Jehovah’s woord met vrijmoedigheid spreken
„Nu dan Jehovah, . . . geef uw slaven dat zij met alle vrijmoedigheid uw woord blijven spreken.” — Hand. 4:29.
1, 2. (a) Welke belangstelling toonde Christus na zijn opstanding voor zijn discipelen, en welke instructies gaf hun derhalve? (b) Op welke schaal moest het getuigenis worden gegeven?
HOEWEL de dood Jezus van zijn discipelen had gescheiden, vergaten zij niet zijn uitnodiging om „vissers van mensen” te worden. Zij wisten dat dit inhield dat zij Gods woord onder de mensen moesten bekendmaken. Maar hoe zouden zij te werk gaan? Zij hadden leiding nodig.
2 Tot grote vreugde van de discipelen verscheen de opgestane Jezus bij een aantal gelegenheden aan hen voordat hij naar zijn Vader opsteeg (1 Kor. 15:3-8; Joh. 20:20). Aldus kon hij hun verdere instructies geven met betrekking tot hun toekomstige werk. In Galiléa zei hij:
„Alle autoriteit in hemel en op aarde is mij gegeven. Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest, en leert hun onderhouden alles wat ik u geboden heb. En ziet! ik ben met u alle dagen tot het besluit van het samenstel van dingen” (Matth. 28:18-20).
Het christelijke werk dat erin bestaat discipelen te maken, hen te dopen en hen te onderwijzen, moest onder de mensen van alle natiën worden verricht. Wat was het aanmoedigend te weten dat deze uit de doden opgewekte Zoon van God tot aan het besluit van het samenstel van dingen dagelijks met christenen in hun Koninkrijkswerk verbonden zou zijn!
3. Welk aandeel heeft de heilige geest hier vanaf Pinksteren in gehad?
3 Jezus had zijn discipelen beloofd dat er een helper, de heilige geest, zou komen (Joh. 14:16, 26). Wat zou dit inhouden, en hoe zou deze geest werkzaam zijn? Vlak voordat Jezus naar zijn Vader opsteeg, zei hij tot die discipelen:
„Gij zult kracht ontvangen wanneer de heilige geest op u komt, en gij zult getuigen van mij zijn zowel in Jeruzalem als in geheel Judéa en Samaria en tot de verst verwijderde streek der aarde” (Hand. 1:8).
Wat een groots vooruitzicht voor een uitgebreider getuigenis! De discipelen keerden naar Jeruzalem terug en volhardden aldaar in gebed. De vijftigste dag na Jezus’ opstanding was Pinksteren, en de discipelen waren allen op één plaats vergaderd. Plotseling was er een geluid „als van een voortgestuwde, stevige bries”, gepaard gaande met andere wonderbare manifestaties. Jehovah stortte de beloofde heilige geest, zijn werkzame kracht, op hen uit. En waartoe bewoog die geest hen? Hij bracht hen ertoe „te spreken . . . zich te uiten”. — Hand. 2:1-4.
4. Hoe werd het „goede nieuws” bij die gelegenheid ontvangen?
4 De tijd was aangebroken om ijverig ’naar mensen te vissen’. Met de hulp van heilige geest konden die discipelen Gods woord in een groot aantal talen spreken. Aldus konden mensen die uit vele delen van de wereld waren gekomen om het pinksterfeest te vieren, in hun eigen taal over „de grote daden van God” horen spreken. Degenen die dit zagen, waren uitermate verbaasd. Toen stond Petrus op en gaf hier vrijmoedig een verklaring van. Hij legde grondig getuigenis af over de opstanding van Jezus Christus, terwijl hij de aanwezigen dringend aanraadde berouw te hebben en zich te laten dopen, ten einde gered te worden uit dat kromme geslacht. Waartoe leidde dit? Ongeveer drieduizend namen het woord aan! Dezen werden gedoopt en aan de christelijke gemeente toegevoegd. Er heerste grote vreugde toen „Jehovah dagelijks degenen die gered werden, aan hen [bleef] toevoegen”. — Hand. 2:5-47.
5. (a) Met welk doel verschijnen christenen in tijden van tegenstand voor regeerders? (b) Welke aanmoediging ligt hierin voor ons opgesloten?
