De organisatie van openbare dienstknechten zuiver en eerbaar houden
„In elk opzicht bevelen wij ons als Gods dienaren aan: door veel te verduren, . . . door zuiverheid, door kennis.” — 2 Kor. 6:4, 6, NW.
1. Welke toewijzing voor openbare dienst is de meest grootse die een organisatie op aarde heeft ontvangen?
GEEN andere organisatie op aarde heeft een grootsere toewijzing voor openbare dienst dan deze organisatie van openbare dienstknechten. Negentien eeuwen geleden gaf de Voornaamste Dienstknecht van deze organisatie, de Heer Jezus Christus, met de volgende woorden een wereldomvattende toewijzing: „Alle autoriteit in hemel en op aarde is mij gegeven. Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest, en leert hen onderhouden alles wat ik u geboden heb” (Matth. 28:18-20, NW). Dit negentienhonderd jaar oude gebod moet nog steeds worden opgevolgd. In de diensttoewijzing die Jezus voor deze tijd heeft gegeven, is hieraan echter iets extra’s, iets heerlijks toegevoegd. Deze diensttoewijzing werd in hoofdlijnen aangegeven in Jezus’ profetie over de tekenen die de „tijd van het einde” van dit samenstel van dingen zouden kenmerken en ze luidde aldus: „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, en dan zal het einde komen.” — Matth. 24:14, NW.
2. Hoe kan deze organisatie van Koninkrijksgetuigen thans worden geïdentificeerd, en om welke reden zullen deze Getuigen in de toekomst op een krachtiger wijze tot openbare dienstknechten worden gemaakt?
2 Er is tegenwoordig een organisatie van zulke Koninkrijksgetuigen op aarde. Ze is geen deel van de christenheid, noch van enige andere afdeling van het wereldrijk van Babylonische religie. Ze wordt als de Nieuwe-Wereldmaatschappij van Jehovah’s getuigen geïdentificeerd. Deze christelijke maatschappij is de enige religieuze maatschappij die het koninkrijk der hemelen de eerste plaats toekent en zich vrij houdt van aardse politiek. Daardoor kan ze vrijuit prediken wat Jezus „dit goede nieuws van het koninkrijk” noemde, dat wil zeggen, het goede nieuws van Gods koninkrijk. Doordat deze organisatie zich hierop speciaal toelegt, bewijst ze de gehele mensheid een openbare dienst die zijn weerga niet heeft. De leden van deze organisatie zullen, doordat ze zich trouw van deze openbare dienst kwijten, in de toekomst op een krachtiger wijze tot openbare dienstknechten worden gemaakt, en dit zal de gehele mensheid ten goede komen.
3. Vanuit welk standpunt bezien is deze Maatschappij een organisatie van openbare dienstknechten die de grootste dienst verricht?
3 De gegevens en cijfers die elk jaar opnieuw in uitgaven van het Yearbook worden gepubliceerd, bewijzen dat de Nieuwe-Wereldmaatschappij van Jehovah’s getuigen zich kwijt van de toewijzing het goede nieuws van Gods koninkrijk, om de komst waarvan godvrezende mannen en vrouwen reeds duizenden jaren bidden, te prediken. Doordat de Nieuwe-Wereldmaatschappij zich van deze toewijzing kwijt, verricht ze de grootste openbare dienst op aarde. Vanuit dit standpunt bezien is deze Maatschappij een organisatie van openbare dienstknechten, ook al houden niet alle leden lezingen in het openbaar.
4. Welke vragen zouden mensen die teleurgesteld zijn in overheidspersonen, met betrekking tot de individuele Getuigen in de Nieuwe-Wereldmaatschappij kunnen stellen?
4 Mensen die teleurgesteld zijn over het gedrag van personen die een vooraanstaande positie bekleden in de politieke regeringen van deze wereld, twijfelen wellicht ook aan de Nieuwe-Wereldmaatschappij van Jehovah’s getuigen. Zij zeggen misschien: ’Ja, Jehovah’s getuigen verrichten als Nieuwe-Wereldmaatschappij ontegenzeggelijk op wereldomvattende schaal een openbare dienst, maar hoe staat het met het privé-leven van de individuele getuigen van Jehovah? Wat voor soort van leven leiden zij thuis, op hun werk en binnen hun religieuze gemeenten? Hoe staat het met hun moraliteit in hun privé-leven, wanneer het oog van de wereld hen niet ziet?’
5. Wat voor soort van antwoorden op deze vragen mogen wij van de gedoopte personen in de Nieuwe-Wereldmaatschappij verwachten, en waarom?
