselvocht is en geen bloed. Enig bloed dat in het lichaam achterblijft, zou na een tijdje en nadat het aan de lucht was blootgesteld, stollen en het zou derhalve nadat het vlees in een slagerswinkel is gekocht, niet vloeibaar zijn. Een goed boek over physiologie voert echter redelijke argumenten aan die er op neerkomen, dat er zelfs in dode lichamen waaruit men het bloed goed heeft laten wegvloeien, enig gestold bloed achterblijft. In een poging al het bloed te verwijderen, vervallen nauwgezette Joden tot uitersten. Code of Jewish Law (Wetboek der Joodse Wet), een verzameling van joodse wetten en gewoonten, geschreven door een rabbi en uitgegeven door een Hebreeuwse uitgeversmaatschappij in de stad New York, vermeldt in bijzonderheden de grote moeite welke men zich ten aanzien van vlees getroost. Het vlees wordt gedurende een half uur onder water gezet, dan wordt het gezouten en een uur lang in een dusdanige stand geplaatst dat het kan uitlekken, daar het zout het bloed uittrekt, en daarna wordt het driemaal grondig gewassen. Jehovah’s getuigen streven dergelijke uitersten echter niet na, welke typerend schijnen te zijn voor de godsdienstijver der Farizeeërs, die veel drukte maakten over kleinigheden en ’de zwaardere zaken van de Wet veronachtzaamden’, zoals Jezus tot hen zeide: „Blinde leidslieden, die de mug uitzijgen maar de kameel doorzwelgen!” (Matth. 23:23, 24, NW). Het punt waar het om gaat, is: Jehovah God gaf het voorschrift geen bloed te eten, toen hij zeide dat de mens vlees van dieren kon eten. Destijds onderrichtte hij dat er aan zijn eis zou worden voldaan wanneer men het lichaam van het geslachte dier liet uitbloeden en het bloed er uit liet wegvloeien. Wij trachten in deze aangelegenheid betreffende bloed, aan zijn wet te voldoen, en is het dan niet voldoende wanneer wij overeenkomstig zijn eis, het dier te laten leegbloeden, hebben gehandeld en aldus aan zijn eisen hebben voldaan? Wij behoeven niet gelijk een Farizeeër dwaas en spitsvondig te worden, door lasten op te stapelen buiten hetgeen in de goddelijke wet wordt geëist. — Matth. 23:4.
● Velen zeggen dat het ontvangen van een transfusie niet gelijk is aan het eten van bloed. Is deze zienswijze juist?
Een patiënt in een ziekenhuis kan door de mond, door de neus of door de aderen worden gevoed. Wanneer er suikeroplossingen in de aderen worden gegeven, wordt het intraveneuze voeding genoemd. De terminologie van het ziekenhuis zelf erkent dus dat het brengen van voedsel in iemands lichaam via de aderen, voeden is. Vandaar dat de arts die de transfusie toedient, de patiënt via de aderen voedt met bloed en de patiënt die het ontvangt, het eet door middel van de aderen. Nadat alle listige bedenksels en redeneringen en spitsvondigheden van de baan zijn, blijft het naakte feit bestaan, dat een aanzienlijke hoeveelheid bloed van het ene schepsel opzettelijk in het lichaam van een ander is gebracht. Dát wordt nu juist door God verboden, ongeacht de methode die wordt toegepast.
● Is bloedtransfusie, indien ze goeddoet en wellicht zelfs een leven redt, niet een in Christelijke zin bewezen dienst? Zeide Jezus niet: „Niemand heeft grotere liefde, dan dat hij zijn leven inzet voor zijn vrienden”?
