Wat het betekent eerlijk te zijn
HET Alitalia-straalvliegtuig was zojuist na een non-stop-vlucht vanaf New York in Wenen geland. Meer dan honderd passagiers, christelijke bedienaren van het evangelie, stapten uit om een congres te bezoeken dat in de Wiener Stadthalle reeds aan de gang was. Zij werden allen binnengeleid in de ruimte voor douaneonderzoek, waar slechts een paar controleurs te zien waren, die bovendien helemaal geen haast schenen te hebben. Enigen van de passagiers, die ernaar verlangden in de Stadthalle te komen, begonnen zich verwonderd af te vragen hoe lang het douaneonderzoek in dit tempo zou duren. Nu verzochten de controleurs twee van deze bedienaren van het evangelie naar voren te willen komen en hun bagage te openen. De controleurs onderwierpen de inhoud aan een zeer zorgvuldig onderzoek. Volkomen tevreden gesteld gaven zij de meer dan honderd anderen met een handgebaar te kennen dat zij zonder verdere omslag konden doorlopen. Veronderstel echter eens dat een van deze passagiers van wie de bagage doorzocht werd, getracht had iets het land binnen te smokkelen? Wat dan? Niet alleen zou dit voor alle anderen een groot oponthoud hebben betekend daar een ieder dan zijn bagage had moeten laten onderzoeken, maar het zou voor het bijbelgenootschap waarvan het congres uitging een slechte reputatie hebben betekend.
Dit voorval uit het werkelijke leven toont duidelijk de belangrijkheid aan van enkele van de vele redenen waarom christelijke bedienaren van het evangelie eerlijk dienen te zijn. Zij zijn dit verplicht tegenover hun God, tegenover hun christelijke naasten en tegenover zichzelf.
Wat betekent het eerlijk te zijn? Het woordenboek zegt dat het betekent, „gekenmerkt te worden door rechtschapenheid en een oprecht gedrag, oprechte gedachten, spraak, enz.; vrij van bedrog”. Eerlijk te zijn „omvat tevens dat men weigert te liegen, te stelen of op welke wijze ook bedrog te plegen. Het betekent ongeveinsd, openhartig, ronduit en oprecht te zijn”.
De bijbel toont aan dat de Schepper, Jehovah God, de „getrouwe God”, „de God der waarheid” is. Hij is volmaakt eerlijk en rechtvaardig: „Al zijn wegen [zijn] recht . . .; een God van trouw, zonder onrecht, rechtvaardig en waarachtig is hij.” Ja, ’God kan onmogelijk liegen’. — Ps. 31:6 (5, NW); Deut. 32:4; Hebr. 6:18.
ONEERLIJKHEID WIJDVERBREID
Deze God der waarheid, Jehovah, wordt tegenwoordig op grote schaal genegeerd, en wat zijn de gevolgen? Er bestaat een schreeuwend gebrek aan eerlijkheid op elk terrein van het menselijk streven en in elk aspect van de menselijke samenleving, zowel maatschappelijk, economisch als politiek. Jaarlijks wordt er door winkeldieven voor honderden miljoenen in warenhuizen gestolen. Op vele verschillende manieren beroven werknemers hun werkgevers. Verzekerden beroven verzekeringsmaatschappijen door valse vorderingen in te dienen. Zo is volgens de schatting van het claimbureau van de Amerikaanse Verzekeringsassociatie 75 percent van alle eisen tot schadevergoeding die bij verzekeringen worden ingediend, min of meer frauduleus, hetgeen een jaarlijks verlies betekent van 350 miljoen dollar.
Volgens de berichten wordt door studenten het spieken als de gewoonste zaak van de wereld beschouwd. Burgers zijn oneerlijk tegenover hun overheid doordat zij hun belasting niet betalen of aanspraak maken op vermindering wanneer zij daar geen recht op hebben, of wanneer zij goederen het land binnensmokkelen. En hoe staat het met de overheid zelf? Vooral in de Verenigde Staten kent men het verschijnsel dat de naam „geloofwaardigheidshiaat” heeft gekregen. Hiermee wordt bedoeld dat er een groot hiaat bestaat tussen hetgeen de regering als feiten bekendmaakt en wat in werkelijkheid feiten blijken te zijn of geloofwaardig is. Zo stond in de New York Times van 18 april 1968 te lezen dat een commissie van het Amerikaans Genootschap van Uitgevers van Nieuwsbladen had meegedeeld dat ten aanzien van de regering der Verenigde Staten „het geloofwaardigheidshiaat groter is dan ooit tevoren”. De commissie berichtte zelfs dat de nieuwskanalen waarvan de regering der Verenigde Staten gebruik maakt al zo gewend geraakt waren aan het vertellen van onwaarheden dat er, „of het nu noodzakelijk is of niet”, ten aanzien van militaire geheimen „officieel bedrog wordt gepleegd”.