5 Dit zijn zinvolle vragen. Welk antwoord geven Jehovah’s getuigen in de Nieuwe-Wereldmaatschappij door hun privé-leven op deze vragen? Wij mogen bevredigende antwoorden verwachten. Waarom? Omdat iedere gedoopte persoon in de Nieuwe-Wereldmaatschappij de Allerhoogste God van het universum toebehoort. Dit is zo omdat de waterdoop symboliseert dat iemand zich door bemiddeling van Jezus Christus volledig aan Jehovah God heeft opgedragen. De Nieuwe-Wereldmaatschappij van gedoopte Getuigen is onvoorwaardelijk Zijn eigendom. Met het oog hierop verlangt Jehovah God dat deze organisatie van openbare dienstknechten zuiver en eerbaar is. Hij zou deze organisatie nooit de toewijzing geven zijn Koninkrijksboodschap op wereldomvattende schaal te prediken als ze niet aan Zijn goddelijke vereisten voldeed. Omdat zijn Getuigen Hem vertegenwoordigen, bekommert hij zich rechtens om hun morele zuiverheid, hun eerbaarheid en hun juiste gedrag. Hij stelt er ernstig belang in, de organisatie die hij zo’n verantwoordelijke diensttoewijzing geeft, rein, zuiver en eerbaar te houden, want hij weigert een onreine, onzuivere organisatie te gebruiken. — Ps. 50:16-23.
GEEN AANLEIDING TOT STRUIKELEN GEVEN
6. Hoe moet de gedragslijn zijn van opgedragen personen die van God een diensttoewijzing ontvangen, en waarom is dit raadzaam?
6 Openbare dienstknechten die zich hebben opgedragen, die Gods naam dragen en van hem een diensttoewijzing ontvangen, moeten op waardige wijze wandelen. Zij kunnen niet iets prediken en terzelfder tijd precies tegengesteld daaraan leven en dan toch nog verwachten Gods goedkeuring te verkrijgen. Niemand kan God misleiden, Hem zand in de ogen strooien. Hij weet het, zijn koning Jezus Christus weet het en de engelen weten het wanneer iemand in zijn privé-leven een andere gedragslijn volgt dan hij in het openbaar predikt en onderwijst. God heeft gevoel. Het doet hem veel leed wanneer er aldus smaad wordt geworpen op zijn naam, op zijn geliefde organisatie, op zijn waarheid en op het goede nieuws van Zijn koninkrijk. Hij stelt dus wel degelijk belang in het privé-leven van zijn opgedragen openbare dienstknechten. Dit ernstige feit maakt het voor iedere openbare dienstknecht raadzaam op waardige wijze te wandelen.
7, 8. (a) Waarom besefte de apostel Paulus dit feit terdege? (b) Wat was Paulus bereid te verdragen of wat wilde hij als zijn verantwoordelijkheid volbrengen om het aanvaarden van zijn boodschap van redding zo gemakkelijk mogelijk te maken?
7 De christelijke apostel Paulus besefte dit terdege. Dit was heel goed, want hij was een van de meest vooraanstaande dienstknechten van de Allerhoogste God op aarde. Paulus wist dat de eerbaarheid van zijn privé-leven een aanbeveling moest zijn voor de christelijke boodschap die hij predikte en onderwees. Ook diende de zuiverheid van wat hij onderwees voor anderen een aanbeveling voor zijn boodschap te zijn en geen struikelblok of belemmering. De organisatie moest rein zijn. Paulus was bereid alles te verdragen om door zijn leven, zijn prediking en zijn dienst, het aanvaarden van zijn boodschap van redding zo gemakkelijk mogelijk te maken. Nadat hij zichzelf en Timótheüs gezanten in de plaats van Christus had genoemd, verklaarde hij dan ook het volgende:
8 „In geen enkel opzicht geven wij enige aanleiding tot struikelen, opdat er geen aanmerkingen op onze bediening gemaakt kunnen worden, maar in elk opzicht bevelen wij ons als Gods dienaren aan: door veel te verduren, door verdrukkingen, door noden, door moeilijkheden, door slagen, door gevangenissen, door ongeregeldheden, door moeizame arbeid, door slapeloze nachten, door tijden zonder voedsel, door zuiverheid [of, eerbaarheid], door kennis, door lankmoedigheid, door goedheid, door heilige geest, door liefde vrij van huichelarij, door waarheidsgetrouwe woorden, door Gods kracht.” — 2 Kor. 6:3-7; 5:20, NW.
9, 10. (a) Hoe zou Paulus’ metgezel Timótheüs zich eerbaar houden met betrekking tot anderen die in een dienstpositie in de gemeente werden aangesteld? (b) Wie zouden verder nog voordeel trekken van zijn eerbaarheid in dit opzicht?
