De plaats van de gemeente in de ware aanbidding
„Ik schrijf u dit, . . . opdat gij moogt weten hoe gij u dient te gedragen in Gods huisgezin, hetwelk de gemeente van de levende God is, een pilaar en ondersteuning van de waarheid.” — 1 Tim. 3:14, 15, NW.
1. Welke speciaal in deze twintigste eeuw merkbare organisatorische ontwikkeling heeft ook Jehovah’s aanbidding op de voorgrond gebracht?
DE TWINTIGSTE eeuw is op ongekende nationale en internationale schaal getuige geweest van de ontwikkeling van organisaties. Organisaties die verschillende belangen van de zakenwereld, de werkende klasse, het boerenbedrijf, de consument en van politieke of religieuze groeperingen vertegenwoordigen, streven ernaar hun krachten samen te bundelen ten einde een grotere invloed in het leven van de mensen te kunnen uitoefenen. Te midden hiervan is een snel groeiende, dynamische maatschappij verschenen van christelijke mannen en vrouwen die één doel nastreven, namelijk, getuigenis af te leggen van de naam, de goddelijke hoedanigheden en het voornemen van de Schepper, Jehovah God. Deze maatschappij, die bekendstaat als de Nieuwe-Wereldmaatschappij van Jehovah’s getuigen, nadert snel de mijlpaal van één miljoen personen. Wat zo indrukwekkend is, is echter niet de omvang of het aantal predikers, maar het feit dat deze maatschappij mannen en vrouwen vertegenwoordigt uit alle landen en rassen en uit alle nationale, economische en andere groeperingen, personen die in ten minste 179 landen wonen en die verenigd zijn in leer, geloof, gedrag en loyaliteit ten aanzien van Jehovah en zijn regerende Koning, Christus Jezus.
2. Tegen welke van de drie verenigende factoren voor Jehovah’s getuigen wordt wel eens bezwaar gemaakt? Op welke gronden?
2 Dit alles vormt een bewijs van de verenigende kracht van Gods heilige geest en Woord. Personen die bekend zijn met Jehovah’s getuigen, merken echter een uitermate belangrijke factor in deze eenheid op, en wel organisatie. De wijze waarop Jehovah’s getuigen in eenheid hun predikingswerk ten uitvoer brengen, grote congressen organiseren en in hun 21.008 gemeenten over de gehele wereld dezelfde maatstaven aanhouden, wijst op een uitgebreide organisatie. Soms worden bepaalde personen wantrouwend wanneer zij zien dat de geestelijke aanbidding van God met een grote organisatie is verbonden. Men hoort wel eens bezwaren, zoals dat er een gevaar bestaat van teveel georganiseer, of het gevaar dat in plaats van God een organisatie wordt gediend of dat deze zelfs wordt aanbeden. Sommigen vragen: „Zal een uitgebreide organisatie er niet toe leiden dat de vrije toevloed van Gods geest en de spontane uiting van liefde onder opgedragen christenen wordt gedempt en verstikt?”
3. (a) Waarom vormde Jezus geen gemeente toen hij op aarde was? (b) Hoe weten wij dat God voornemens was hem een gemeente te laten bouwen?
3 Daar de gemeente van thans nauw verband houdt met Jehovah’s aanbidding, is het van essentieel belang dat wij het bijbelse antwoord op deze vragen met betrekking tot de gemeente te weten komen. Het zal goed zijn om het schriftuurlijke verslag aangaande de christelijke gemeente in de dagen van de apostelen te onderzoeken. Degenen die aanvoeren dat Jezus geen organisatie of gemeente opbouwde toen hij op aarde was, hebben inderdaad gelijk, maar dat betekent niet dat de christelijke gemeente een menselijk idee van de apostelen was. Jezus werd onder een bestaand samenstel van dingen geboren, dat zijn Vader door bemiddeling van Mozes had ingesteld. Dit was nog steeds van kracht, en daarom zou hij een afgescheidene zijn geworden, indien hij een andere organisatie zou hebben gevormd. Jezus kwam evenwel om de Wet te vervullen door zijn eigen levensbloed te offeren en daardoor het fundament te leggen waarop God een nieuw, op een nieuw verbond gebaseerd samenstel van dingen zou vestigen. Met dit in gedachten zei Jezus dat hij een gemeente op zichzelf als hoeksteen zou bouwen. — Matth. 5:17; 16:18, Lu; Hebr. 8:6, 10-13.
