Op zoek naar kennis
TEGEN de tijd dat ik een paar keer rond de wereld had gereisd en de ellendige omstandigheden had gezien waarin een groot deel van de mensheid verkeert, was ik tot de slotsom gekomen dat religie onlogisch en verwarrend is. Maar ik dorstte naar kennis en inzicht. Er was zoveel dat scheen te duiden op het bestaan van een God, en toch wezen tegelijkertijd andere dingen erop dat er geen God kon zijn.
Ik emigreerde naar Nieuw-Zeeland, trouwde en ging werken bij de radio en later bij de televisie. Door mij toe te leggen op het maken van documentaires kon ik tot op zekere hoogte mijn zucht naar kennis bevredigen. Lange uren bracht ik door met speurwerk in bibliotheken en op krantebureaus. Deels met het oog op mijn baan en de mogelijkheid om hogerop te komen, en deels ook omdat filosofie mijn kennis beloofde te vergroten, liet ik mij aan de plaatselijke universiteit inschrijven voor een studie in de filosofie.
De stof fascineerde mij vanaf het begin. Filosofie beloofde onbegrensde terreinen van kennis te openen. Woordenboeken definiëren filosofie als „de kennis van de oorzaken en wetten aller dingen”. Ik had waardering voor de manier waarop de filosofie de denkprocessen van de mens aan een onderzoek onderwierp, want het leek mij toe dat het gebrekkige denken van de mens de wortel van alle wereldproblemen was.
Maar wat is Waarheid?
Nieuw-Zeeland is gezegend met prachtig natuurschoon, en op een dag was ik zo diep bewogen door de grootsheid van de schepping, dat ik mij gedrongen voelde de Schepper te loven. Ik vroeg of ik hem mocht leren kennen.
Een week of twee later bood een kleine jongen, een van Jehovah’s Getuigen, mij De Wachttoren en Ontwaakt! aan. Ik had deze tijdschriften nooit eerder gezien en van Jehovah’s Getuigen had ik nog nooit gehoord, maar ik had nog steeds herinneringen aan zelfrechtvaardige, onwetende en dogmatische lieden die hadden getracht mij onmogelijke, tegenstrijdige religieuze ideeën aan te praten. Ik weigerde de tijdschriften. Maar de jongen was er zo’n twee weken later weer met een nieuw stel tijdschriften. Ditmaal was hij vergezeld van zijn vader, die een gesprek met mij begon.
In een poging de discussie snel te kunnen beëindigen, stelde ik hem vier van mijn lastigste vragen, die ik speciaal voor dominees en theologen in petto had. De ervaring had mij geleerd dat iedereen die er een religie op na hield, bij deze vragen subiet met de handen in het haar zat. Maar mijn vragen hadden allerminst de verwachte uitwerking. Ze werden beantwoord — drie ervan althans — uit de bijbel die hij bij zich had. Stomverbaasd stemde ik toe in een volgend gesprek, maar ik verwachtte niet dat hij dit hoge niveau zou kunnen handhaven.
Ondertussen ging mijn studie aan de universiteit verder. Een van de dingen die mij het meeste interesseerden, was vast te stellen wat Waarheid was.
Wat is Waarheid? Ik ontdekte dat er bijna evenveel antwoorden op deze fundamentele vraag bestaan als er filosofen zijn.
De leer van het empirisme zegt: „Als u wilt weten hoe het universum in elkaar zit, is de enige juiste aanpak zelf te gaan kijken, ten einde feiten te verzamelen die u via uw zintuigen bereiken.” De leer van het rationalisme stelde zich op het tegenovergestelde standpunt en beweerde dat voor het vaststellen van wat waarheid is, in laatste instantie alleen zuiver redeneren gezag heeft. Het existentialisme is met dit geloof weer in strijd omdat het stelt dat de wil belangrijker is dan de rede. „God existeert niet”, zei Kierkegaard. „Hij is eeuwig.” Het pragmatisme suggereert dat „die overtuigingen waar zijn welke ons als basis voor ons handelen en geloven goed uitkomen”. Wittgenstein was van mening dat de beperkingen van zijn taal ook beperkingen oplegden aan zijn wereld, dat hij daarom niet meer kon weten dan woorden konden overbrengen. Het intuïtionisme van Descartes leerde dat een mens alleen theoretische kennis kan verwerven door zijn intuïtie die verbindingen legt tussen ontwijfelbare waarheden, en dat als iemand een heldere en oplettende geest heeft, hij zou aanvoelen dat zijn voorstelling verward was als hij iets onwaars in beschouwing nam.
Tegen deze tijd had ik een totaal verwarde voorstelling van wat Waarheid was. Het enige wat mij restte, als enige beetje kennis dat betrouwbaar scheen, was het Cartesiaanse gezegde: „Ik denk en dus ben ik.” Viel er nog meer te weten dan dat? Aangezien alle waarneming die verder reikte dan iemands eigen denkprocessen, via de zintuigen komt, vroeg ik mij af of het kennen van de buitenwereld wel mogelijk was. Het gezicht, het gehoor, het gevoel, de smaak, de reuk — het waren uiteindelijk allemaal elektrische impulsen in mijn hersenen. Kon de wereld buiten mij mijn eigen bedenksel zijn?