En welk een oneerlijkheid bestaat er niet in de kringen van hen die christenen belijden te zijn, of zij nu op de kansel staan of in de kerkbanken zitten! Zo vermeldde de te Cleveland in de Amerikaanse staat Ohio verschijnende Plain Dealer van 21 februari 1968 dat een opinieonderzoek van 3000 protestantse geestelijken aan het licht had gebracht dat de meerderheid van hen die nog geen veertig jaar oud waren de meeste bijbelse gedachten niet aannamen, dat wil zeggen dat zij onder andere niet geloofden dat Mozes de eerste vijf boeken van de bijbel heeft geschreven, niet geloofden in Jezus’ maagdelijke geboorte en wonderbaarlijke opwekking uit de doden, enzovoort. Om kort te gaan, zij geloven niet dat de bijbel het geïnspireerde Woord van God is. En toch beweren deze mensen christelijke bedienaren van het evangelie te zijn, volgelingen van Jezus Christus, die over Gods Woord de bijbel heeft gezegd: „Uw woord is waarheid” (Joh. 17:17). En de in Louisville in de Amerikaanse staat Kentucky verschijnende Times van 10 februari 1968 vertelde over de klachten die door jongeren tegen de georganiseerde religie waren ingebracht. Het blad deed onder andere de volgende verklaring: „Er was één woord dat in elke brief steeds weer opnieuw opdook, namelijk huichelarij.”
Wat zullen de christenen dan doen, aangezien er overal om hen heen zulke slechte voorbeelden zijn? Oneerlijk zijn, omdat ’iedereen dat is’? Zullen zij de aangelegenheid licht opvatten en „van schuld een bespotting maken”? (Spr. 14:9) Zullen zij de wereld imiteren en aldus het bewijs leveren dat zij er een deel van zijn, of zullen zij zich „onbevlekt van de wereld bewaren”? — Jak. 1:27.
WEES EERLIJK IN WAT U ZEGT
Eerlijk te zijn betekent onder andere ook dat men waarheidsgetrouw is in wat men zegt. Liegen wordt in de bijbel in de krachtigste bewoordingen veroordeeld. Er wordt in aangetoond dat Satan de Duivel de oorspronkelijke leugenaar is (Joh. 8:44). Hoe ernstig het in Gods ogen is te liegen, kan men opmaken uit hetgeen Ananías en Saffíra overkwam. Zij werden onmiddellijk door Gods macht dodelijk getroffen, omdat zij logen tegen de apostel Petrus, die een lid was van het besturende lichaam van de christelijke gemeente. Hun straf schijnt erop te wijzen dat Jehovah het vooral als zeer ernstig beschouwt wanneer men liegt tegen of een verkeerde voorstelling van zaken geeft aan hen die het recht hebben de feiten te kennen omdat zij in de christelijke gemeente de positie van het opzienerschap bekleden, zoals de reizende vertegenwoordigers van het besturende lichaam van thans. — Hand. 5:1-11.
Men zou kunnen denken dat het niet zo erg was wat Ananías en Saffíra deden. Zij hadden door hun gelieg niemand enig verlies toegebracht; evenmin was er sprake van een diefstal die zij met behulp van leugens zouden hebben verborgen. Ook hadden zij anderen niet beroofd van wat hun toekwam. Wat was dan hun zonde of misstap? Oneerlijkheid! Huichelarij!
Ja, zij wilden beter schijnen dan zij in werkelijkheid waren. Zij wilden zich een voortreffelijke reputatie onder Gods volk verwerven opdat zij gerekend zouden worden tot de vrijgevige zielen die hun bezittingen verkochten en vervolgens heel de opbrengst gaven om hun christelijke broeders te helpen, ook al hielden zij er in werkelijkheid iets van voor zichzelf. De les die christelijke bedienaren van het evangelie thans uit dit voorval kunnen leren, is dat zij voor honderd procent eerlijk moeten zijn in het rapporteren van hun christelijke activiteit. De dienaren in de gemeente moeten evenzo gewetensvol en eerlijk zijn wanneer het erom gaat verslag uit te brengen over dingen die een reizende vertegenwoordiger van het besturende lichaam van Jehovah’s volk een beeld moeten geven van de toestand van de gemeente. Wat men rapporteert, dient geen geflatteerde voorstelling van zaken te zijn, uitsluitend ter gelegenheid van het bezoek van de reizende vertegenwoordiger die gekomen is om een onderzoek in te stellen, doch de feiten dienen te worden voorgelegd zoals ze werkelijk 365 dagen van het jaar zijn.