4. Welke raad van Jezus aan zijn apostelen wijst erop dat er een georganiseerde regeling onder hen zou bestaan?
4 Aan deze gemeente denkend, benutte Jezus een bepaalde gelegenheid om zijn apostelen het van toepassing zijnde beginsel van organisatorisch leiderschap of opzicht te leren. Toen Jakobus en Johannes om de hoogste posities in het Koninkrijk naast Jezus vroegen, antwoordde hij: „Gij weet dat zij die over de natiën blijken te regeren, over hen heersen en grote autoriteit over hen uitoefenen. Dat is onder u niet de regeling; doch wie onder u groot wil worden, moet uw dienaar zijn, en wie onder u de eerste wil wezen, moet de slaaf van allen zijn” (Mark. 10:42-44, NW). Dit hield niet in dat er geen organisatie zou zijn, maar eerder dat de regeling voor een organisatie onder Jezus’ volgelingen op Jehovah’s wijze gevormd zou zijn. — Matth. 5:45, 48.
5. Wat hield de verantwoordelijkheid welke Jezus volgens Matthéüs 28:19, 20 en Johannes 21:15-17 aan de apostelen gaf, in?
5 Kort vóór zijn hemelvaart gaf Jezus zijn discipelen het bevel om mensen van alle natiën tot discipelen te gaan maken en hun alles wat hij hun geboden had te onderwijzen (Matth. 28:19, 20, NW). Dit zou eveneens inhouden dat zij deze mensen in het beginsel van organisatie dat gevolgd zou worden, alsook in de noodzaak om — zoals ranken aan een wijnstok — één met Christus te zijn, moesten onderwijzen (Joh. 15:4-7; 17:20, 21). Jezus toonde verder dat de apostelen die hij door woord en voorbeeld had onderwezen en opgeleid, bepaalde verantwoordelijkheden zouden bezitten, bestaande in het onderwijzen van anderen die zouden luisteren en hun onderwijs zouden aanvaarden, terwijl zij bovendien op de geestelijke groei van dergelijke personen zouden moeten toezien. Aan deze zachtmoedige mensen zouden niet eenvoudigweg een paar leerstellingen worden geleerd, waarna zij als onafhankelijke gelovigen aan hun lot overgelaten zouden worden, maar zij zouden tot eenheid worden gebracht en, als schapen in een schaapskooi, in een gemeente worden bijeenvergaderd. Jezus stelde de apostelen met het volgende bevel als herders aan: „Voed mijn jonge lammeren”, „Weid mijn kleine schapen” en „Voed mijn kleine schapen”. Dit gaf de apostelen een zeer grote mate van verantwoordelijkheid om voor allen die vergaderd zouden worden, te zorgen. — Joh. 10:1-17; 21:15-17, NW.
DE GEMEENTE NEEMT VORM AAN
6, 7. Hoe begon de eerste gemeente na Pinksteren vorm aan te nemen, en hoe werd ze geweid of werd er opzicht over uitgeoefend?
6 Dat zij discipelen moesten bijeenvergaderen ten einde dezen ertoe te brengen zich bij hen aan te sluiten en met hen om te gaan, werd een paar dagen later op Pinksteren gedemonstreerd. Nadat de apostelen als bewijs van de oprichting van de nieuwe gemeente, de heilige geest hadden ontvangen, predikten zij tot vele personen en brachten zij hen bijeen. De eerste drieduizend gelovigen aanvaardden niet louter enkele leerstellige punten, waarna zij hun eigen weg gingen. Zij voelden de behoefte om bij elkaar te blijven en van het opzicht van de apostelen voordeel te trekken. Wij lezen: „En zij bleven zich toeleggen op het onderwijs van de apostelen en de omgang met elkaar, het nuttigen van maaltijden en gebeden.” — Hand. 2:42, NW.