5 Dit door heilige geest ondersteunde predikingswerk bracht veel nieuwe lofprijzers van Jehovah voort. Dezen waren op hun beurt overgelukkig dat zij er dagelijks op uit konden trekken, en door hun openbare getuigeniswerk werd Jeruzalem met het „goede nieuws” vervuld. Petrus en Johannes namen in dit werk de leiding en drongen er bij de mensen op aan zich om te keren, opdat hun zonden konden worden uitgewist en zij geestelijke verkwikking van Jehovah konden ontvangen. Velen van hen luisterden verheugd naar het „goede nieuws” — maar niet de overpriesters, de hoofdman van de tempel en de Sadduceeën. Zij arresteerden Petrus en Johannes en stelden hen in verzekerde bewaring. Aldus begonnen de discipelen de haat te voelen waarvoor Jezus hen had gewaarschuwd toen hij zei:
„Ziet! Ik zend u uit als schapen te midden van wolven; geeft er daarom blijk van zo omzichtig als slangen en toch zo onschuldig als duiven te zijn. Weest op uw hoede voor de mensen, want zij zullen u aan de plaatselijke rechtbanken overleveren en u in hun synagogen geselen. Gij zult zelfs ter wille van mij voor bestuurders en koningen worden gesleept, hun en de natiën tot een getuigenis. Maakt u er echter, wanneer zij u overleveren, niet bezorgd over hoe of wat gij zult spreken, want in dat uur zal u gegeven worden wat gij moet spreken; want niet slechts gij spreekt, maar de geest van uw Vader spreekt door u” (Matth. 10:16-20).
Tegen deze tijd konden die „vissers van mensen” zich echter over een grote vangst van ongeveer vijfduizend nieuwe gelovigen verheugen. Wat zullen zij Jehovah voor die toename hebben gedankt! Ook wij worden door hun dienstbericht aangemoedigd. — Hand. 4:1-4.
VOOR REGEERDERS SPREKEN
6. (a) Wat deden Petrus en Johannes toen zij voor de regeerders werden gebracht? (b) Waarom waren zij hier goed voor toegerust?
6 De volgende dag kwamen de regeerders bijeen, en zij ondervroegen Petrus en Johannes over hun activiteit, met inbegrip van hun genezing van een kreupele man. Hier was een schitterende gelegenheid voor een verder openbaar getuigenis. Zoals Jezus van tevoren te kennen had gegeven, gaf de heilige geest Petrus nu de kracht om te zeggen:
„Regeerders van het volk en oudere mannen, indien wij vandaag op grond van een goede daad aan een ziekelijk mens bewezen, erover worden ondervraagd door wie hij beter is gemaakt, dan zij het u allen en het gehele volk van Israël bekend dat in de naam van Jezus Christus, de Nazarener, die gij aan een paal hebt gehangen, maar die door God uit de doden is opgewekt — dat door hem deze man hier gezond voor u staat. Dit is ’de steen die door u, bouwlieden, werd behandeld alsof hij van geen belang was, die het hoofd van de hoek is geworden’. Bovendien is er in niemand anders redding, want er is onder de hemel geen andere naam die onder de mensen is gegeven, waardoor wij gered moeten worden” (Hand. 4:8-12).
Deze uiterst belangrijke waarheden moesten bekendgemaakt worden! De apostelen spraken derhalve ronduit. Zij waren niet terughoudend. Petrus en Johannes waren eenvoudige vissers, maar zij waren er door Jezus in opgeleid op een dynamische wijze en met vertrouwen en overtuiging te spreken. Als getuigen van Jehovah spraken zij omdat zij Gods woord wilden bekendmaken. — Vergelijk Johannes 7:15-18, 45, 46.
7. Wat leren wij uit het verslag in Handelingen 4 over de denkwijze en doeleinden van de tegenstanders?
7 Wat dienen wij Jehovah dankbaar te zijn voor het verslag in Handelingen hoofdstuk 4! Er blijkt namelijk niet alleen uit hoe oprechte christenen met vrijmoedigheid moeten spreken, maar het verslag onthult ook de kromme denkwijze van wereldse regeerders die Gods volk tegenstaan. Nadat de apostelen dat vrijmoedige getuigenis hadden gegeven, stuurden de regeerders hen de Sanhedrin-zaal uit terwijl zij met elkaar overlegden. Wat waren zij van zins? Zij konden niet ontkennen dat er in de naam van Jezus Christus een opmerkenswaardig teken was geschied. Zij waren echter van oordeel dat er aan de verbreiding van de ware aanbidding een halt toegeroepen moest worden. Zij dachten dat zij de apostelen door bedreigingen angst konden aanjagen en hen er aldus toe konden brengen niet meer in Jezus’ naam te spreken. — Hand. 4:16, 17.
