Vragen van lezers
● Kan een vrouw die een doodgeboren kind heeft gehad, redelijkerwijs verwachten dat de baby uit de doden zal worden opgewekt als zij trouw aan God blijft? — J. R., Engeland.
Laten wij om te beginnen zeggen dat wij oprechte deelneming gevoelen voor vrouwen die zoiets hebben meegemaakt. Wij beseffen dat dit een heel droevige aangelegenheid is en hierdoor wordt opnieuw onderstreept hoe hard wij Gods nieuwe ordening nodig hebben, waarin ’de dood niet meer zal zijn en waarin noch rouw, noch pijn meer zal zijn’ (Openb. 21:4). Slechts dan zullen zulke tragische gevolgen van de menselijke onvolmaaktheid zijn verdwenen.
Als een vrouw zwanger wordt, doordat een eicel door een manlijke spermacel is bevrucht, wordt er leven doorgegeven. Van Gods standpunt uit bezien, wordt een levend embryo of een levende foetus in de baarmoeder als een ziel beschouwd, en onder normale omstandigheden zal deze na verloop van tijd een afzonderlijke persoon voor het aangezicht van God worden. Als een man onder de Mozaïsche wat een vrouw letsel toebracht waardoor zij het tot ontwikkeling komende kind dat zij in haar schoot bij zich droeg verloor, luidde de straf „ziel voor ziel” (Ex. 21:22, 23). Dit is de reden waarom, vanuit het standpunt van de bijbel bezien, opzettelijke abortus moord is. — Ex. 20:13; 1 Petr. 4:15.
In sommige gevallen evenwel wordt de groeiende foetus door ziekte of een ongeluk gedood voordat deze voldragen is en wordt geboren. Hoewel er vele onmiddellijke oorzaken voor zulke miskramen en bevallingen van doodgeboren baby’s bestaan, is menselijke onvolmaaktheid de voornaamste oorzaak. En wij moeten naar God opzien voor het blijvende einde van onvolmaaktheid.
Hoe staat het in deze gevallen met de mogelijkheid van een opstanding? Opstanding houdt in, een opnieuw tot het leven terugbrengen. De in de bijbel opgetekende voorbeelden van mensen die opnieuw tot het menselijke leven werden teruggebracht, geven te kennen dat de persoon tot het leven terugkomt met dezelfde mate van fysieke en mentale groei die hij bij de dood bezat (2 Kon. 4:17-36; Hand. 20:9-12). Is het redelijk, wanneer wij dit op miskramen en doodgeboren baby’s van toepassing brengen, te verwachten dat Jehovah in de toekomst een gedeeltelijk tot ontwikkeling gekomen embryo, of misschien verscheidene ervan, in de baarmoeder van een vrouw zal terugbrengen? Neen, dat schijnt niet zo te zijn, en ook is het niet waarschijnlijk dat vrouwen die deze droevige ervaring hebben meegemaakt, dit werkelijk verwachten.
De opstanding is bovendien voor personen die als afzonderlijke mensen voor het aangezicht van Jehovah hebben geleefd. Zelfs een kind dat slechts kort na de geboorte heeft geleefd, heeft als een afzonderlijke persoon bestaan. Een onvoldragen of een doodgeboren kind, dat weliswaar vanuit het standpunt van de bijbel bezien in de ontwikkelingsfase als een „ziel” wordt beschouwd, heeft echter nooit werkelijk als een afzonderlijke persoon geleefd. Zulke situaties schijnen dus niet onder de opstandingsvoorziening te vallen die in de bijbel wordt uiteengezet. — Hand. 24:15.
Wij begrijpen heel goed dat deze zienswijze voor sommigen zeer teleurstellend is. Maar wij kunnen allen de verzekering geven dat ze niet uit ongevoeligheid of dogmatisme is uiteengezet. Wij geven eenvoudig een openhartig en eerlijk antwoord op grond van hetgeen wij in Gods Woord aantreffen. Wij zeggen met klem dat wij niet in de positie verkeren in speciale gevallen een oordeel uit te spreken. Alle „grens”-situaties zouden ter sprake gebracht kunnen worden en hierover hebben wij het volgende te zeggen: God is de rechter, en aangezien hij alle omstandigheden kent, zal hij de beslissing moeten nemen.