7 Doordat de apostelen en andere christelijke gelovigen predikten, werd de boodschap naar vele landen verbreid en werden duizenden mensen bijeenvergaderd. Waar zij ook waren — in Jeruzalem, het gebied van Judéa en Samaria, Klein-Azië, Griekenland, Rome of andere plaatsen — zij kwamen met hun medegelovigen bijeen en werden ecclesia’s of gemeenten (Hand. 8:1; 11:22; 13:1; 14:23, 26, 27; 16:5; Rom. 16:5; Kol. 4:16; 1 Thess. 1:1; Filém. 1, 2). De apostelen wisten dat zij deze snelgroeiende kudde alleen niet goed zouden kunnen weiden, en daarom leidden zij rijpe en bekwame mannen met ervaring in het onderwijs, op en stelden hen als onderherders, als opzieners en assistent-dienaren aan, ten einde in de geestelijke behoeften van allen in de gemeenten te voorzien. Wij merken op dat de gemeente te Antiochië de diensten van „profeten en leraars” genoot (Hand. 13:1; 14:23; Tit. 1:5-9; Fil. 1:1). Daar de apostelen en oudere mannen in Jeruzalem de rijpsten en meest ervarenen in Jehovah’s dienst waren en van Jezus de autoriteit hadden ontvangen om als herders te dienen, was het alleen maar logisch dat zij voor alle nieuwe gemeenten een besturend lichaam zouden vormen, terwijl de ervaringen welke zij in de gemeente van Jeruzalem opdeden, heel goed als een patroon of voorbeeld konden dienen dat door de andere gemeenten kon worden nagevolgd. — Hand. 8:14-17; 16:4, 5; 1 Thess. 2:14; 1:6, 7; Hebr. 6:12.
8, 9. (a) Hoe bezagen de apostelen Petrus en Paulus de gemeente? (b) Wat dient volgens Hebreeën 13:7, 17 de houding van allen in de gemeente tegenover de opzieners te zijn?
8 Alle gemeenten in Judéa en Samaria, en later in Klein-Azië, Griekenland, Rome, Babylon en andere plaatsen, vormden in werkelijkheid één gemeente van God (Hand. 9:31). Dit was een georganiseerde, door Gods geest opgebouwde regeling. Verre van een menselijke organisatie te zijn, noemt Petrus het de „kudde Gods” en dringt hij er bij de oudere mannen op aan deze kudde ijverig te ’weiden’. De apostel Paulus legde er de nadruk op dat dit Gods regeling was, toen hij tot de opzieners van Efeze zei: „Ziet dan toe op uzelf en op de gehele kudde, waarover de Heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden.” De gemeente was van God en de opzieners droegen de verantwoordelijkheid om degenen die aan hen waren toevertrouwd, te onderwijzen en op te leiden en er opzicht over uit te oefenen. — 1 Petr. 5:1-4, SV; Hand. 20:28; Tit. 1:9; 2:15.
9 Allen in de gemeente dienden deze herderlijke regeling als van God afkomstig te respecteren en zich eraan te onderwerpen. De apostel Paulus schreef aan de Hebreeën: „Gehoorzaamt wie u besturen en weest onderdanig, want zij waken over uw ziel omdat zij rekenschap zullen geven, opdat zij dit met vreugde en niet zuchtend zullen doen, want dit zou schadelijk voor u zijn.” Niemand kon dus terecht de raad of kastijding van een opziener verwerpen door te zeggen: „Ik dien God. Ik ben u geen verantwoording verschuldigd, noch bezit u ten opzichte van mij een bepaalde verantwoordelijkheid.” De opzieners moeten rekenschap afleggen, en in het belang van de gemeente dient dit met vreugde te geschieden. Elk ander verslag zou voor onafhankelijke kwaaddoeners die zichzelf zoeken, schadelijk zijn. — 1 Petr. 2:13, 14; Hebr. 13:7, 17, NW.
10, 11. (a) Welke bewijzen tonen aan dat de zichtbare, aardse gemeente „Gods huisgezin” was? (b) Welke belangrijke plaats kent Paulus de gemeente met betrekking tot de waarheid toe?
