Geen excuus voor de verrader!
Velen gaan zich te buiten aan gissingen over het lot van Judas. Gezien het duidelijke bijbelse getuigenis is dit echter overbodig, zoals in dit artikel zal blijken.
TOEN er in het begin van onze jaartelling in het gezin van de heer en mevrouw Iskariot in het Judeese plaatsje Kerioth een baby werd geboren, koesterden deze ouders grote verwachtingen omtrent hun zoon. Als godvrezende ouders noemden zij hem Judas, de Griekse vorm van Juda, hetgeen „Geloofd” betekent. Judas stelde hen echter zozeer teleur in hun verwachtingen dat sindsdien geen enkele ouder die op de hoogte is met zijn levensgeschiedenis, er ook maar aan zou denken om een zoon de naam Judas te geven.
Toch zijn er velen die verontschuldigingen voor Judas aanvoeren. De verklaring in de Interpreter’s Bible is wel typerend voor de zienswijze van velen die zich christenen noemen. „Is er dan geen greintje hoop meer voor hem gezien zijn ondraaglijke afkeer van zichzelf en zijn daad?” „Christus’ liefde is zeer wonderbaarlijk. Wat ik hiervan ervaren heb, doet mij nog steeds hoop koesteren voor Judas — en voor mezelf.” — Deel 8, de bladzijden 754-757.
Ja, barmhartigheid is een deugd welke wij allen moeten bezitten en tonen om zelf barmhartigheid te kunnen ontvangen (Matth. 5:7). Maar mogen wij Judas gaan verontschuldigen wanneer Jezus hem „de zoon der vernietiging” noemt en over hem zegt: „Het zou voor die mens beter zijn geweest dat hij niet geboren was”? Ook al hebben wij zelf nog zo zeer barmhartigheid nodig, dan moet toch ons antwoord hierop ontkennend luiden. Jezus kende het hart der mensen beter dan wie maar ook op aarde, en hij geeft de oplossing in deze kwestie voor allen die in de inspiratie van de bijbel geloven. — Joh. 17:12; Matth. 26:24.
Het is belangwekkend dat Judas Iskariot de enige van de twaalf apostelen geweest schijnt te zijn die geen Galileeër, maar een Judeeër was. In zijn tijd omvatte Palestina Judea, Galilea en Samaria. De Judeeërs keken op de Galileeërs neer, en deze beide groepen keken zelfs nog meer op de Samaritanen neer. Bovendien hadden de Galileeërs een tamelijk onbeschaafd dialect of accent. Daarom twijfelden sommigen aan Petrus’ verloocheningen van Jezus, omdat zijn accent verried dat hij een Galileeër was. Het is derhalve zeer waarschijnlijk dat Judas zich beter dan de anderen achtte. Dat hij tot penningmeester werd aangesteld, zou er op kunnen duiden dat hij een betere opleiding dan de anderen had genoten. — Matth. 26:73; Luk. 22:59.
Alhoewel door deze feiten misschien wel licht wordt geworpen op Judas’ aard, vormen ze toch geen verontschuldiging voor het feit dat hij een verrader is geworden. De evangelieschrijvers verontschuldigen hem zeer zeker niet. Wanneer Mattheüs en Markus de twaalven opnoemen, plaatsen zij Judas niet alleen achteraan, maar voegen er bovendien aan toe, „die hem later heeft verraden”; Lukas drukt het nog duidelijker uit door te zeggen „die een verrader werd.” Ja, men proeft hun rechtvaardige verontwaardiging uit vrijwel elke verwijzing naar hem. — Matth. 10:4; Mark. 3:19; Luk. 6:16.