8. Wat toont aan dat de discipelen niet bevreesd waren?
8 Zouden die christelijke getuigen van Jehovah zich echter door louter bedreigingen de mond laten snoeren? Laten ware christenen in deze tijd op hun onbevreesde voorbeeld acht slaan:
„Daarop riepen [de regeerders] hen en gelastten hun nergens meer iets te zeggen of te leren op basis van de naam van Jezus. Petrus en Johannes gaven hun echter ten antwoord: ’Oordeelt zelf of het in Gods ogen rechtvaardig is meer naar u te luisteren dan naar God. Maar wat ons betreft, wij kunnen niet ophouden te spreken over de dingen die wij gezien en gehoord hebben’” (Hand. 4:18-20).
Uit vrees voor de openbare mening lieten de regeerders de apostelen, na hen gedreigd te hebben, vrij. Met de hulp van Gods geest bezweken die christenen niet onder de vervolging.
VERDERE HULP VAN JEHOVAH
9, 10. (a) Wat deden Jehovah’s dienstknechten verder, en welk innige verlangen koesterden zij? (b) Wat verzochten zij, en hoe werd dit gebed verhoord?
9 Na hun vrijlating gingen de apostelen terug naar de gemeente. Zij lichtten de broeders in over hetgeen er was gebeurd, en toen deed de gemeente wat christenen onder zulke omstandigheden altijd dienen te doen. Zij gingen tot Jehovah in gebed. In dit gebed, dat van groot geloof getuigde, uitten zij hun vurige verlangen God te blijven dienen. Zij zeiden:
„Soevereine Heer, gij zijt Degene die de hemel en de aarde en de zee en alle dingen die daarin zijn, hebt gemaakt, en die door middel van heilige geest bij monde van onze voorvader David, uw knecht, hebt gezegd: ’Waarom zijn natiën in tumult geraakt en hebben volken op ijdele dingen gezonnen? De koningen der aarde hebben zich opgesteld en de regeerders hebben zich als één blok aaneengesloten tegen Jehovah en tegen zijn gezalfde.’ Zo ook waren in deze stad zowel Herodes als Pontius Pilatus, te zamen met mensen der natiën en met volken van Israël, in werkelijkheid vergaderd tegen uw heilige dienstknecht Jezus, die gij hebt gezalfd, om alles te doen wat uw hand en raad van tevoren had bepaald dat zou geschieden. Nu dan, Jehovah, schenk aandacht aan hun bedreigingen, en geef uw slaven dat zij met alle vrijmoedigheid uw woord blijven spreken, terwijl gij uw hand uitstrekt tot gezondmaking en terwijl er tekenen en wonderen geschieden door middel van de naam van uw heilige dienstknecht Jezus.” — Hand. 4:24-30.
10 De discipelen vroegen niet of zij met het werk mochten ophouden of van de dreigementen van de vijanden van de waarheid verlost mochten worden. Zij kenden hun opdracht van Jehovah — zij moesten zijn getuigen zijn. Het was hun hartewens Gods woord met alle vrijmoedigheid te blijven spreken, en zij verzochten hem hierbij om hulp. Zij zouden nooit uit vrees zwichten. Was Jehovah ingenomen met deze houding? Het verslag vertelt ons:
„Na het opzenden van hun smekingen schudde de plaats waar zij vergaderd waren, en zij werden allen zonder uitzondering met de heilige geest vervuld en spraken het woord Gods met vrijmoedigheid.” — Hand. 4:31.
11. (a) Wat had het tot resultaat dat zij vrijmoedig spraken? (b) Waarom bracht gevangenzetting hen er niet toe met het werk op te houden?