10 In die vroegere dagen kunnen sommige personen wel hebben geredeneerd: „De gemeente is niet zo belangrijk als het Woord en de Geest. Ik zal deze twee volgen, maar ik acht het niet noodzakelijk om met een gemeente samen te komen of mij hierbij aan te sluiten, of om mij aan een organisatie te onderwerpen.” Anderen kunnen hebben beweerd dat Gods ware gemeente een onzichtbare, geestelijke vereniging vormde en niet door middel van een zichtbare gemeente tot uitdrukking gebracht behoefde te worden. Toen de apostel Paulus Timótheüs echter over het aanstellen van opzieners in de gemeente schreef en hij in duidelijke bewoordingen een beschrijving gaf van de zichtbare gemeenteregeling op aarde en niet van de een of andere hemelse, geestelijke regeling, voegde hij eraan toe: „Ik schrijf u dit, . . . opdat gij moogt weten hoe gij u dient te gedragen in Gods huisgezin, hetwelk de gemeente van de levende God is, een pilaar en ondersteuning van de waarheid.” Ja, deze aardse, zichtbare gemeente werd „Gods huisgezin”, de „gemeente van de levende God”, genoemd, en verre van minder belangrijk te zijn, vormde ze een „pilaar en ondersteuning van de waarheid”. — 1 Tim. 3:1-15, NW; Hebr. 3:4, 6.
11 Niet afzonderlijke gemeenten, maar de samengestelde gemeente van Christus’ volgelingen werd met een menselijk lichaam vergeleken dat vele leden bevat welke met elkaar moeten samenwerken. In de zichtbare gemeente zouden christenen met elkaar leren samenwerken (1 Kor. 12:4-30). Paulus schreef over een zichtbare gemeente, toen hij zei: „God heeft de respectieve personen in de gemeente geplaatst”, want hierna noemt hij apostelen, profeten, leraars, gaven der gezondmakingen, verschillende talen, enzovoorts, welke alle met de bediening en de werken van de gemeente op aarde te maken hadden en niet een geestelijke of hemelse toestand vormden. — 1 Kor. 12:18, 28, NW.
HET DOEL VAN DE GEMEENTE
12. In welk opzicht zouden de eerste christenen als vreemdelingen zijn, en in welk opzicht als een georganiseerde groep?
12 Wat was het doel van de gemeente? Om alle gelovigen op te leiden en te verenigen. De christenen zouden niet een grote, niet te identificeren groep van mensen zonder onderlinge samenhang vormen, waarin allen er hun eigen ideeën en banden van trouw op na zouden houden, afgescheiden van de wereld zouden blijven en als verstrooide vreemdelingen in een onbekend land zouden leven. Hoewel christenen als vreemdelingen en tijdelijke inwoners in deze oude wereld zouden leven, zouden zij als „levende stenen” zijn die ’tot een geestelijk huis worden opgebouwd’, „een heilige natie, een volk, speciaal in bezit”. Met andere woorden, zij moesten op een tastbare wijze bijeenvergaderd en aaneengesmeed worden ten einde als een groep, als een gemeente te aanbidden. — 1 Petr. 2:5-11, NW.
13. Hoe wijzen drie door de apostel Paulus in zijn brief aan de Efeziërs gebruikte illustraties erop dat christenen op een tastbare wijze verenigd zouden zijn?