JUDAS ONTWIKKELDE EEN VERDORVEN HART
Jezus verontschuldigde Judas evenmin. Behalve de voorgaande teksten wordt er tot aan de laatste week van Jezus’ aardse bediening in de evangelieverslagen nog maar één keer melding gemaakt van Judas en wel toen Jezus de harde woorden van veroordeling over hem uitsprak die in Johannes 6:64, 70 staan opgetekend: „Jezus wist van den beginne wie niet geloofden en wie hem zou verraden.” Het is volslagen ondenkbaar dat Jezus opzettelijk een verrader uitkoos, maar hij bespeurde het onmiddellijk zodra Judas’ hart naar het verkeerde begon te neigen. In dit zelfde verband zei Jezus verder: „Heb ik niet u twaalven uitgekozen? Toch is een uwer een lasteraar.” Judas is ongetwijfeld de enige geweest die deze woorden begreep. Terloops zij opgemerkt dat het hier met „lasteraar” vertolkte woord diabolos op slechts enkele uitzonderingen na met „Duivel” wordt vertaald.
Klaarblijkelijk werd Judas’ bestaan dag in dag uit door huichelarij gekenmerkt. Aan het begin van zijn roeping was hij verheugd over het goede nieuws van het Koninkrijk, dat door Jezus werd gepredikt. Evenals de anderen zag hij naar een aards koninkrijk uit. In de strijd tussen de liefde voor rechtvaardigheid en die voor zelfzuchtig gewin heeft de laatste het bij hem gewonnen. Toen Judas bemerkte dat men door Jezus te volgen een smal en eng pad van zelfverloochening moest bewandelen, begon hij met zijn bedriegerspraktijken. Hij weigerde de prijs te betalen maar beloonde zichzelf uit het gemeenschappelijke fonds dat hij beheerde, waarom Johannes hem botweg als een dief bestempelde. Jezus’ waarschuwingen voor hebzucht en liefde voor geld vonden bij Judas echter een doof oor. Hij vond het evenmin ongerijmd om zich geld toe te eigenen uit de gemeenschappelijke kas, bestaande uit bijdragen welke de mensen hadden geschonken uit dankbaarheid voor de ontvangen geestelijke en fysieke genezing, terwijl Jezus, zijn Meester, terzelfder tijd ’nergens een plaats had om zijn hoofd neer te leggen.’ In dit opzicht kan Judas worden vergeleken met Gehazi, de dienstknecht van Elisa, die er van wilde profiteren dat zijn meester Naäman had genezen, en met melaatsheid werd geslagen. Judas’ zelfzucht leidde er toe dat hij met ongeneeslijke geestelijke melaatsheid werd geslagen, namelijk opzettelijke zonde. — Matth. 8:20; 2 Kon. 5:1-27; Hebr. 10:26-29.
Er is echter „niets verborgen dat niet openbaar zal worden, noch iets wat zorgvuldig aan het oog onttrokken is dat nimmer bekend zal worden.” Ten slotte was het allen duidelijk dat Judas, alhoewel hij met Jezus en diens apostelen verbonden was, toch in zijn hart niet een van hen was. De paschatijd in 33 n. Chr. was aangebroken en „de overpriesters en de Farizeeën hadden orders gegeven dat indien iemand te weten kwam waar hij was, hij deze inlichtingen zou doorgeven, opdat zij hun handen aan hem konden slaan” (Luk. 8:17; Joh. 11:57). Jezus en zijn discipelen waren te gast ten huize van Simon de melaatse, toen Maria, de zuster van Lazarus en Martha, kwam en „een pond zeer kostbare, welriekende, echte nardusolie nam en die over Jezus’ voeten uitgoot en zijn voeten met heur haar afdroogde.” Uit de verslagen van Mattheüs en Markus blijkt dat zij deze welriekende olie ook over Jezus’ hoofd uitgoot. — Joh. 12:1-3.
Dit was de hebzuchtige, oneerlijke en liefdeloze Judas echter te veel. Het verslag vervolgt dan: „Maar Judas Iskariot, een van zijn discipelen, die op het punt stond hem te verraden, zei: ’Waarom werd deze welriekende olie niet voor driehonderd denarii verkocht en aan de armen gegeven?’ Hij zei dit evenwel niet omdat hij zich om de armen bekommerde, maar omdat hij een dief was, de geldkas beheerde en gewoon was het daarin gestorte geld er uit te nemen. Daarom zei Jezus: ’Laat haar begaan, opdat zij dit gebruik in acht mag nemen met het oog op de dag mijner begrafenis. Want de armen hebt gij altijd bij u, maar mij zult gij niet altijd hebben.’” — Joh. 12:4-8.