11 Die getuigen van het Koninkrijk zetten hun werk met hernieuwde kracht voort, en Jehovah was met hen. „Er bleven gelovigen in de Heer toegevoegd worden, menigten van zowel mannen als vrouwen” (Hand. 5:14). Als gevolg hiervan werden de religieuze leiders opnieuw kwaad en wierpen zij de apostelen in de gevangenis. Het was echter Jehovah’s wil dat zij hun getuigenis in Jeruzalem zouden voortzetten. Daarom zond hij zijn engel om de apostelen vrij te laten en hun te zeggen:
„Gaat heen, stelt u op in de tempel en blijft alle woorden omtrent dit leven tot het volk spreken” (Hand. 5:20).
Dat de apostelen in de gevangenis werden geworpen, bracht hen evenmin door angst tot zwijgen als de dreigementen van de priesters en regeerders.
12. Hoe konden de apostelen vervolgens getuigenis geven voor de rechtbank, en lieten zij zich intimideren?
12 De apostelen werden echter opnieuw door de beambten gearresteerd en naar de Sanhedrin-zaal gebracht, waar zij voor een woedende hogepriester kwamen te staan, die zei:
„Wij hebben u uitdrukkelijk bevolen niet door te gaan met onderwijzen op basis van deze naam, en ziet! nochtans hebt gij Jeruzalem met uw leer vervuld, en gij zijt vastbesloten het bloed van deze mens over ons te brengen” (Hand. 5:28).
Zouden de apostelen voor die onvriendelijke rechtbank, waar zij door beambten werden bewaakt en waar de hogepriester hen zo nors toesprak, de moed opgeven? Beslist niet.
„Petrus en de andere apostelen gaven ten antwoord: ’Wij moeten God als regeerder meer gehoorzamen dan mensen. De God van onze voorvaders heeft Jezus opgewekt, die gij hebt gedood door hem aan een hout te hangen. Hem heeft God als Voornaamste Gevolmachtigde en Redder tot zijn rechterhand verhoogd, om Israël de gelegenheid tot berouw en vergeving van zonden te geven. En wij zijn getuigen van deze zaken, evenals de heilige geest, die God heeft gegeven aan hen die hem als regeerder gehoorzamen.’” — Hand. 5:29-32.
13. Welke raad gaf Gamaliël, en hoe stond de rechtbank hier tegenover?
13 Opnieuw kunnen wij heel dankbaar zijn dat wij over het verslag in de bijbel beschikken, aangezien hierin de kromme denkwijze wordt getoond van degenen die Gods werk tegenstaan. Hoewel de apostelen goede mensen waren, was de rechtbank van zins hen om het leven te brengen. De geachte wetsleraar Gamaliël stond echter op en gaf de religieuze regeerders raad die precies van pas kwam voor die gelegenheid. Hij zei:
„Mannen van Israël, schenkt aandacht aan uzelf met betrekking tot wat gij van plan zijt met deze mensen te doen. Vóór deze dagen bijvoorbeeld stond Theudas op, die beweerde dat hij iemand van betekenis was, en een aantal mannen, ongeveer vierhonderd, sloten zich bij zijn groep aan. Maar hij werd om het leven gebracht, en allen die hem gehoorzaamden, werden verstrooid en zijn tot niets geworden. Na hem stond Judas de Galileeër op, in de dagen der inschrijving, en hij trok volk achter zich. En toch is die man vergaan, en allen die hem gehoorzaamden, werden verstrooid. En onder de huidige omstandigheden zeg ik u daarom: Laat u niet in met deze mensen, maar laat hen begaan; (want indien dit plan of dit werk uit mensen is, zal het te gronde worden gericht; maar indien het uit God is, zult gij hen niet te gronde kunnen richten;) anders zou misschien blijken dat gij in werkelijkheid tegen God strijdt” (Hand. 5:34-39).
Deze wijze raad van Gamaliël werd ten dele aanvaard. Hoewel de religieuze leiders er niet mee ophielden tegen God te strijden, brachten zij de apostelen tenminste niet om het leven. In plaats daarvan gaven zij hun een flinke afstraffing, bevalen hun niet meer over Jezus te spreken en lieten hen gaan. — Hand. 5:40.