9 Merk op dat Paulus melding maakt van zuiverheid of eerbaarheid. Hij sprak in dit verband niet alleen over zichzelf maar ook over Timótheüs, zijn metgezel in de bediening. Hij stond erop dat deze jongere man, Timótheüs, zowel persoonlijk als met betrekking tot anderen zuiver en eerbaar was. Onder Gods leiding bekleedde Paulus deze jongere man met de autoriteit om in pas georganiseerde gemeenten opzieners en dienaren in de bediening aan te stellen. Indien Timótheüs niet met beleid te werk zou gaan bij het aanstellen van mannen in een dienstpositie, en indien hij zich bij zijn aanstellingen zou laten beïnvloeden door enig zelfzuchtig persoonlijk vooroordeel, zou de mogelijkheid bestaan dat hij mannen aanstelde die als openbare dienstknechten zonden zouden bedrijven. Hij zou medeverantwoordelijk zijn voor hun zonden en voor de gevolgen ervan voor de gemeente en de christelijke zaak.
10 Wanneer Timótheüs met beleid te werk zou gaan en er onpartijdig naar zou streven om mannen aan te stellen die werkelijk bekwaam waren en die een goed, betrouwbaar gedrag aan de dag legden, zou hij zichzelf vrijwaren tegen medeverantwoordelijkheid voor de zonden van iemand die een ambt bekleedde. Paulus zei: „Leg nooit iemand haastig de handen op; heb ook geen deel aan de zonden van anderen; bewaar uw eerbaarheid” (1 Tim. 5:22, NW). Door geen mannen aan te stellen die gemakkelijk de verkeerde weg zouden kunnen opgaan, zou hij niet alleen zichzelf eerbaar en vrij van alle blaam houden, maar ook de gemeente eerbaar houden. De gemeente zou niet het slechte voorbeeld van een zondige man voor ogen hebben.
11, 12. (a) Waarom moest Timótheüs, als een dienstknecht die aan anderen instructies moest doorgeven, een juist voorbeeld stellen? (b) Wat schreef Paulus in dit verband aan Timótheüs?
11 Timótheüs moest ervoor op zijn hoede zijn voor iemand anders de weg te banen voor het stellen van een slecht voorbeeld in een dienstpositie. Bovendien moest hij zelf, als openbare dienstknecht, een juist, navolgenswaardig voorbeeld stellen. Er werd meer van hem verlangd dan andere broeders vertellen wat zij moesten doen door hun instructies door te geven die afkomstig waren van het besturende lichaam van Gods aardse organisatie. Hij moest tonen dat hij het waard was anderen te vertellen wat zij overeenkomstig de organisatie-instructies moesten doen. Hij moest kracht bijzetten aan zijn bevelen en instructies door zelf een voorbeeldig leven te leiden. Zijn rijpe christelijke ontwikkeling van verstand en geestesgesteldheid zou iedere verkeerde indruk die zijn lichamelijke jeugdigheid op anderen zou kunnen maken, wegnemen. Dit punt wilde Paulus doen uitkomen toen hij Timótheüs schreef:
12 „Blijf deze geboden geven en ze leren. Laat niemand ooit neerzien op uw jeugd. Integendeel, word een voorbeeld voor de getrouwen in spreken, in gedrag, in liefde, in geloof, in eerbaarheid. Ga er, totdat ik kom, mee voort u toe te leggen op het voorlezen, het vermanen, het onderwijzen.” — 1 Tim. 4:11-13, NW.
13. Hoe heeft de Nieuwe-Wereldmaatschappij haar leer kunnen zuiveren en zuiver kunnen houden?
13 Deze woorden worden thans in de Nieuwe-Wereldmaatschappij van Jehovah’s getuigen stipt opgevolgd ten einde deze organisatie van openbare dienstknechten zuiver en eerbaar te houden. Het onderwijs of de leer moet zuiver gehouden worden. Dit is alleen mogelijk door de leer in overeenstemming met Gods geïnspireerde Woord te houden. De psalmist David zei: „De woorden des HEREN zijn zuivere woorden, gedegen zilver, in een smeltoven in de aarde zevenvoudig gelouterd” (Ps. 12:7). De waarheid is zuiver, en Jezus Christus, de Zoon van David, zei met betrekking tot Gods geschreven Woord toen hij tot God bad: „Heilig hen door middel van de waarheid; uw woord is waarheid” (Joh. 17:17, NW). Door dit zuivere Woord van God trouw te raadplegen, heeft de Nieuwe-Wereldmaatschappij haar leer kunnen zuiveren en haar onderwijs zuiver en waarheidsgetrouw kunnen houden.