13 Paulus gebruikte een soortgelijke illustratie van de gemeenteregeling, toen hij verklaarde hoe zowel Israëlieten als niet-Israëlieten in Christus werden verenigd en tot een eenheid met gemeenschappelijke doelstellingen en verplichtingen en een gemeenschappelijke identiteit werden. „Daarom zijt gij zeker geen vreemdelingen en tijdelijke inwoners meer, maar medeburgers van de heiligen en leden van het huisgezin Gods, en gij zijt gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, terwijl Christus Jezus zelf de hoeksteen van het fundament is. In eendracht met hem groeit het hele gebouw, harmonisch samengevoegd, op tot een heilige tempel voor Jehovah” (Ef. 2:19-21, NW). Hier gebruikt Paulus drie verschillende illustraties van afzonderlijke personen of dingen die, ten einde een gemeenschappelijk doel te dienen, op georganiseerde wijze zijn samengebracht. Ten eerste „medeburgers van de heiligen”, hetgeen erop duidt dat men zekere rechten, voorrechten en verantwoordelijkheden en een bepaalde identiteit welke een dergelijk burgerschap met zich meebrengt, met elkaar gemeen heeft. Met de illustratie „leden van het huisgezin Gods”, toont Paulus hoe alle gelovige christenen als een gezinseenheid werden georganiseerd. In elk huisgezin kent men een bepaalde manier waarop alles geregeld wordt, en allen moeten het gezinshoofd respecteren en zich aan de maatstaven van het huisgezin houden. Door hen met bouwstenen, „harmonisch samengevoegd” en ’te zamen opgebouwd’, te vergelijken, wijst Paulus op de noodzaak van een gemeente. Binnen het raamwerk van de gemeente konden deze „stenen” worden gevormd, gepolijst en passend worden gemaakt. Alleen wanneer zij als een lichaam van mensen in de gemeente verenigd zouden zijn en geen pogingen zouden doen om zich te isoleren, zouden zij Gods tempel kunnen zijn en — terwijl zij voor hun toekomstige toewijzingen in de hemelse Koninkrijksorganisatie werden opgeleid — in het belang van de ware aanbidding dienst kunnen verrichten. — 1 Kor. 3:16, 17; 6:19; 2 Kor. 6:16.
14. Hoe kon de gemeente, zoals in Efeziërs 3:10, 11 wordt gezegd, Gods wijsheid tentoonspreiden?
14 De gezalfde christenen uit de eerste eeuw moesten daarom bijeenkomen en geen personen zijn die zich afscheidden of God onafhankelijk van elkaar trachtten te dienen. Daar Gods hemelse regeling ordelijk en harmonieus was, zou de bijeengeroepen groep van Gods dienstknechten op aarde zeker deze zelfde harmonie tentoonspreiden. Wilde de gemeente de enorm gevarieerde wijsheid van God kenbaar maken, dan moest deze goed georganiseerd en harmonieus zijn en moesten haar leden zich niet van elkaar afscheiden ten einde hun eigen belangen na te streven. — 1 Kor. 14:33, 40; Ef. 3:10, 11.
15. Wat waren de „gaven” aan de gemeente, en wat was het doel hiervan?
15 In het vierde hoofdstuk van Paulus’ brief aan de Efeziërs wordt een duidelijk beeld gegeven van de door Gods geest bevestigde gemeente-organisatie en het doel hiervan. In de eerste plaats wijst hij op de verantwoordelijkheden die op elke gezalfde christen ten aanzien van de anderen in een groep rustten, om ’elkaar in liefde te verdragen en er ernstig naar te streven de eenheid des geestes te bewaren’. Vanaf vers 11 noemt hij dan de organisatorische voorziening in dit verband, namelijk de gemeente met de verschillende onderdelen voor opzicht en onderwijs als gaven van Christus. „En hij heeft sommigen [sommige gaven] gegeven als apostelen, sommigen als profeten, sommigen als zendelingen, sommigen als herders en leraars, met het oog op de opleiding der heiligen tot het bedieningswerk, tot de opbouw van het lichaam van de Christus, totdat wij allen geraken tot de eenheid in het geloof en de nauwkeurige kennis van de Zoon Gods.” Dat deze christenen met de geest waren gezalfd, maakte hen dus nog niet op een wonderbaarlijke en onmiddellijke wijze volledig. Het was eerder zo, dat de geest hen naar de gemeente leidde, waar zij met de hulp van de geest, het Woord en de regelingen van de organisatie, één van geest zouden worden en voor het bedieningswerk zouden worden opgeleid. — Ef. 4:11-16; 1 Kor. 1:10, NW.
16. Hoe droeg de gemeente ertoe bij dat afzonderlijke personen in liefde werden opgebouwd?
16 Door binnen de gemeente met elkaar om te gaan, ontvingen de gezalfden niet alleen zelf voordelen, maar waren zij ook anderen tot nut. Híer werden zij uitermate tastbaar, en dus niet op de een of andere onzichtbare, geestelijke wijze, ’harmonisch samengevoegd’. In de gemeente werden zij ertoe gebracht met elkaar samen te werken door middel van „elk gewricht, dat naar de werking van elk respectief lid in de juiste mate het nodige doet”, hetgeen „de groei van het lichaam tot opbouw van zichzelf in liefde” tot gevolg had. De gemeente-organisatie smoorde of verstikte de uitingen van liefde niet en maakte deze ook niet mechanisch alsof alles volgens regels verliep, maar ze leidde en bouwde allen veeleer in liefde op, en schonk hun de gelegenheid om liefde in praktijk te brengen. — Ef. 4:16, NW; 2 Thess. 1:1-3; Rom. 1:9-13.