Er begint wat licht te schijnen
Inmiddels hadden mijn vrouw en ik ietwat aarzelend besloten de bijbel met twee getuigen van Jehovah te bestuderen. Over het onderwerp Waarheid werd onze aandacht gericht op een uitspraak van Jezus, die zo eenvoudig was dat het aanvankelijk de indruk wekte dat hij de kwestie ontweek. Hij zei, in een gebed tot God: „Uw woord is waarheid.” — Joh. 17:17.
Bij mijn studie van dat deel van de filosofie dat de coherentietheorie heet, was ik de gedachte tegengekomen dat in laatste instantie de waarheid buiten het bereik van de mens valt, aangezien alle dingen dermate verweven zijn dat wij niet de hoop kunnen koesteren zoveel kennis te verwerven. Het kwam hierop neer: „Naar men mag aannemen bestaat er in ideaalvorm één complete en allesomvattende waarheid — wij kunnen niet beschikken over een inzicht dat zo compleet is, ons inzicht is op zijn best ten dele waar — fragmenten van een onbereikbaar geheel en alleen dat geheel zou de realiteit afdoende weergeven.” Wel, waar anders dan in de geest van de Schepper, de bezitter van alle kennis, zou zich een dergelijke allesomvattende waarheid kunnen bevinden?
Het was een opwindende gedachte, maar was ze te bewijzen? De enige manier was om kennis die van de Schepper afkomstig heette te zijn, aan een onderzoek te onderwerpen. Aangezien de bijbel kennis heette te zijn die van de Schepper afkomstig was, leek het een goed idee om de bijbel serieus te gaan onderzoeken.
Enige tijd had ik besluiteloos heen en weer geslingerd tussen de leer van het optimisme die zegt dat het universum voortdurend in de richting van een betere toestand beweegt, en het pessimisme, het geloof dat de wereld en het leven in wezen slecht zijn. Omdat voor beide theorieën sterke argumenten zijn aan te voeren, scheen de enige manier om de paradox tot een oplossing te brengen, de zeer onbevredigende verklaring van Augustinus — dat alles in het universum goed is, zelfs dingen die slecht schijnen.
Maar ook hier bood onze bijbelstudie een logische oplossing voor een probleem dat de geest van de grootste filosofen had beziggehouden: Als God goed en almachtig is, hoe kan er dan kwaad bestaan? Jehovah’s Getuigen lieten ons zien dat een goddeloos schepsel (Satan) momenteel de aarde bestuurt onder tijdelijke toelating van de zijde van de Allerhoogste God, Jehovah, en dat dit ten doel heeft een universeel strijdpunt tot een oplossing te brengen. — Job 1:7-12; Joh. 12:31; 14:30; Openb. 12:9.
Waarom de algemene ontevredenheid over bestuur?
Omdat de filosofie zo’n groot terrein van interesses bestrijkt, heeft ze ook veel te zeggen over wat goed bestuur is. Plato was van mening dat een democratisch bestuur zo ongeveer hetzelfde was als uw slager te vragen om uw televisietoestel te repareren. Hij vond dat de massa van het volk niet deskundig was in de kunst van het bestuur voeren en dat de regering niet in hun handen zou moeten berusten maar in plaats daarvan in de handen van wijsgeer-koningen. John Stuart Mill zei dat voor een goed bestuur bepalend was in welke mate de algemene mentale vooruitgang van de gemeenschap werd bevorderd en het verdienstelijke dat reeds in de gemeenschap aanwezig was, georganiseerd werd.
Iedere denkbare soort van bestuur is naar voren gebracht en iedere bestuursvorm is op zijn beurt door de volgend filosoof gekraakt. Naar mijn idee moesten wij nu na alle inspanningen van zoveel knappe koppen in al die eeuwen zo langzamerhand bij een welhaast volmaakt stelsel van bestuur zijn aangeland. Maar ontevredenheid over bestuur is tegenwoordig groter dan ooit.
De bijbel verschafte volledige opheldering hierover met slechts twee stellingen: (1) dat de mens niet in staat is zichzelf te regeren (Jer. 10:23) en (2) dat de Almachtige God in ieder geval toch al in dit opzicht de toekomst van de mens heeft bepaald door regelingen te treffen voor een door Hemzelf uitgeoefend bestuur (Dan. 2:44). Het zag ernaar uit dat ik heel wat meer kennis opdeed uit twee of drie uur bijbelstudie dan uit maanden graven in menselijke filosofieën.
Ik had mij er echter aan verbonden het universiteitsjaar af te maken, en daarom ging ik door.