14, 15. (a) Welke verklaring van het hoofd van de Rooms-Katholieke Kerk inzake een terugkeer tot de Schrift komt, vergeleken bij de handelwijze van Jehovah’s getuigen, op een laat tijdstip? (b) Hoe barricadeert hij de weg voor een dergelijke terugkeer tot de bijbel?
14 Jehovah’s opgedragen volk heeft sedert de verschijning (in het Engels) van het allereerste nummer van De Wachttoren in juli 1879, ruim vijfentachtig jaar geleden dus, hiernaar gestreefd. De verklaring van de rooms-katholieke Pontifex Maximus Paulus VI, die hij aflegde toen hij pas terug was van zijn pelgrimsreis naar het Midden-Oosten, komt dus op een zeer laat tijdstip. In een artikel gedateerd „Rome, 8 jan.” in de New York Times werd hierover bericht:
Paus Paulus heeft er de nadruk op gelegd dat „iedereen die een waar christen wil zijn”, terug moet gaan naar de Schrift. „Op de terugkeer tot het Evangelie moeten onze gedachten, onze geestelijke ijver, onze morele hernieuwing en onze religieuze en menselijke gevoeligheid voortdurend gericht zijn”, zo verklaarde hij.
15 De rooms-katholieke Pontifex Maximus barricadeerde echter de weg voor deze terugkeer van rooms-katholieken tot de bijbel:
Hij zei dat het bestuderen van de Schrift geen verwerping van kerkelijke overleveringen inhield, „maar een steeds grotere krachtsinspanning om ons christelijke geloof dichter bij zijn oorspronkelijke opvatting te brengen, een zoeken naar grotere, essentiële trouw aan de gedachten van Onze Heer, en een geestelijke versterking van hetgeen de authentieke ontwikkeling der overlevering ons heeft gebracht”. — De New York Times van 9 januari 1964.
16. Hoe streeft de Nieuwe-Wereldmaatschappij juist naar het tegenovergestelde?
16 De Nieuwe-Wereldmaatschappij van Jehovah’s getuigen tracht zich daarentegen van alle religieuze overleveringen te zuiveren en aan het zuivere geschreven Woord van God vast te houden. Wij herinneren ons de scherpe woorden waarmee Jezus de overleveringen van mensen veroordeelde. — Matth. 15:1-14, NW.
17, 18. Over welke vorm van zuiverheid sprak de apostel Paulus toen hij in 2 Korinthiërs 11:2-6 (NW) schreef?
17 Het is duidelijk dat de apostel Paulus sprak over leerstellige zuiverheid en over de noodzaak de ware christelijke organisatie vrij te houden van de leer van valse apostelen toen hij de volgende woorden schreef aan de gemeente die hij in de Griekse stad Korinthe had opgericht:
18 „Ik ben jaloers over u met een goddelijke jaloezie, want ik persoonlijk heb u aan één man ten huwelijk beloofd om u als een eerbare maagd aan de Christus aan te bieden. Maar ik ben bevreesd dat op de een of andere wijze, evenals de slang door haar sluwheid Eva verleid heeft, uw geest verdorven zou kunnen worden en zou afwijken van de oprechtheid en de eerbaarheid die de Christus toekomen. Want het is zo gesteld, dat indien er iemand komt die een andere Jezus predikt, dan degene die wij gepredikt hebben, of gij een andere geest ontvangt dan gij ontvangen hebt of ander goed nieuws dan gij aanvaard hebt, dan verdraagt gij hem gemakkelijk. Want ik meen dat ik in niets ook maar inferieur ben gebleken aan uw superfijne apostelen. Maar ook al ben ik onbedreven in het spreken, in kennis ben ik het stellig niet.” — 2 Kor. 11:2-6, NW.
19. (a) In welk opzicht trachtte de slang in Eden Eva te verleiden? (b) Hoe trachtten de mannen in Korinthe de gemeente aldaar in Paulus’ tijd te verderven?
19 Toen de slang in Eden Adams vrouw Eva in verzoeking bracht om haar te verleiden en te verderven, probeerde hij dit stellig op het gebied van de leer of het geloof te bereiken en niet op het gebied van het morele of seksuele gedrag. De slang bracht Eva ertoe te geloven, dat wat haar Schepper, Jehovah God, haar echtgenoot Adam had verteld, een leugen was en dat Jehovah dus een leugenaar was. Op soortgelijke sluwe wijze trachtten die zogenaamde „superfijne apostelen” gedurende Paulus’ afwezigheid de christelijke gemeente in Korinthe te verderven. Hoe? Door een andere Christus te prediken dan degene die Paulus had gepredikt, door te trachten in de gemeente een geest te brengen die anders was dan de geest die zij, te zamen met de vruchten ervan, door bemiddeling van Paulus hadden ontvangen, en door een soort van „goed nieuws” te prediken dat anders was dan het goede nieuws dat Paulus tot hen gepredikt had. Aldus trachtten deze zogenaamde „superfijne apostelen” de gemeente in Korinthe aan een andere Christus als geestelijke echtgenoot uit te huwen. Dit leidde tot geestelijke immoraliteit. Hoe dan wel?