De apostel Paulus stelt hier de christenen van thans een voortreffelijk voorbeeld, want hij kon schrijven: „In elk opzicht bevelen wij ons als Gods dienaren aan: . . . door liefde vrij van huichelarij, door waarheidsgetrouwe woorden” (2 Kor. 6:4, 6, 7). Zeer passend geven hij en de apostel Petrus aan christenen de vermaning eerlijk te zijn in hetgeen zij zeggen: „Nu gij daarom onwaarheid hebt weggedaan, spreekt waarheid, een ieder van u met zijn naaste.” „Liegt niet tegen elkaar.” „Wie het leven wil liefhebben en goede dagen wil zien, weerhoude zijn tong van wat slecht is en zijn lippen van het spreken van bedrog.” — Ef. 4:25; Kol. 3:9; 1 Petr. 3:10.
Een christen zou kunnen denken dat er liefde door wordt betoond wanneer de waarheid verborgen wordt gehouden — zelfs voor iemand die het recht heeft ze te weten — ten einde iemand anders voor disciplinaire maatregelen te behoeden. Zulk een handelwijze is echter geen ware, op beginselen gebaseerde agape-liefde, maar een vorm van zelfzucht, of op zijn minst misplaatste vriendelijkheid. Zo was er een moeder die de feiten over het gedrag van haar dochter voor haar man verborgen hield opdat de vader niet kwaad zou worden en zijn dochter zou straffen. Toen de dochter echter zwanger werd omdat zij in gezelschap bleef verkeren van de soort van jongelui met wie haar vader de omgang verboden had, kon de moeder de feiten niet langer voor de vader verborgen houden, en deze was er hevig door geschokt. De moeder had echter geen reden om geschokt te zijn, want zij had kunnen weten waartoe de handelwijze van haar dochter zou kunnen leiden. Zo dient ook een christen voor hen die belast zijn met het toezicht op de christelijke gemeente, eenvoudig om te voorkomen dat een kwaaddoener straf en streng onderricht zal ontvangen, geen feiten met betrekking tot het rein houden van de gemeente te verbergen.
TERUGBETALEN WAT U HEBT GELEEND
Eerlijk zijn betekent ook, terug te geven wat u hebt geleend. Het betekent, nimmer schulden op u te nemen die u, naar u goede reden hebt te geloven, niet zult kunnen afdoen. En wanneer u niettemin schulden maakt, betekent het, punctueel te zijn in het nakomen van de terugbetalingsovereenkomst. Als men van anderen leent en dan niet terugbetaalt, handelt men laakbaar en wordt men een last voor anderen. Ook in dit opzicht was de apostel Paulus een heel goed voorbeeld, zoals blijkt uit hetgeen hij aan de christenen te Thessaloníka schreef. Hij werkte en zwoegde dag en nacht „ten einde niemand [van hen] een dure last op te leggen”. „Gij zijt getuigen, en God eveneens”, zei hij, „hoe loyaal en rechtvaardig en onberispelijk wij ons jegens u, gelovigen, hebben betoond.” Ja, Paulus gebruikte het feit dat hij een apostel en een christelijke zendeling was niet als een excuus of rechtvaardiging om anderen een last op te leggen of op enigerlei wijze berispelijk en laakbaar te zijn door zich in de schulden te steken en ze daarna niet af te betalen. — 1 Thess. 2:9, 10.
Alle christenen, en vooral alle volle-tijdpredikers, doen er goed aan zichzelf te onderzoeken met betrekking tot de vraag of zij in dit opzicht te kort schieten of niet. Enige belijdende christenen zijn in gebreke gebleven Paulus’ voorbeeld na te volgen, en dit heeft tot gevolg gehad dat er smaad op Jehovah’s naam en organisatie werd gebracht. Zodoende zijn zij bovendien in gebreke gebleven Paulus’ raad in dit opzicht ter harte te nemen, want hij schreef: „Zijt niemand iets schuldig dan elkaar lief te hebben.” Het is oneerlijk niet terug te betalen wat men schuldig is, of deze schuld nu veel of weinig bedraagt en of men schuld heeft bij een christelijke broeder die zo vriendelijk is geweest een bedrag te leen te geven, of bij een handelsinstelling. — Rom. 13:8.