MOED ONDER BEPROEVING
14. Hoe handelden de christenen toen moedig en met welke resultaten?
14 Schrikte dit alles de apostelen ervan af Gods woord met vrijmoedigheid te spreken? Het verslag antwoordt:
„Zij dan gingen van het Sanhedrin vandaan, verheugd dat zij waardig gerekend waren ten behoeve van zijn naam oneer te lijden. En zij bleven zonder ophouden elke dag in de tempel en van huis tot huis onderwijzen en het goede nieuws over de Christus, Jezus, bekendmaken” (Hand. 5:41, 42).
Moedig bleven de apostelen en andere christenen er druk mee bezig het woord van God te verkondigen en met vrijmoedigheid te spreken, en Jehovah zegende hun werk.
„Zo bleef het woord Gods groeien, en het aantal discipelen in Jeruzalem bleef sterk toenemen, en een grote schare priesters werd het geloof gehoorzaam.” — Hand. 6:7.
15. Wat waren enkele van de dingen die Stéfanus vrijmoedig zei, en hoe reageerden de religieaanhangers?
15 Nu ook priesters zich omkeerden en christenen werden, nam de tegenstand van de zijde van de onverzettelijke religieuze leiders met onverminderde kracht toe. Het duurde niet lang of de ijverige getuige Stéfanus moest zich voor het Sanhedrin verantwoorden. Hij gaf een krachtig getuigenis, waarin hij een overzicht gaf van de wijze waarop Jehovah zijn voornemens had vervuld. De tegenstanders stormden echter als één man woedend op hem af en stenigden hem dood. Het liep voor Stéfanus net zo af als Jezus had voorzegd: „Het uur komt waarin een ieder die u doodt, zal menen God een heilige dienst te hebben bewezen.” — Joh. 16:2; Hand. 6:8–7:60.
16. (a) Wat gebeurde er daarna met de rest van de christelijke gemeente? (b) Hoe stonden zij tegenover materiële bezittingen?
16 Stéfanus’ martelaarschap vormde het signaal voor een golf van bittere vervolging.
„Op die dag brak er een zware vervolging los tegen de gemeente die in Jeruzalem was; allen werden verstrooid over de streken van Judéa en Samaria” (Hand. 8:1).
Zou dit Jehovah’s getuigen uit die tijd echter tot zwijgen brengen? Het was inderdaad een hernieuwde poging van Satan om de activiteiten van Gods dienstknechten lam te leggen. Zij moesten huizen en bezittingen achterlaten. Zij hadden echter de juiste kijk op materiële bezittingen. In dit opzicht waren zij net als de christenen aan wie de apostel Paulus later schreef: „Gij hebt zowel medegevoel kenbaar gemaakt ten aanzien van degenen die in de gevangenis zijn, als de roof van uw bezittingen met vreugde aanvaard, wetend dat gij zelf een beter en een blijvend bezit hebt.” — Hebr. 10:34.
17, 18. (a) Hoe leren wij uit de handelwijze van Filippus en andere christenen die door de vervolging werden verstrooid, op welke wijze wij Satans methoden kunnen verijdelen? (b) Welke zegeningen kwamen er van Jehovah?
17 De discipelen waren zich er volledig van bewust dat zij getrouwe getuigen van God en van Christus moesten blijven. Daarom gingen degenen „die verstrooid waren, . . . het land door en maakten het goede nieuws van het woord bekend” (Hand. 8:4). Filippus ging naar de stad Samaria, waar hij het woord met vrijmoedigheid bleef spreken en de mensen veel vreugde schonk. Het duurde niet lang of andere gelovigen sloten zich bij hem aan, waarna er een boodschap naar Jeruzalem werd gestuurd om de apostelen erover in te lichten dat Samaria het woord van God had aanvaard. Petrus en Johannes gingen erheen, heilige geest daalde op de Samaritanen neer en de christelijke gemeente kreeg daar vaste voet. — Hand. 8: 5-8, 14-17, 25; 9:31.
18 Die christenen uit de eerste eeuw hadden de juiste zienswijze. Zij baden of Jehovah hen erbij wilde helpen het woord van God met vrijmoedigheid te blijven spreken. Zij deden dit ook, met de hulp van zijn geest, en hij zegende hen. Zoals het verslag zegt, was „de hand van Jehovah met hen”! — Hand. 11:19-21.
THANS MET VRIJMOEDIGHEID SPREKEN
19. Welk bewijs hebben wij dat Jehovah God en Christus in de tegenwoordige tijd met de christelijke getuigen zijn geweest?