Welke morele maatstaven?
Ik had gehoopt wat duidelijkheid te ontvangen op gebied van moraliteit. Maar ook hier was ik na mijn studies nog minder overtuigd van alles wat met moraliteit in verband stond dan daarvoor.
De beginselformule voor moraliteit zoals ze in Kants moraalfilosofie naar voren komt, luidt: „Handel slechts volgens die stelregel waarvan u terzelfder tijd kunt wensen dat ze tot algemene wet zou worden.” Maar zoals andere filosofen opmerkten, de individuele waarneming en levenservaring van elk willekeurig tweetal mensen zal waarschijnlijk verschillen en daarmee ook hun conclusie ten aanzien van wat algemene wet zou moeten worden. Vermenigvuldig dat met de bevolking van de aarde en u hebt morele chaos.
De moraalfilosofie van Aristoteles aanvaardde het denkbeeld van slavernij omdat, zo zei hij, sommige mensen „van nature” slaven zijn. Het utilitarisme beweert dat alle daden bepaald moeten worden door „twee soevereine meesters” — pijn en genot. Wat iemand genot doet ondervinden, is goed, wat pijn oplevert, is slecht. Omdat dit te eenvoudig gesteld is, hebben latere filosofen hieraan toegevoegd „hoger genot en lager genot”, zodat het kiezen van morele maatstaven wel wat weg heeft gekregen van winkelen in een supermarkt. Geen enkel aantal kleine genietinkjes kan ooit een groot voordeelpak genot evenaren. Als het gevangenzetten van een onschuldig man hem nu een grote mate van pijn bezorgt maar de hele gemeenschap uit dit onrecht een tweemaal zo groot genoegen put, dan is het moreel juist om hem in de gevangenis te werpen, zo moet men opmaken uit het beginsel van utiliteit.
Er moet toch beslist een verhevener grondslag bestaan voor het oordeel over goed en kwaad dan de pijn of het genot van mensen. Ik vernam uit de bijbel dat God het eerste mensenpaar duidelijk maakte dat hij Degene is die beslist over wat goed en kwaad is en daarmee morele maatstaven vaststelt, dat leven afhangt van gehoorzaamheid aan die maatstaven, en dat de dood het gevolg is van ongehoorzaamheid (Gen. 2:15-17). En zo behoort het ook te zijn! Ook werd mijn aandacht gericht op de gulden regel van Jezus Christus — „Zoals gij wilt dat de mensen u doen, doet hun desgelijks.” Het is zo’n eenvoudig klinkende verklaring, maar als men haar werkelijk goed doordenkt, is ze een staaltje van diepe wijsheid ten aanzien van het onderwerp moraliteit. Wat een werkelijk prachtige filosofie! — Luk. 6:31.
Superieure wijsheid
Mijn studie van filosofie liep ten einde. Hoewel ik niet was gaan geloven dat alle filosofen dwazen zijn, was ik wel gaan beseffen dat er meer voor nodig is dan alleen intellectuele vermogens om ware wijsheid te verwerven. God, de bron van „allesomvattende waarheid”, heeft niet al zijn kennis aan de mens geopenbaard.
De mens kan onafhankelijk van God bij toeval op wat brokjes van waarheid stuiten, maar een heel wijs man uit het verleden, Salomo, heeft gezegd: „De vrees voor Jehovah is het begin van kennis” (Spr. 1:7). De meeste filosofen, hoe grote intellectuelen zij ook mogen zijn, tonen geen belangstelling voor Jehovah, en dus toont Jehovah geen belangstelling voor hun speurtocht naar kennis. In feite, zo vertelde Jezus Christus zijn volgelingen, onthoudt God hun zelfs kennis (Matth. 11:25). De apostel Paulus zei dat hun wereldse kennis dwaasheid is bij God. — 1 Kor. 3:19.
Zelfs sommige filosofen zijn bereid het bestaan van een beginsel van nonsens op hun terrein te erkennen. Thomas Hobbs schreef eens dat een van de onderscheidende vermogens van de mens was „het voorrecht van absurditeit waaraan geen schepsel onderworpen is dan alleen de mens. En van alle mensen zijn degenen die filosofie beoefenen, er het meest aan onderworpen”. Maar het vreemde is dat velen aan nonsens de voorkeur geven boven waarheid. Zij wensen geen rekenschap verschuldigd te zijn aan God.
Ik stem in met koning David — dat Jehovah’s wetten, vermaningen en besluiten een dermate superieure wijsheid vormen dat hun waarde die van veel goud verre te boven gaat (Ps. 19:7-11). — Ingezonden door een „Ontwaakt!”-lezer in Nieuw-Zeeland.
[Inzet op blz. 18]
Als God goed en almachtig is, hoe kan er dan kwaad bestaan?
[Inzet op blz. 20]
Bestaat er geen verhevener grondslag voor het oordeel over goed en kwaad dan de pijn of het genot van mensen?