20. Hoe leidde de verderfelijke invloed van die „superfijne apostelen” tot geestelijke immoraliteit van de zijde van de gemeente?
20 De apostel Paulus had hen reeds aan Jezus Christus, de hemelse Zoon van God, ten huwelijk beloofd. Indien zij zich nu met een andere Christus lieten verloven of zich aan hem ten huwelijk lieten beloven, zouden zij hun geestelijke moraliteit verliezen. Zij zouden hun geestelijke eerbaarheid, hun maagdelijke eerbaarheid, die zij Jezus Christus als hun beloofde Echtgenoot verschuldigd waren, verliezen. De apostel Paulus wilde deze christelijke gemeente, die hij had opgericht, als een „eerbare maagd aan de Christus” aanbieden, maar nu trachtten deze „superfijne apostelen” de verloving van de gemeente met Jezus Christus te verbreken en ze een nieuwe verloving aan te laten gaan met een namaak-Christus. Zij trachtten de reeds verloofde gemeente ertoe te verleiden geestelijke immoraliteit, geestelijk overspel, te plegen; in Jehovah’s door bemiddeling van Mozes gegeven wet werd een verloofde maagd namelijk reeds als de vrouw beschouwd van de man die volgens afspraak met haar zou trouwen.
21. Wat voor soort van jaloezie bezat Paulus met betrekking tot de gemeente in Korinthe, en voor wie was hij een ware vriend?
21 Derhalve vergeleek de apostel Paulus deze zogenaamde „superfijne apostelen” met de slang in Eden, en hij trachtte de christelijke gemeente tegen hen te beschermen. De jaloezie die Paulus met betrekking tot hen had, was geen zelfzuchtige, hartstochtelijke, ongoddelijke jaloezie, maar een goddelijke jaloezie, die geen mededinging duldde en op exclusieve toewijding aan Jezus Christus, hun oorspronkelijke Bruidegom, stond. Paulus was werkelijk een „vriend van de bruidegom” en hij koesterde de wens dat hem te bestemder tijd de „vreugde” van de vriend „om de stem van de bruidegom” ten deel zou vallen wanneer deze tot zijn „eerbare maagd”, zijn Bruid, in de hemel zou spreken.
OOK SEKSUELE ZUIVERHEID (EERBAARHEID)
22. (a) Om welke andere vorm van zuiverheid van de gemeente bekommerde Paulus zich? (b) Wat schreef hij over een bepaald geval in de gemeente te Korinthe?
22 Als een algemene opziener die de „zorg voor alle gemeenten” in de heidense landen in het westen had, bekommerde de apostel Paulus zich ook ernstig om de lichamelijke eerbaarheid of seksuele zuiverheid van de organisatie van Gods openbare dienstknechten. Paulus wist dat een plaatselijke gemeente geen deel van Gods organisatie kon blijven wanneer ze de morele onzuiverheid van een van haar leden zou dulden. De gemeente moet zichzelf bevrijden of zuiveren van alle gemeenschapsverantwoordelijkheid voor de seksuele immoraliteit van een van haar leden. Luister eens naar het geval dat Paulus in de eerste eeuw van onze jaartelling voor de gemeente in Korinthe behandelde. Het was een afschuwelijk geval, want Paulus schrijft: „Er wordt zowaar hoererij onder u bericht, en zulk een hoererij als zelfs onder de [heidense] natiën niet voorkomt, dat een zekere man een vrouw heeft van zijn vader. En zijt gij opgeblazen en hebt gij niet veeleer getreurd, opdat de man die deze daad heeft bedreven, uit uw midden werd weggenomen?”
23. Waarvoor wilde Paulus in verband daarmee niet medeverantwoordelijk zijn, en wat deed hij daarom met betrekking tot de situatie?