19 Door alle eeuwen heen is Jezus zijn belofte nagekomen: „Ik ben met u alle dagen tot het besluit van het samenstel van dingen” (Matth. 28:20). Wat kunnen wij, nu wij die tijd bereikt hebben, dankbaar zijn dat meer dan 2.000.000 getuigen ’Jehovah’s woord met vrijmoedigheid spreken’! En onze God heeft het werk van deze „vissers van mensen” zo gezegend dat „dit goede nieuws van het koninkrijk” overal op aarde bekend is geworden, zelfs op Antarctica. Het is tot afgelegen berggebieden doorgedrongen en tot kleine eilandjes die in de wereldzeeën verstrooid liggen (Matth. 24:14). Ja, het getuigeniswerk is tot elke natie doorgedrongen, „tot de verst verwijderde streek der aarde”, en dit alles is door Jehovah’s geest tot stand gebracht. — Hand. 1:8; Zach. 4:6.
20. Hoe heeft de Duivel zijn tegenstand tegen de bekendmakers van Gods Woord gedemonstreerd, en kunnen zijn vertegenwoordigers het werk een halt toeroepen?
20 Zoals Gods Woord had voorzegd, is de Duivel toornig, aangezien hij weet dat zijn tijd kort is. Hij blijft het getuigeniswerk tegenstaan (Openb. 12:12, 17). De Duivel en zijn slachtoffers haten Jehovah’s Getuigen omdat deze christenen „geen deel van de wereld” zijn. Velen van hen hebben als gevolg van vervolging hun huis moeten verlaten. Honderden zijn een gewelddadige dood gestorven, evenals Stéfanus in de eerste eeuw van onze tijdrekening (Openb. 17:6; 20:4). Het werk blijkt echter uit God te zijn. Mensen hebben het geen halt kunnen toeroepen, aangezien ware slaven van God zijn woord met vrijmoedigheid blijven spreken. Op deze wijze hebben zij de plannen van de Duivel verijdeld en hebben zij gezegevierd. — Vergelijk Efeziërs 6:11, 12; Jakobus 4:7; 1 Petrus 5:8, 9.
21. (a) Welk werk wil Jehovah dat er thans gedaan wordt? (b) Waarom willen wij het werk dat ons is opgedragen, voleindigen, en hoe kunnen wij het woord met vrijmoedigheid blijven spreken?
21 In deze tijd blijft het werk van de Koninkrijks-„vissers” ondanks toenemende tegenstand krachtig doorgaan. En het blijft ook duidelijk dat Jehovah’s zegen erop rust. Alleen al in het afgelopen dienstjaar hebben Jehovah’s Getuigen zich erover verheugd dat 113.672 nieuwe personen werden gedoopt. Wat achten dezen zich gelukkig er een aandeel aan te mogen hebben Jehovah’s woord te spreken. Dit is Gods werk voor ons in deze tijd, en allen die zich aan Jehovah hebben opgedragen, dienen de innige wens te koesteren er druk mee bezig te blijven, aangezien het hun toewijzing is (1 Kor. 9:16). Beweegt uw hart u ertoe Jehovah’s woord met vrijmoedigheid te spreken? Naarmate de wereldtoestanden blijven verslechteren, dienen wij vastbesloten te zijn het goede nieuws van het Koninkrijk te blijven verkondigen totdat het werk is voltooid. Wanneer zich tegenstand voordoet, laten wij ons niet ontmoedigen. Wij blijven eraan denken dat Jezus het werk dat Jehovah hem te doen had gegeven, niet alleen is begonnen, maar ook heeft voleindigd (Joh. 17:4). Hij heeft ons erop voorbereid de haat van de wereld onder de ogen te zien. Mogen wij altijd als hij zijn, en als de apostelen en andere christenen uit de eerste eeuw, wanneer wij, met volledig geloof, Jehovah’s hulp zoeken om zijn wil met betrekking tot ons ten uitvoer te brengen. Moge ons verenigde gebed altijd luiden: „Nu dan, Jehovah, . . . geef uw slaven dat zij met alle vrijmoedigheid uw woord blijven spreken.” — Hand. 4:29.
[Illustratie op blz. 21]
Jehovah God zegent het werk van de hedendaagse „vissers van mensen”