Ja, zelfs wordt men door te lenen en niet terug te betalen in de categorie van de goddelozen geplaatst, zoals de psalmist David schreef: „De goddeloze vraagt te leen en geeft niet terug.” En vooral is hij te laken als hij het uitstelt terug te betalen wanneer hij daartoe in staat is, want, zoals de schrijver van Spreuken het onder woorden bracht: „Onthoud het goed niet aan wie het toekomt, terwijl het in uw macht is het te doen. Zeg niet tot uw naaste: Ga heen en kom terug, morgen zal ik geven — terwijl gij het hebt.” — Ps. 37:21; Spr. 3:27, 28.
WEES EERLIJK BINNEN DE GEZINSKRING
Ook binnen de gezinskring is eerlijkheid een vereiste. In geldzaken en in de wijze waarop iemand zijn tijd doorbrengt bestaat er vaak voor huwelijkspartners de verleiding oneerlijk te zijn. Huisvrouwen geven soms een verkeerde voorstelling van het bedrag dat zij aan hun boodschappen besteden, ten einde geld te hebben voor iets dat hun echtgenoot wellicht als een luxe beschouwt.
Dan is er ook nog zo iets als eerlijkheid op seksueel gebied. Het is niet eerlijk voor gehuwde personen, romantische belangstelling voor iemand anders te tonen dan voor hun eigen huwelijkspartners. Oneerlijkheid in kleine dingen, zoals flirten, doet de huwelijkspartner pijn en zou wel eens kunnen leiden tot ernstiger dingen zoals verliefdheid, die op haar beurt weer tot overspel zouden kunnen leiden, en als gevolg daarvan tot uitsluiting uit de christelijke gemeente. — Spr. 5:15-23.
Verder moeten ook ouders eerlijk omgaan met hun kinderen. Dit houdt in dat zij hetgeen zij met betrekking tot het aanhangen van bijbelse beginselen prediken, ook in praktijk brengen. Vertellen ouders hun kinderen dat zij niet moeten liegen, en liegen zij vervolgens in verband met hun belastingaangifte? Vertellen zij hun kinderen dat zij niet mogen stelen en nemen zij vervolgens uit een motel handdoeken mee? Zeggen zij tegen hun kinderen dat zij ordelievend moeten zijn en overtreden zij zelf de verkeersregels?
Andersom moeten kinderen ook eerlijk zijn tegenover hun ouders. Hun ouders hebben het recht te weten waarmee zij bezig zijn, wie hun vrienden zijn en hoe zij hun tijd doorbrengen, hun geld besteden, enzovoort. Iemand die al vroeg in zijn leven in kleine dingen oneerlijkheid beoefent, kan zich daardoor gemakkelijk het levenspatroon eigen maken waardoor hij een misdadiger wordt terwijl hij nog maar in zijn tienerjaren is. Daarom is eerlijkheid in alle kleine dingen een onderdeel van het schriftuurlijke gebod aan kinderen, hun ouders te eren. — Spr. 6:20-23; Ef. 6:1-3.
WEES EERLIJK TEGENOVER BUITENSTAANDERS
Christenen hebben bovendien de verplichting eerlijk te zijn in alle betrekkingen met buitenstaanders, dus met hen die buiten de christelijke gemeente en de gezinskring staan. Zo moeten zij onder andere voorbeeldige belastingbetalers zijn, en wel volslagen eerlijk in dit opzicht, want zij hebben duidelijke en nadrukkelijke schriftuurlijke bevelen hiertoe. Toen het onderwerp betreffende het betalen van belasting onder Jezus’ aandacht werd gebracht, zei hij: „Betaalt caesar daarom terug wat van caesar, maar God wat van God is.” En van dezelfde strekking is de volgende raad die de apostel Paulus gaf: „Geeft aan allen wat hun toekomt, aan hem die vraagt om de belasting, de belasting.” Dit betekent uiteraard dat men ook de invoerrechten betaalt op de dingen die men zijn land binnenbrengt. — Matth. 22:21; Rom. 13:7.
Christenen dienen eveneens eerlijk te zijn in hun betrekkingen met hun werkgevers. Zij dienen geen onwaarheden te vertellen om van hun werk te kunnen wegblijven, of voordeel te trekken van bepaalde omstandigheden waardoor zij onder werktijd kunnen lanterfanten. Zij zullen hun werk moeten doen „niet met daden van ogendienst, als mensenbehagers, maar met oprechtheid van hart, met vrees voor Jehovah. Wat gij ook doet, verricht uw werk met geheel uw ziel als voor Jehovah en niet voor mensen”. Of, zoals de wijze koning Salomo het zei: „Al wat uw hand vindt om naar uw vermogen te doen, doe dat.” — Kol. 3:22, 23; Pred. 9:10.