23 Aangezien Paulus die gemeente had opgericht en hij er het apostolische opzicht over uitoefende, dacht hij er geen moment aan, zich te laten bezoedelen door enige gemeenschapsverantwoordelijkheid voor een dergelijke immoraliteit binnen Gods organisatie van openbare dienstknechten. Daarom schrijft hij onmiddellijk nadat hij die beschuldiging tegen de gemeente heeft ingebracht het volgende: „Ik voor mij, hoewel lichamelijk afwezig, maar in de geest tegenwoordig, heb stellig reeds, als was ik tegenwoordig, het oordeel geveld over de man die op een wijze als deze heeft gehandeld, dat in de naam van onze Heer Jezus, wanneer gij te zamen vergaderd zijt, ook mijn geest met de kracht van onze Heer Jezus, gij zo iemand aan Satan overgeeft voor de vernietiging van het vlees, opdat de geest behouden moge worden in de dag des Heren. . . . Oordeelt gij niet hen die binnen zijn, terwijl God degenen oordeelt die buiten zijn? ’Verwijdert de goddeloze man uit uw midden.’” — 1 Kor. 5:1-5, 12, 13, NW.
24, 25. (a) Welke vraag met betrekking tot de gemeente in Korinthe hield Paulus’ gedachten nu bezig? (b) Hoe bewees de gemeente zuiver te zijn in deze zaak?
24 Paulus’ gedachten hielden zich nu bezig met de vraag: Zal de christelijke gemeente met haar zogenaamde „superfijne apostelen” zich van elke gemeenschapsverantwoordelijkheid voor dit afschuwelijke geval van bloedschennige immoraliteit reinigen? Zou de gemeente bedroefd zijn geworden omdat ze een tijd lang deze immoraliteit binnen haar gelederen had geduld zonder de juiste stappen te doen? Zou ze zichzelf rechtvaardigen door het bevel van de apostel om die goddeloze man uit de gemeente te verwijderen, prompt op te volgen? Paulus werd later gerustgesteld toen Titus, zijn metgezel in de bediening, uit Korinthe terugkwam en hem vertelde dat de gemeente dit inderdaad had gedaan. Paulus keurde de door de gemeente gedane stappen officieel goed, want hij schreef:
25 „(Ik zie dat die brief u, al was het maar een ogenblik, bedroefd heeft,) nu verheug ik mij, niet omdat gij slechts bedroefd zijt geworden, maar omdat uw droefheid u tot berouw heeft gebracht, want gij zijt bedroefd geworden op een godvruchtige wijze, opdat gij in geen enkel opzicht door ons toedoen schade zoudt leiden. Want op godvruchtige wijze bedroefd te zijn, veroorzaakt berouw dat tot redding leidt en waarover men geen spijt heeft, maar de droefheid van de wereld veroorzaakt de dood. Want zie eens welk een grote ernstige toewijding juist het feit dat gij op godvruchtige wijze bedroefd zijt geweest, in u heeft teweeggebracht, ja, zuivering uwerzijds van schuld, ja, verontwaardiging, ja, vrees, ja, verlangen, ja, ijver, ja, het herstellen van het onrecht! In elk opzicht hebt gij bewezen zuiver te zijn in deze zaak.” — 2 Kor. 7:8-11, NW.
26, 27. (a) Pas na welke ontwikkelingen zou de gemeente in Korinthe de bloedschennige man weer veilig kunnen opnemen? (b) Waarvoor moest de gemeente niettemin op haar hoede blijven, en wat schreef Paulus om dit duidelijk te maken?
26 Pas nadat de gemeente zich had gerechtvaardigd door er blijk van te geven geen seksuele immoraliteit onder haar leden te dulden, pas nadat ze had bewezen „zuiver te zijn in deze zaak”, ja, beslist pas daarna zou het voor de apostel Paulus veilig zijn om de gemeente de raad te geven die goddeloze man in de gemeente te laten terugkomen. Niet alleen had de man nadat de gemeente Paulus’ eerste brief had ontvangen en voordat ze zijn tweede brief ontving, oprecht berouw getoond van zijn bloedschennige zonde, maar de gemeente in haar geheel had in deze kwestie het juiste standpunt ingenomen en de juiste stappen gedaan (2 Kor. 2:6-11, NW). Of zij deze man op grond van zijn bewezen berouw nu al dan niet vergiffenis hadden geschonken en hem al dan niet weer hadden opgenomen, Paulus wist dat de christenen in Korinthe voortdurend op hun hoede moesten zijn voor seksuele immoraliteit in de gemeente. Zij leefden in een zeer op het seksuele ingestelde, heidense stad en vele leden van de gemeente waren uit die seksueel krankzinnige wereld afkomstig. Daarom maakte Paulus tegen het einde van zijn tweede brief (2 Kor. 12:20, 21, NW) de volgende opmerking:
27 „Ik ben bevreesd dat op de een of andere wijze, wanneer ik gekomen zal zijn, ik u niet zo zal aantreffen als ik het wel zou wensen en dat ik voor u niet zo zal blijken te zijn als gij het wel zoudt wensen, maar dat er in plaats daarvan op de een of andere wijze twist zal zijn, jaloezie, gevallen van toorn, ruzies, achterklap, influisteringen, gevallen van opgeblazenheid, wanordelijkheden. Misschien zal mijn God, als ik weer kom, mij wel vernederen bij u en zal ik treuren over velen van hen die vroeger gezondigd hebben maar geen berouw hebben gehad over de onreinheid en hoererij en losbandigheid welke zij beoefend hebben.”