DE GEMEENTE EEN ONDERWIJZENDE ORGANISATIE
17. Hoe zou de gemeente onderling hetzelfde onderwijs verschaffen, en hoe wierp dit voordelen af?
17 De gemeente diende niet alleen om hen in liefde op te bouwen, maar ze voorzag erin dat zij dezelfde denkwijze en hetzelfde inzicht van de Schrift ontwikkelden. Wellicht hebben sommige van de Efeziërs geklaagd dat deze regeling individueel en onafhankelijk denken verstikte en hen dwong om, in plaats van vrij en onafhankelijk hun eigen filosofie over de dingen te ontwikkelen, alleen maar de denkbeelden van de apostelen te aanvaarden. Deze regeling beperkte de gemeenteleden op het gebied van inzicht evenwel niet tot het enge gezichtspunt van één of twee afzonderlijke personen, maar ze beschermde hen ertegen aan „elke wind van leer” en „menselijke bedriegerij” blootgesteld te zijn. Getrouwe christenen beschouwden dit niet als een bepaalde soort van ’hersenspoeling’. Zij waren uit de wereld gekomen en wilden hun oude persoonlijkheid verwijderen en de nieuwe persoonlijkheid, welke overeenkomstig Gods wil werd geschapen, aandoen. Het onderling gelijkgeschakelde onderwijzingsprogramma van de gemeente voorzag hierin. — Ef. 4:14, 17-24, NW.
18. Welke argumenten zijn gebruikt om aan te tonen dat er geen onderwijzende gemeente nodig was, maar waaruit blijkt dat deze argumenten onjuist zijn?
18 Sommigen die er de voorkeur aan gaven om los van elke gemeente te staan, kunnen hebben aangevoerd dat iemand door gemeenschap met God te hebben en door middel van zijn geest nauwkeurige kennis kan verwerven en dat een onderwijzende gemeente of organisatie daarom niet nodig was. Zij kunnen hierbij naar Efeziërs 1:17, 18 (NW) of 3:16-19 (NW) hebben verwezen, waar Paulus schrijft dat God gelovigen wijsheid en nauwkeurige kennis schenkt en zegt dat Christus in hen zou wonen en zij deze dingen geestelijk konden begrijpen; of naar 1 Johannes 2:26, 27 waar Johannes schrijft: „Gij hebt niet van node, dat iemand u lere . . . zijn zalving [leert] u . . . over alle dingen.” Let er evenwel op dat deze uitdrukkingen in instructiebrieven van de apostelen Paulus en Johannes aan de gemeenten voorkomen, welke brieven verder gebruikt zouden worden om de leden van de gemeente te onderwijzen. Indien de geest alle door de geest verwekte individuen rechtstreeks zou hebben onderwezen, zou het niet nodig zijn geweest om deze brieven aan de gemeenten te schrijven. — 1 Joh. 1:3, 4.
19, 20. Wat zijn enkele van de waarheden welke de eerste christenen leerden, en hoe leerden zij deze?
19 Besteed eens een ogenblik aandacht aan enige van de belangrijke waarheden welke die vroege christenen leerden door met de gemeente verbonden te zijn en ermee samen te komen. Het besluit van de apostelen en oudere mannen in Jeruzalem ten aanzien van de vereisten voor niet-joodse gelovigen werd door middel van een brief naar de gemeenten gezonden. De details van Gods heilige geheim betreffende een bestuur waaronder alle dingen in de Christus worden bijeengebracht en mensen uit de natiën als medeërfgenamen worden aangewezen, werden in de brief aan de Efeziërs onthuld. De waarheden over de afval, het openbaar worden van de mens der wetteloosheid, Christus’ tegenwoordigheid en hoe de roep „vrede en zekerheid!” het hoogtepunt van Jehovah’s dag zou kenmerken, werden aan degenen uitgelegd die met de gemeenten waren verbonden en samenkwamen, waar de brieven aan de Thessalonicenzen of afschriften hiervan werden bestudeerd. — Hand. 15:22-35; 16:4, 5; Ef. 3:3-7; 1 Thess. 1:1; 4:13-18; 5:1-11; 2 Thess. 1:1; 2:2-11, NW.