EERLIJKHEID WORDT BELOOND
Iemand dient niet eerlijk te zijn uitsluitend omdat hij ervoor beloond wordt. Zij die alleen maar eerlijk zijn omdat ’eerlijkheid de beste gedragsregel is’ of omdat het gezegde luidt: „eerlijkheid duurt het langst”, stellen de gedragsregel of het gezegde boven eerlijkheid en bemerken zo nu en dan dat eerlijkheid niet de beste gedragsregel schijnt te zijn of niet ’het langst duurt’, zodat zij ertoe verleid worden oneerlijk te zijn. Aangezien het evenwel een schriftuurlijk vereiste is eerlijk te zijn, mag men verwachten dat goede resultaten er het gevolg van zullen zijn, gezien het schriftuurlijke beginsel dat „wat een mens zaait, . . . hij ook [zal] oogsten”. — Gal. 6:7.
Door eerlijkheid verwerft een christen zich de goedkeuring van God: „HERE, wie mag verkeren in uw tent? Wie mag wonen op uw heiligen berg? Hij, die onberispelijk wandelt en doet wat recht is en waarheid spreekt in zijn hart.” Ja, „de HERE verafschuwt den verkeerde [oneerlijke], maar met de oprechten gaat Hij vertrouwelijk om.” — Ps. 15:1, 2; Spr. 3:32.
Verder bezorgt eerlijkheid iemand een goed geweten en maakt ze het hem dus gemakkelijk in vrede met zichzelf te leven. Herhaaldelijk wordt christenen het gebod gegeven een goed geweten te behouden, en is het daarom niet dringend noodzakelijk eerlijk te zijn? (Rom 13:5; 1 Tim. 1:5, 19; 1 Petr. 3:16) Allen dienen ernaar te streven evenals Paulus te kunnen zeggen: „Broeders, ik heb mij tot op deze dag met een volmaakt zuiver geweten voor God gedragen.” Wat een beloning en wat een voldoening geeft het dat te kunnen zeggen! — Hand. 23:1.
Daarbij komt dat hij die eerlijk is, anderen niet tot struikelen zal brengen. Jezus waarschuwde voor deze vorm van aanstoot geven en zei dat het beter voor iemand zou zijn dat hem een molensteen aan de hals werd gehangen en hij in de zee werd geworpen dan dat hij een van zijn volgelingen tot struikelen zou brengen (Luk. 17:2). Ook in de volgende woorden stelt Paulus weer een goed voorbeeld: „In geen enkel opzicht geven wij enige aanleiding tot struikelen, opdat er geen aanmerkingen op onze bediening gemaakt kunnen worden.” En hij bad dat de christenen te Filippi ’anderen niet tot struikelen mochten brengen’. — 2 Kor. 6:3; Fil. 1:9, 10.
En dan is er nog een beloning die uit eerlijkheid voortspruit, en dat is de goede naam die Jehovah’s volk erdoor krijgt. In Spanje bijvoorbeeld zit een aantal Getuigen in de gevangenis op grond van gewetensbezwaren. De directeur van een van de gevangenissen daar vroeg de opzichter van de timmerwinkel waarom hij steeds een van de Getuigen over het magazijn aanstelde. Het antwoord was: „De Getuigen zijn de enige betrouwbare en eerlijke mensen in de gevangenis. Zij vechten niet met de anderen en evenmin dobbelen zij of smokkelen zij tegen de voorschriften in sterke drank de gevangenis binnen.” Een soortgelijk bericht komt uit Hongarije. In een van de dorpen daar was het nieuwe hoofd van politie de getuigen van Jehovah zeer vijandig gezind. Toen bracht op zekere dag een Getuige een portefeuille, die zij had gevonden en waarin nog een aanzienlijke geldsom zat, naar het politiebureau. Hierdoor veranderde hij van gedachten met betrekking tot de Getuigen, zoals duidelijk bleek uit hetgeen hij op een feestje zei toen hij beledigende opmerkingen over de Getuigen hoorde maken: „Men moet deze mensen niet zo beledigen, want zij zijn werkelijk eerlijk. Het zijn de besten van allemaal. Waren alle mensen maar Jehovah’s getuigen! Ik heb nooit enige last met ze.” — Uit het jaarboek van Jehovah’s getuigen van 1968.
En dient het zo ook niet te zijn? Jezus zei immers in zijn Bergrede: „Laat . . . uw licht voor de mensen schijnen, opdat zij uw voortreffelijke werken mogen zien en uw Vader, die in de hemelen is, heerlijkheid geven.” Eerlijkheid brengt inderdaad vele mooie beloningen met zich! — Matth. 5:16.