28, 29. (a) In welk opzicht verkeert de Nieuwe-Wereldmaatschappij thans in dezelfde situatie, vooral naarmate meer personen tot deze Maatschappij toetreden? (b) Waarom kunnen Paulus’ woorden in 1 Korinthiërs 6:9-11 (NW) zeer terecht tot de tegenwoordige maatschappij van Jehovah’s getuigen worden gericht?
28 De Nieuwe-Wereldmaatschappij van Jehovah’s getuigen verkeert in dezelfde situatie. Ze bevindt zich midden in een wereld die seksueel uitzinnig is, niets minder dan een hedendaags Sodom. Niet alle leden van deze Nieuwe-Wereldmaatschappij zijn in het huis van christelijke getuigen van Jehovah geboren en opgegroeid. Verreweg de meesten van hen zijn uit het Babylon de Grote gekomen, dat wil zeggen, uit het wereldrijk van valse religie met haar immorele, politieke minnaars. En hoe meer tienduizenden jaar na jaar uit deze op seksueel gebied ontwrichte wereld tot deze Maatschappij toetreden, des te groter is de immorele druk waaronder ze in haar geheel, vanwege de immorele neigingen van een steeds groter aantal nieuwelingen, komt te staan. Tot de tegenwoordige maatschappij van Jehovah’s getuigen kunnen dan ook zeer terecht de volgende woorden uit Paulus’ brief aan de christenen in Korinthe worden gericht:
29 „Wat! Weet gij niet dat onrechtvaardigen Gods koninkrijk niet zullen beërven? Wordt niet misleid. Noch hoereerders, noch afgodendienaars, noch overspelers, noch mannen die er voor tegennatuurlijke doeleinden op na worden gehouden, noch mannen die bij mannen liggen, noch dieven, noch hebzuchtige personen, noch dronkaards, noch beschimpers, noch afpersers zullen Gods koninkrijk beërven. Toch zijn sommigen van u dat geweest. Maar gij zijt rein gewassen . . . in de naam van onze Heer Jezus Christus en met de geest van onze God.” — 1 Kor. 6:9-11, NW.
30. (a) Waardoor wordt het, naarmate de tijd voortschrijdt, steeds moeilijker de Nieuwe-Wereldmaatschappij rein te houden? (b) Waarvoor waarschuwde de apostel Petrus allen die gewassen zijn?
30 Ja, wij kunnen zeggen dat naarmate de Nieuwe-Wereldmaatschappij groeit, steeds meer getuigen van Jehovah binnen die Maatschappij „dat” geweest zijn. Daardoor wordt het steeds moeilijker zulk een groeiende gemeenschap rein, zuiver en eerbaar te houden. Doch alle gedoopte personen die zich tegenwoordig in deze Maatschappij bevinden, zouden nooit zijn toegelaten indien zij niet eerst in de naam van de Heer Jezus en met de geest van onze God gewassen waren. Daarom waarschuwt de apostel Petrus in zijn tweede brief (2Pe 2:22, NW) allen die gewassen zijn, niet tot een dergelijke wereldse onreinheid terug te keren, als de „gebade zeug tot het rollen in de modder”.
31, 32. (a) Waarvoor moeten leden van de Nieuwe-Wereldmaatschappij, ook al hebben zij voordien niet tot dit slag mensen behoord, op hun hoede zijn? (b) Wat moest Paulus bijvoorbeeld aan Timótheüs schrijven over eerbaarheid binnen de gemeente?
31 Vele leden hebben niet tot dit slag van mensen behoord voordat zij tot deze Maatschappij toetraden. Toch dienen ook zij ervoor op hun hoede te zijn, zich tot dergelijke onreine praktijken te laten verleiden. Neem bijvoorbeeld Timótheüs, de zendeling die met Paulus de tweede brief aan de gemeente in Korinthe heeft geschreven. Hij was half-Grieks en half-joods en door zijn joodse moeder Euníce en zijn grootmoeder Lóïs op godvruchtige wijze grootgebracht (2 Tim. 1:5, NW). Toch dacht het Paulus goed om Timótheüs, nadat deze ongeveer vijftien jaar met hem had samengewerkt, het volgende te schrijven over morele eerbaarheid binnen de gemeente:
32 „Kritiseer een oudere man niet streng. Integendeel, spreek hem met aandrang toe als een vader, jongere mannen als broeders, oudere vrouwen als moeders, jongere vrouwen als zusters met alle eerbaarheid. Eer weduwen die werkelijk weduwen zijn.” — 1 Tim. 5:1-3, NW.