Wij weten dat Jehovah werkelijk volmaakt is in wijsheid, barmhartigheid en gerechtigheid. Hij is „een God van getrouwheid, bij wie geen onrecht is; rechtvaardig en oprecht is hij” (Deut. 32:4). Christenen dienen vertrouwen in hem en zijn belofte te ontwikkelen: „Gij zult mij het pad des levens doen kennen. Verheuging tot verzadiging is bij uw aangezicht; er is aangenaamheid aan uw rechterhand voor eeuwig” (Ps. 16:11). Bij allen die de droevige ervaring hebben meegemaakt die hierboven is beschreven, dringen wij er derhalve op aan de aangelegenheid in Jehovah’s handen te leggen, in het vertrouwen dat hij juist en rechtvaardig zal handelen. — Job 34:10; Gen. 18:25.
● Betekent Johannes 20:23 dat sommige mensen de machtiging hebben ontvangen zonden te vergeven? — F. M., V.S.
Er dient allereerst te worden opgemerkt dat het hier om zonden tegen God gaat of om het overtreden van een van Gods wetten, zoals door te stelen, te liegen of seksuele immoraliteit te bedrijven. Af en toe kan iemand tegen een christen zondigen door grof op te treden, over hem te roddelen of op een andere wijze persoonlijk een overtreding tegen hem te begaan. De bijbel spoort ons ertoe aan in zulke gevallen vergevensgezind te zijn (Ef. 4:32; 1 Petr. 4:8). Maar hoe staat het met ernstige zonden tegen God in de hemel?
De verklaring in Johannes 20:23 werd gedaan toen Christus na zijn opstanding aan „de discipelen” verscheen. Na hun verteld te hebben dat hij hen uitzond, waarbij hij te kennen gaf dat zij spoedig heilige geest zouden ontvangen, zei Jezus: „Wier zonden gij vergeeft, hun zijn ze vergeven; wier zonden gij behoudt, hun zijn ze behouden.” — Joh. 20:21-23.
Hoewel men door het lezen van dit vers misschien de indruk krijgt dat de apostelen zonden konden vergeven, kunnen wij niet het getuigenis van de rest van de bijbel negeren. Wij dienen evenals de Bereeërs, die edel van geest waren, ’zorgvuldig de Schriften te onderzoeken’ om na te gaan hoe het hiermee staat. — Hand. 17:11.
Wiens vergeving zocht koning David toen hij zondigde? In zijn tijd waren er door God geordineerde joodse priesters die in de tabernakel dienst verrichtten. Niettemin schreef David: „Ik zei: ’Ik zal belijdenis van mijn overtredingen doen aan Jehovah.’ En gijzelf [God] hebt de dwaling van mijn zonden vergeven” (Ps. 32:5). Bracht Jezus hier verandering in toen hij kwam? Neen, want hij leerde ons bidden: „Onze Vader in de hemelen, . . . vergeef ons onze schulden [of overtredingen]” (Matth. 6:9, 12). En zo begrepen ook Jezus’ discipelen de aangelegenheid. Zij wisten dat niet de een of andere mens, maar dat God ’ons onze zonden kan vergeven en ons van alle ongerechtigheid kan reinigen’. — 1 Joh. 1:9.
Hoe waren de discipelen tot wie Jezus de woorden in Johannes 20:23 richtte, dan bij de kwestie van vergeving betrokken? Een opmerking die Christus eerder maakte, werpt hier licht op. In Matthéüs 18:15-17 legde Jezus uit wat iemand moest doen als zijn geestelijke broeder tegen hem zondigde. De laatste stap was, dat de kwestie door de geestelijk oudere mannen van de gemeente gehoord moest worden (Jak. 5:14, 15). Als de zondaar weigerde van zijn ernstige zonde berouw te hebben, moest hij worden uitgesloten. Kon een mens erover beslissen of zijn zonden zouden worden vergeven of behouden? Neen, zij zouden eenvoudig handelen overeenkomstig datgene wat er volgens de conclusie die zij konden trekken, reeds in de hemel was gedaan. Hoe zouden zij dit weten? Door wat God in zijn Woord over zulke zaken heeft geopenbaard. — 2 Tim. 3:16, 17.