Alhoewel Mattheüs en Markus in hun bericht te kennen geven dat ook anderen dit bezwaar opwierpen, blijkt uit het verslag van Johannes dat deze andere discipelen het slechts in zoverre met Judas eens waren dat zij zijn standpunt redelijk vonden en er helemaal geen bijbedoelingen achter zochten. Judas liet bitterheid, haat en de Duivel in zijn hart komen omdat hij pijnlijk was getroffen door de bestraffing. „Daarop,” zo vertelt Mattheüs ons, „ging Judas Iskariot . . . naar de overpriesters, zeggende: ’Wat zult gij mij geven wanneer ik hem aan u verraad?’ Zij kwamen overeen tot een bedrag van dertig zilverstukken. Van toen af bleef hij naar een goede gelegenheid zoeken om hem te verraden.” — Matth. 26:14-16; Mark. 14:3-11.
Wanneer wij weten hoeveel dit geld waard was, zullen wij beter beseffen dat hebzucht een grote rol speelde bij Judas’ handelwijze. De dertig zilverstukken of sikkels, de prijs van een slaaf, hadden slechts een waarde van ongeveer ƒ 46,– (Ex. 21:32). De 300 denarii worden geschat op zo’n ƒ 195,–. Volgens Clarke’s Commentary was een denarius in Jezus’ dagen echter het gemiddelde dagloon. Judas ontving dus het loon voor twee en een halve maand, terwijl de kostbare welriekende olie het loon voor een heel jaar vertegenwoordigde, waarbij dan in beschouwing is genomen dat zij op de sabbat of op feestdagen geen werk verrichtten. — Matth. 20:2.
Nog een bewijs van Judas’ grote verdorvenheid, was, dat hij met de twaalven voor het jaarlijkse pascha bijeenkwam, huichelachtig de indruk wekkend eveneens door de sfeer van de gelegenheid gepakt te zijn. Merk ook op hoe vermetel hij, nadat Jezus had bekendgemaakt dat een hunner hem zou verraden, dorst te vragen, „Ik ben het toch niet, Rabbi” waarop Jezus antwoordde: „Dat te zeggen, heb ik aan u overgelaten.” Dit was voor de anderen misschien duistere taal, maar niet voor Judas, die de volledige betekenis er van begreep, evenals van Jezus’ andere opmerkingen aan zijn adres: „Wat gij doet, doet het haastiger.” — Matth. 26:25; Joh. 13:21-30.
Nadat Jezus Judas had weggezonden, omdat hij het niet waard was aanwezig te zijn, stelde hij de gedachtenis aan zijn dood in, meer algemeen bekend onder de naam „het Avondmaal des Heren.” Daarna gingen hij en de elven naar de hof van Gethsémane, waar Jezus bad. Kort daarop kwam Judas „en met hem een grote schare met zwaarden en knuppels van de overpriesters en de oudere mannen van invloed onder het volk. Recht op Jezus af gaande, zei hij: ’Goedendag, Rabbi!’ en hij kuste hem zeer teder. Jezus zei echter tot hem: ’Vriend, waartoe zijt gij hier?’” „Judas, verraadt gij de Zoon des mensen met een kus?” — Matth. 26:47, 49, 50; Luk. 22:48.
VERDIENT GEEN MEDELIJDEN
Een moordenaar kan na iemand in koelen bloede gedood te hebben, wanneer hij de resultaten van zijn misdaad ziet, wroeging gevoelen. Zo was het ook met Judas. Wat hij deed, geschiedde niet op de ingeving van het ogenblik ten gevolge van pressie en vleselijke zwakheid, zoals toen Petrus zijn Meester driemaal verloochende. Neen, in Judas’ geval was er meer bij betrokken, haatdragendheid, trots, huichelarij, berekening en het hardnekkig vasthouden aan een vooraf bepaalde handelwijze. Ook moeten wij in gedachten houden dat Satan vat op hem kreeg en hem kon aansporen wegens zijn slechte hartetoestand. Hij is niet te verontschuldigen omdat hij naderhand wroeging gevoelde omdat de schuld of de daarmee gepaard gaande straf zwaar op hem drukte. Evenals Ezau stortte hij tevergeefs zijn tranen. Dit besefte hij goed, en omdat hij het leven niet meer aankon, bedreef hij zelfmoord, waardoor hij toegaf dat hij in moreel opzicht was te kort geschoten. Derhalve lezen wij: „Toen Judas, die hem had verraden, zag dat hij veroordeeld was, gevoelde hij wroeging en gaf de dertig zilverstukken terug.” Toen de priesters ze weigerden terug te nemen, wierp Judas „de zilverstukken in de tempel, verliet hen, ging heen en hing zich op.” — Matth. 27:3-10.