Inderdaad heeft Jezus dit gezegd, zoals wordt bericht in Johannes 15:13 (NBG). Hij voegde er eveneens aan toe: „Gij zijt mijn vrienden indien gij doet wat ik u gebied” (Joh. 15:14, NW). Hij heeft zijn bloed vergoten voor degenen die hem gehoorzamen, niet op de manier van een transfusie, maar aan de martelpaal in een offerandelijke dood, en tevens de levenswaarde van dit bloed op Jehovah’s tegenbeeldige altaar aangeboden om het gehoorzame deel der mensheid los te kopen, zoals zinnebeeldig werd voorgesteld door de dierlijke slachtoffers onder de Mozaïsche Wet. Bloedtransfusie is niet Christelijk. Zijn bloed behoorde tot een bepaalde groep, en wanneer het gebruikt zou worden voor transfusiedoeleinden, zou het slechts bepaalde personen met verenigbaar bloed tot voordeel strekken; voor vele anderen zou het dodend zijn. Is Christus niet gestorven voor alle soorten van mensen, voor allen die hun vriendschap tegenover hem hebben bewezen door zijn geboden te gehoorzamen? Zo heeft ook alleen het bloed van Christus Jezus verdienste als rantsoen en zondeverzoenend offer, en het is derhalve niet nodig dat onvolmaakte mensen trachten zich in de plaats te stellen die hem alleen toekomt, door te betogen dat zij hun leven inzetten of afleggen voor hun vrienden, evenals Christus dit deed voor de zijne. Bovendien zijn de gelegenheden tot leven die door zijn vergoten bloed mogelijk zijn geworden, voor eeuwig leven in een nieuwe wereld en niet voor een korte verlenging van het tegenwoordige tijdelijke bestaan. Elke redding van het leven door middel van transfusies is van korte duur.
En wanneer iemand zijn bloed voor transfusiedoeleinden geeft en daarbij Gods geboden ongehoorzaam is, kan het hem zijn eeuwige leven kosten. Een tijdelijke goede uitwerking kan dit blijvende grote verlies niet rechtvaardigen. Het water dat naar David werd gebracht toen hij ten gevolge van dorst in lichamelijk opzicht leed, zou zijn lichaam goed hebben gedaan en zou een welkome verlichting hebben gegeven; maar een dergelijke goede uitwerking beschouwde hij niet als een rechtvaardiging voor het overtreden van het beginsel van Jehovah’s wet betreffende bloed (1 Kron. 11:17-19). Op gelijksoortige wijze bevonden de Israëlieten zich bij een zekere gelegenheid op de rand van een lichamelijke uitputting en waren uitgehongerd, en hadden zeer grote behoefte aan voedsel. Zij slachtten dieren en in hun haast om aan hun vreselijk grote lichamelijke behoeften te voldoen, aten zij het vlees zonder er tijd voor af te nemen het bloed te laten wegvloeien. Het goede dat deze handelwijze in lichamelijk opzicht voor hun gestel bewerkte, rechtvaardigde hun overtreding van Gods wet betreffende bloed niet, noch voorkwam het dat zij werden berispt als overtreders. — 1 Sam. 14:31-34.
En laten de enthousiastelingen voor bloedtransfusie met een redderscomplex het feit maar eens in overweging nemen dat in vele gevallen transfusies kwaad doen, ziekte verbreiden, en dikwijls de dood veroorzaken, welke gevallen natuurlijk niet worden gepubliceerd. Welnu, zijt gij even bereid de verantwoordelijkheid voor de slechte gevolgen op u te nemen als gij bereid zijt de eer te aanvaarden voor de veronderstelde goede gevolgen?
De mogelijkheid bestaat dat uw bloed er de oorzaak van is dat iemand sterft. Vergeet niet dat overeenkomstig Gods wet zelfs de persoon die per ongeluk iemand had gedood, door de wreker van het slachtoffer ter dood mocht worden gebracht, tenzij de doodslager vluchtte naar speciaal daarvoor bepaalde vrijsteden en daar bleef (Num. 35:9-34). Christenen wordt geleerd zelfs nog omzichtiger met menselijk leven om te gaan dan de natuurlijke Joden. Nogmaals zeggen wij, er vloeit niets goeds uit voort wanneer wij Gods wet overtreden, ongeacht het vertoon van wereldse wijsheid, die te berde wordt gebracht om de overtreding voor mensen te rechtvaardigen. — Luk. 16:15; 1 Kor. 3:19.
