De „sleutels” van de hoogste regering in gebruik genomen
„Ik zal u de sleutels van het koninkrijk der hemelen geven, en wat gij ook op aarde moogt binden, zal dat zijn wat in de hemelen gebonden is, en wat gij ook op aarde moogt ontbinden, zal dat zijn wat in de hemelen ontbonden is.” — Matth. 16:19.
1, 2. (a) Wie was in de oude Romeinse mythologie de belangrijkste poortwachter in de hemel? (b) Bestaat er een geschiedkundig bewijs dat Jezus Christus een sleutel in handen heeft?
IS ER een portier of conciërge in de hemel? In de oude Romeinse mythologie was Janus, de god der goden, de opperste poortwachter in hemel en op aarde. De tempel van Janus staat nog steeds aan de noordzijde van het Forum Romanum, dicht bij de Curia, maar hij wordt niet langer aanbeden. Wat valt er echter te zeggen over de historische persoon Jezus Christus, die nu aan de rechterhand van de ware „God der goden”, Jehovah, in de hemel is verheerlijkt? (Deut. 10:17) Omstreeks het jaar 96 G.T., toen deze verheerlijkte Jezus een brief dicteerde die naar de gemeente in Filadélfia, in Klein-Azië, gezonden moest worden, zei hij tot de apostel Johannes:
2 „En schrijf aan de engel van de gemeente in Filadélfia: Deze dingen zegt hij die heilig is, die waarachtig is, die de sleutel van David heeft, die opent zodat niemand zal sluiten en sluit zodat niemand opent: ’Ik ken uw daden — zie! ik heb een geopende deur voor u gesteld, die niemand kan sluiten — dat gij weinig kracht hebt, en gij hebt mijn woord bewaard en hebt u niet ontrouw getoond aan mijn naam.’” — Openb. 3:7, 8.
3. (a) In welke verhouding stond Jezus Christus tot David? (b) Waarom heeft Jehovah Jezus Christus „de sleutel van David” gegeven, en hoe gebruikt hij deze?
3 Wanneer wij beginnen te tellen bij David, de eerste joodse koning van Jeruzalem, is Jezus Christus de 43ste in de koninklijke geslachtslijn van die beroemde koning. Die koninklijke lijn eindigt met Jezus Christus, omdat hij de blijvende erfgenaam van het koninkrijk van David is geworden (Luk. 3:23-31). Om die reden heeft Jehovah God zijn verheerlijkte Zoon „de sleutel van David” gegeven. Het koninkrijk van David was een typologische theocratie, een typologisch koninkrijk van God (1 Kron. 29:23; 2 Kron. 13:5, 8). Wanneer de verheerlijkte nakomeling van David, Jezus Christus, het koningschap in handen krijgt, wordt dit koninkrijk een werkelijk, antitypisch of tegenbeeldig koninkrijk van God. Als de rechtmatige bezitter van „de sleutel van David” opent of sluit hij voor personen op aarde voorrechten en gelegenheden die met het koninkrijk van God verband houden.
4, 5. Welke voorrechten zou Jezus, zoals hij nabij Cesaréa Filippi zei, aan de getrouwe Petrus schenken?
4 Vol verlangen dienstvoorrechten aan zijn getrouwe apostel Simon Petrus te schenken, zei Jezus eens tot hem: „Gij zijt Petrus [Grieks: Petros; Latijn: Petrus], en op deze rots [Grieks: tautei tei petrai; Latijn: hanc petram] zal ik mijn gemeente bouwen, en de poorten van Hades zullen haar niet overweldigen. Ik zal u de sleutels van het koninkrijk der hemelen geven, en wat gij ook op aarde moogt binden, zal dat zijn wat in de hemelen gebonden is, en wat gij ook op aarde moogt ontbinden, zal dat zijn wat in de hemelen ontbonden is.” — Matth. 16:18, 19.
5 Jezus zei die historische woorden enige tijd na het Pascha van 32 G.T., in de omgeving van Cesaréa Filippi, dicht bij de bronnen van de Jordaan. — Matth. 16:13-17.
WANNEER GEGEVEN EN GEBRUIKT
6. Wat voor sleutels waren die „sleutels van het koninkrijk der hemelen”, en wat werd erdoor afgebeeld?
6 Evenals „de sleutel van David” waren de „sleutels van het koninkrijk der hemelen” geen letterlijke sleutels van aardse makelij. Het waren geestelijke sleutels, namelijk het voorrecht, de eer, de toewijzing en de autoriteit om een programma van inlichtingen, onderricht en persoonlijke bemiddeling met betrekking tot het koninkrijk der hemelen op gang te brengen of te ontsluiten. Door middel hiervan konden degenen die het verkozen eerst het koninkrijk der hemelen te zoeken, voordeel trekken van de voorziening die God toen via Jezus Christus, de Erfgenaam van het hemelse koninkrijk, beschikbaar stelde. Aldus gingen zij iets binnen wat voordien niet toegankelijk voor hen was geweest.
7. Aan welke fundamentele voorwaarden moest iemand voldoen om het hemelse koninkrijk van God te kunnen binnengaan, zoals Jezus voordien te Jeruzalem aan Nikodémus had onthuld?
7 Twee jaar voordien had Jezus in Jeruzalem aan een regeerder van de joden, een Farizeeër Nikodémus genaamd, geopenbaard wat enkele fundamentele voorwaarden waren waaraan een gelovige moest voldoen om het hemelse koninkrijk van God binnen te gaan. Jezus zei: „Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Indien iemand niet wederom geboren wordt, kan hij het koninkrijk Gods niet zien.” Wàt, moest zo iemand „wederom” uit zijn eigen menselijke moeder „geboren” worden? Neen, maar Jezus zei tot Nikodémus: „Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Indien iemand niet uit water en geest wordt geboren, kan hij het koninkrijk Gods niet binnengaan. Wat uit het vlees is geboren, is vlees, en wat uit de geest is geboren, is geest.” — Joh. 3:1-6.