Men gelieve in het voorbijgaan op te merken dat alhoewel bijbelcritici er grote ophef over maken dat Mattheüs’ verslag verschilt van wat Petrus over Judas te zeggen had, namelijk dat hij na zich ’met het hoofd voorover te hebben gestort met veel lawaai door midden brak en al zijn ingewanden naar buiten werden geworpen,’ de beide berichten elkaar toch niet tegenspreken. Het wordt waarschijnlijk geacht dat Judas zich in een rotsachtig gebied aan een boom ophing. Toen het touw of de tak brak, kon Judas op de door Petrus beschreven wijze aan zijn einde zijn gekomen. — Hand. 1:16-18.
De in de Schrift opgetekende feiten helpen ons dus begrijpen waarom Jezus Judas „de zoon der vernietiging” noemde en waarom hij over hem zei dat ’het beter voor hem geweest zou zijn dat hij niet was geboren.’ Te trachten verontschuldigingen voor Judas aan te voeren, is niet gerechtvaardigd en zal er toe leiden dat wij in een tweevoudige strik van opstand en onverschilligheid vallen.
Aangezien Gods oordeel het geval van Judas tot een hopeloos geval maakt, getuigt het van opstand van onze zijde wanneer wij sympathie voor hem gevoelen. God maakte herhaaldelijk melding van deze regel toen hij met zijn volk Israël handelde. Toen derhalve Nadab en Abihu door Jehovah werden gedood omdat zij onwettig vuur hadden geofferd, waarschuwde Jehovah dat Aäron en zijn overgebleven zonen niet over hen mochten rouwen. Toen Samuël rouw bedreef omdat Saul als koning was verworpen, bestrafte God hem hiervoor. En wij lezen vaak hoe Jeremia zich ten opzichte van zijn opzettelijk goddeloze volk moest gedragen: „Gij nu, bid niet voor dit volk; zend voor hen geen smeking op en geen gebed, en dring niet bij Mij aan, want Ik hoor naar u niet.” Wij dienen te allen tijde de volgende houding aan de dag te leggen: „Groot en wonderlijk zijn uw werken, Jehovah God, de Almachtige. Rechtvaardig en waarachtig zijn uw wegen, Koning der eeuwigheid.” — Jer. 7:16, NBG; Openb. 15:3.
Wanneer wij denken dat er nog hoop voor Judas is, zou dit ons er toe aanmoedigen onverschillig te worden. Indien er hoop is voor de aartsverrader, de verrader van de Zoon van God, dan is er ook hoop voor ons, wat wij ook mogen doen, aangezien wij eenvoudig niet meer zó diep zouden kunnen vallen omdat Gods Zoon nimmermeer als een mens naar de aarde komt. Maar neen, wij moeten beseffen dat Judas in het begin de juiste weg heeft bewandeld, anders zou Jezus hem niet hebben uitgekozen. Hij liet echter toe dat zelfzucht de boventoon in zijn leven ging voeren en gaf zich ten slotte aan de Duivel over. Door zijn einde wordt krachtig aangetoond hoe juist de in Spreuken 4:23 opgetekende raad is: „Behoed meer dan al wat te bewaken is, uw hart, want daaruit zijn de bronnen des levens.”
„Want het is onmogelijk dat zij die eens voor altijd verlicht zijn geweest, . . . maar zijn afgevallen, wederom tot berouw worden gebracht, want zij nagelen voor zichzelf de Zoon Gods opnieuw aan de paal en stellen hem bloot aan openbare schande.” — Hebr. 6:4-6.