20 Door met een gemeente verbonden te zijn, vernamen de vroege christenen over de brieven aan de Korinthiërs, welke verklaringen bevatten over het Avondmaal des Heren, de werking van geestelijke gaven en de opstanding. Ja, alle leerstellige uiteenzettingen in de brieven van de apostelen waren geïnspireerde, door bemiddeling van leden van het besturende lichaam verschafte instructies en ze bereikten de afzonderlijke, gezalfde christenen via de gemeente. Zij konden alleen maar voordeel trekken van opzieners, die ’op een juiste wijze dienden’, mannen die ’met betrekking tot hun onderwijs stevig vasthielden aan het getrouwe woord’, wanneer zij met de gemeente waren verbonden en ermee omgingen. Ja, alleen op deze wijze konden zij op een tastbare wijze te weten komen dat er geen verschil bestaat tussen Griek of jood, besnedene of onbesnedene, vreemdeling, Scyth, slaaf, vrije, man of vrouw. — 1 Korinthiërs, de hoofdstukken 11–15; 1 Timótheüs, hoofdstuk 3; Kol. 3:11, NW.
21. Hoe behield de gemeente haar identiteit, en welke uitwerking had dit op de gelovigen uit vele landen?
21 De gemeente werd door God opgebouwd opdat ze zijn voortreffelijkheden zou bekendmaken en zijn wijsheid zou tentoonspreiden (1 Petr. 2:9, NW). Om deze reden handelde de gemeente in overeenstemming met Gods wil, en niet met de wil en gewoonten van de verschillende volken en hun levenswijzen (Ef. 4:20-24, NW). Terwijl deze gemeente zich naar vele landen uitbreidde, behield ze haar identiteit, haar werkbeginselen, haar zuivere leer en haar eenheid. In plaats dat ze door elke wind van leer en alle soorten van gedrag gekenmerkt en gevormd werd, drukte ze haar stempel op degenen die zich met haar verbonden. Ze moest rein en heilig blijven; daarom werden immorele personen uit de gemeenschap gesloten (1 Kor. 5:13). Met de waarheid van Gods Woord moest ze de mensen verenigen; daarom werden ook zij die verdeeldheid en valse leringen binnen de gemeente zouden brengen, uitgesloten (Tit. 3:10; Rom. 16:17). Op deze wijze behield de gemeente haar organisatorische identiteit en vorm. De denk- en levensbeginselen welke door middel van de gemeente werden onderwezen, lieten een diep merkteken achter op de gelovigen en oefenden invloed uit op hun persoonlijke leven, hun huwelijks- en gezinsleven, en op de verhouding tussen slaven en meesters. — Kol. 3:5; Efeziërs, hoofdstuk 5.
22. Van welk belang was de eerste gemeente bij de ware aanbidding?
22 Dit zijn slechts enkele van de bijbelse bewijzen die tonen dat de christelijke gemeente van de eerste eeuw bij het opleiden en opbouwen van de gezalfde christenen van essentieel belang was. In feite was ze een pilaar en fundament van de waarheid. De gemeente bleek een voorziening van God te zijn, door middel waarvan christelijke gelovigen ervan werden doordrongen dat zij elkaar nodig hadden en waardoor zij ten volle in de gelegenheid werden gesteld om liefde, barmhartigheid en vergevensgezindheid in praktijk te brengen, en respect voor theocratische autoriteit aan te kweken. Ze bluste Gods geest niet uit en ook verstikte ze niet de uitingen van liefde, maar ze was veeleer door onderwijs en voorbeeld in staat om allen in de gemeente in liefde en rijpheid op te bouwen zodat zij het meest ontvankelijk waren voor de werking van de heilige geest.