33. (a) Voor wie in het bijzonder gelden Paulus’ woorden tot Timótheüs betreffende de omgang met vrouwen? (b) Waarmee zou een immorele bejegening van hen dan ook te vergelijken zijn?
33 Wanneer Timótheüs met vrouwen in de gemeente moest omgaan, zowel met jonge als met oudere vrouwen, werd er morele eerbaarheid van hem verlangd, ofschoon hij nu niet langer een tiener was. Houd in gedachten, dat deze brief aan Timótheüs tot een opziener was gericht die in een bepaalde streek het opzicht over verscheidene gemeenten had en dat het niet een brief aan een gemeente in het algemeen was. De instructies om met de „jongere vrouwen als zusters” om te gaan, „met alle eerbaarheid”, gelden dus in het bijzonder voor christelijke mannen die als districtsdienaar, kringdienaar en gemeentedienaar in de huidige Nieuwe-Wereldmaatschappij dienen. Wanneer deze dienaren thans dit reine, eerbare gedrag tegenover het andere geslacht aan de dag leggen, moeten zij wel een sterkend voorbeeld zijn voor alle andere opgedragen, gedoopte mannen in deze Maatschappij. Als zulke dienaren de jongere vrouwen in de Nieuwe-Wereldmaatschappij behandelen zoals zij hun eigen zusters, hun eigen familieleden dus, behandelen, zullen zij deze jongere vrouwen in de Nieuwe-Wereldmaatschappij net zomin moreel kwetsen als hun eigen vleselijke zuster. Hoererij plegen met een van de jongere vrouwen in de gemeente zou even afschuwelijk zijn als het bedrijven van bloedschennige immoraliteit met iemands eigen vleselijke zuster.
34, 35. (a) Aan welke andere personen moest Paulus instructies op het gebied van de moraal geven, en met het oog waarop? (b) Wat moesten de oudere vrouwen dan ook ter wille van de jongere vrouwen doen?
34 Daarentegen moesten er ook instructies op het gebied van de moraal worden gegeven aan de vrouwen in de christelijke gemeente. Aan een andere mede-zendeling, Titus genaamd, schreef Paulus het volgende: „De bejaarde vrouwen [moeten] eerbiedig in hun gedrag zijn, geen lasteraarsters, noch verslaafd aan veel wijn, het goede onderwijzende, opdat zij de jonge vrouwen tot bezinning mogen brengen hun man lief te hebben, hun kinderen lief te hebben, gezond van verstand te zijn, eerbaar te zijn, . . . zodat er niet schimpend over het woord van God wordt gesproken.” — Tit. 2:3-5, NW.
35 Wat moesten oudere vrouwen doen om de jongere vrouwen tot bezinning te brengen, zodat dezen hun eigen man zouden liefhebben in plaats van de man van een andere vrouw, en zij zich eerbaar zouden gedragen tegenover alle leden van het andere geslacht? De bejaarde vrouwen moesten zelf een voorbeeld van persoonlijke eerbaarheid zijn. Eerbaarheid van de zijde van een vrouw in de Nieuwe-Wereldmaatschappij kan iemand anders helpen een begin te maken met de christelijke levenswijze.
36. Hoe legde de apostel Petrus tegenover christelijke vrouwen de nadruk op dit feit, en welke gunstige uitwerking zou dit hebben in verband met Gods Woord?
36 De bejaarde apostel Petrus legde hierop de nadruk door aan christelijke vrouwen te schrijven: „Gij vrouwen, weest aan uw eigen man onderworpen, opdat, indien sommigen niet gehoorzaam zijn aan het woord, zij zonder woord gewonnen mogen worden door het gedrag van hun vrouw, omdat zij ooggetuigen zijn geweest van uw eerbare gedrag te zamen met diepe achting” (1 Petr. 3:1, 2, NW). Hoe verdorvener de samenleving buiten de gemeente en buiten het huis van een christelijke vrouw is, des te meer zal de eerbaarheid van de gelovige vrouw opvallen en des te dieper zal de indruk zijn die haar eerbaarheid op anderen maakt. Haar gedrag is een aanbeveling voor Gods Woord.