● Moeten wij dus de gevolgtrekking maken dat Jehovah’s getuigen er tegen zijn gekant dat de mensen gebruik maken van bloedtransfusies?
Dat zou een verkeerde gevolgtrekking zijn. Jehovah’s getuigen zijn er niet tegen gekant dat de mensen gebruik maken van bloedtransfusies, maar zij kennen een ieder het recht toe voor zichzelf te beslissen wat hij in overeenstemming met zijn geweten kan doen. De Israëlieten voelden zich verplicht zich te houden aan Gods wet, die het eten van vlees waarin het bloed zich nog in gestolde toestand bevond, verbood, maar toch hadden zij er niets op tegen dat degenen die zich buiten Gods organisatie bevonden, het wel deden, en zij verstrekten zelfs de lichamen van geslachte beesten die niet uitgebloed waren, aan buitenstaanders die deze dingen toch geregeld nuttigden (Deut. 14:21). Een ieder beslist voor zichzelf en draagt de verantwoordelijkheid voor zijn handelwijze. Jehovah’s getuigen wijden hun leven aan God en voelen zich verplicht zich aan zijn Woord te houden, en met het oog op deze dingen bepalen zij ieder afzonderlijk wat hun persoonlijke handelwijze zal zijn en dragen daarvoor persoonlijk de verantwoording tegenover God. En daarom, zoals Jozua eens tegen de Israëlieten zeide: „Zo het kwaad is in uw ogen den HERE [Jehovah] te dienen, kiest u heden, wien gij dienen zult; . . . aangaande mij, en mijn huis, wij zullen den HERE [Jehovah] dienen!” — Joz. 24:15.
● Is het noodzakelijk dat iemand die reeds is gedoopt, de doop herhaalt nadat hij tot een kennis der waarheid is gekomen? — R.G., Canada.
Of iemand opnieuw dient te worden gedoopt of niet, wordt bepaald door het inzicht dat hij in de doop had toen hij deze voor de eerste keer onderging. Heeft hij de betekenis begrepen van het symbool van de onderdompeling in water? Heeft hij ten volle beseft dat het een volkomen wijding van zijn leven aan de Heer betekende, ten einde de Heer te dienen, ten einde Zijn wil te doen? Heeft hij in zijn geest en hart en voor het aangezicht van de Heer zulk een wijding gedaan, voordat hij in water werd ondergedompeld, welke onderdompeling een openbare symbolisering is van de tevoren gedane wijding? Indien dit zo is, en indien de doop geschiedde door een volledige onderdompeling in water, dan bestaat er voor de persoon geen enkele noodzaak de symbolische handeling opnieuw te verrichten. Degene die de onderdompeling verricht, de plaats van onderdompeling en wie er als toeschouwers bij aanwezig zijn, vormen niet de doorslaggevende factoren. Wat wel gewicht in de schaal legt, is of de persoon die wordt ondergedompeld, een juist begrip en besef van de doop heeft. Indien de persoon dit begrip en besef niet heeft gehad, indien hij de doop alleen maar heeft beschouwd als een religieuze ceremonie waardoor hij in een bepaalde kerk als lid werd opgenomen, terwijl de betekenis of belangrijkheid van de stap niet tot hem is doorgedrongen, noch wat vervolgens, bezien van een Schriftuurlijk standpunt uit, van hem zou worden geëist, dan dient zulk een persoon, wanneer hij tot een kennis der waarheid komt en zijn leven aan de God der waarheid wenst te wijden als een van Zijn getuigen, deze wijding die hij nu met inzicht heeft gedaan, te symboliseren.
[Zie dezelfde vraag in De Wachttoren van 1 juli 1952, blz. 207, 208.]