Dit blijkt uit de volgende woorden van Jezus: „Voorwaar, Ik zeg u, al wat gij op aarde bindt, zal gebonden zijn in den hemel, en al wat gij op aarde ontbindt, zal ontbonden zijn in den hemel” (Matth. 18:18, NBG; zie ook NW, LV en OB). Hoewel dit vers in sommige bijbelvertalingen zodanig is weergegeven dat de indruk wordt gewekt dat het hemelse optreden na de aardse beslissing plaatsvindt, zei de befaamde bijbelvertaler Robert Young dat er letterlijk diende te staan: „zal datgene zijn wat (reeds) gebonden is.”
Indien een christen bijvoorbeeld zou liegen en indien hij, als de oudere mannen van de gemeente hem erover zouden aanspreken, zou weigeren berouw van zijn oneerlijke handelwijze te hebben, zou Gods zienswijze, zoals deze in zijn Woord is geopenbaard, reeds bekend zijn. Indien de zondaar berouw zou hebben, zou God hem vergeven (Jes. 55:7). En Jehovah zou iemand vergeven die onopzettelijk had gezondigd. Maar hij zou niet de opzettelijke, onberouwvolle zondaar vergeven (Num. 15:22-31). Aangezien de vertegenwoordigers van de gemeente dit weten, zouden zij op grond van de feiten en de houding van de zondaar kunnen beslissen hoe zij hem moeten aanpakken. En aangezien zij uit de bijbel weten welke kijk God op de zaak heeft, zou hun beslissing of zij iemand die had gezondigd, wel of niet moeten uitsluiten, in overeenstemming zijn met wat God reeds in de hemel had besloten.
Dat Matthéüs 18:18 en Johannes 20:23 door de eerste-eeuwse christenen op bovenbeschreven wijze werden begrepen, blijkt uit hoofdstuk vijf van 1 Korinthiërs. Er was een opzettelijke, onberouwvolle zondaar in de gemeente Korinthe. Konden de oudere mannen van die gemeente of zelfs de apostel Paulus persoonlijk ’de zonden van die persoon vergeven’ of ’de zonden van die persoon behouden’? Neen, maar aangezien zij wisten hoe God over zo’n onberouwvolle zondaar dacht, waren zij verplicht hem uit te sluiten, waardoor zij tegenover allen te kennen gaven dat God hem zijn zonden klaarblijkelijk had „behouden” en ze niet had vergeven.
Hoewel Matthéüs 18:18 en Johannes 20:23 vermoedelijk rechtstreeks tot de apostelen werden gericht, blijkt duidelijk uit wat Paulus aan de Korinthiërs schreef, dat de geestelijk oudere mannen in elke gemeente Jezus’ woorden op zichzelf van toepassing moesten brengen. Dit blijkt ook uit de boodschappen aan de gemeente in Pérgamum en in Thyatíra (Openb. 2:12-16, 20-24). Christus verweet die christelijke gemeenten dat zij kwaaddoeners niet uitsloten ten einde aldus op aarde te binden wat reeds in de hemel gebonden was.
Als een zondaar evenwel berouw heeft, kunnen degenen die voor de gemeente optreden, hem toestaan in de gemeente te blijven of hem, als hij uit de gemeenschap was gesloten, er opnieuw in ontvangen. Dit is klaarblijkelijk later in Korinthe gebeurd. Aangezien Paulus wist dat God zo iemand zou vergeven, drong hij er bij de christenen op aan hem weer in de gemeente op te nemen (2 Kor. 2:6-8). Zij zouden niet zelf zijn zonden vergeven; alleen Jehovah kon dat doen. Door evenwel in overeenstemming met de in Gods Woord opgetekende beginselen te handelen, konden zij de conclusie trekken dat zijn zonden door God in de hemel waren vergeven. Aldus zou Johannes 20:23 waar blijken te zijn: „Wier zonden gij vergeeft, hun zijn ze vergeven.”