8. Zou het logisch zijn wanneer iemand die nog geen gedoopte, door de geest verwekte christen was, zulke „sleutels” in bezit had en gebruikte, en welk voorbeeld wordt hier aangehaald?
8 Zou dus iemand die zelf nog niet „uit water en geest [was] geboren”, die nog geen gedoopte, door de geest verwekte christen was, in het bezit kunnen zijn en gebruik kunnen maken van de „sleutels” waarmee hij voor anderen de toegang tot Gods hemelse koninkrijk zou kunnen ontsluiten? Dit zou eigenlijk niet logisch zijn. De „sleutels van het koninkrijk der hemelen” werden derhalve niet aan Johannes gegeven, ook al doopte hij Jezus en was hij de eerste die predikte: „Hebt berouw, want het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen.” — Matth. 3:1, 2.
9. Hoe weten wij of Petrus door de geest was verwekt toen hij de eerste van de „sleutels” ontving, en wat valt er over de besneden Ethiopische proseliet te zeggen die in Handelingen 8:27, 28 wordt genoemd?
9 Nu dan, was de apostel Petrus door de geest verwekt toen Jezus Christus hem de eerste van de „sleutels” gaf om deze te gebruiken? Ja, want op de dag van het pinksterfeest in het jaar 33 G.T. had Jehovah God de verheerlijkte Jezus gebruikt om ongeveer honderd twintig discipelen, met inbegrip van Petrus, die allen in een bovenkamer in Jeruzalem wachtten, met de heilige geest te dopen. Pas nadat Petrus aldus door Gods geest was verwekt, stond hij op om een toespraak te houden tot meer dan drieduizend joden en besneden proselieten die waren bijeengekomen om te zien hoe de profetie van Joël 2:28, 29 in vervulling was begonnen te gaan. Indien de besneden Ethiopische proseliet die in Handelingen 8:27, 28 wordt genoemd, zich onder de „eerbiedige mannen” heeft bevonden die toen, op de dag van het pinksterfeest, in Jeruzalem woonden, bevond hij zich niet onder degenen die van de tempel waren overgekomen om naar Petrus te luisteren (Hand. 2:1-12). Zijn gelegenheid deed zich echter later voor.
10. Wanneer en hoe gebruikte Petrus de eerste van de „sleutels”?
10 Petrus zei die duizenden toeschouwers ronduit dat zij als religieuze gemeenschap een misdaad hadden begaan door Jezus Christus tweeënvijftig dagen voordien aan een paal te nagelen. Toen vroegen die door hun geweten gekwelde „eerbiedige mannen”: „Broeders, wat zullen wij doen?” Petrus was degene die antwoordde: „Hebt berouw, en een ieder van u worde gedoopt in de naam van Jezus Christus tot vergeving van uw zonden, en gij zult de vrije gave, de heilige geest, ontvangen. Want u komt de belofte toe en uw kinderen en allen die ver weg zijn, zovelen als Jehovah, onze God, er tot zich zal roepen.” Petrus ging nog verder. „En met nog vele andere woorden legde hij grondig getuigenis af en bleef hen vermanen, zeggende: ’Wordt gered uit dit kromme geslacht’” (Hand. 2:14-40). Aldus gebruikte de door de geest verwekte Petrus de eerste van de „sleutels”.
11. Hoe werden duizenden van degenen die naar Petrus luisterden „wederom geboren” of „uit water en geest . . . geboren”?
11 Waren er onder die natuurlijke joden ook personen die door de nu open ingang binnengingen als joden aan wier voorvaders Jehovah God de in Joël 2:28, 29 opgetekende belofte had gedaan? Handelingen 2:41, 42 antwoordt: „Zij dan die zijn woord [Petrus’ woord] van harte aanvaardden, werden gedoopt, en er werden op die dag ongeveer drieduizend zielen toegevoegd. En zij bleven zich toeleggen op het onderwijs van de apostelen en het met elkaar delen, het nuttigen van maaltijden en gebeden.” Doordat zij in de naam van Jezus Christus in water werden gedoopt en daarna de vrije gave van de heilige geest ontvingen, werden zij „wederom geboren”, „uit water en geest . . . geboren”. — Joh. 3:3, 5.
VOOR WIE DE TWEEDE SLEUTEL WERD GEBRUIKT
12, 13. (a) Wat zou het hebben betekend wanneer Petrus slechts één sleutel behoefde te gebruiken? (b) Wat had Jezus hier vlak vóór zijn hemelvaart echter over gezegd tot zijn discipelen?
12 Er was Petrus niet slechts één sleutel beloofd, want hij zou „de sleutels van het koninkrijk der hemelen” krijgen. Dit betekende op zijn minst twee sleutels. Wanneer ontving hij derhalve de tweede sleutel, en ten behoeve van wie? Indien Petrus slechts één sleutel nodig had, zouden alleen natuurlijke joden en besneden joodse proselieten deel uitmaken van de 144.000 die Jezus Christus op zichzelf, als de rots, opbouwt om zijn volledige, door de geest verwekte gemeente te vormen (Matth. 16:18; Openb. 7:4-8; 14:1-3). Zou de hemelse redding echter beperkt blijven tot slechts degenen die werden toegelaten doordat Petrus op de dag van het pinksterfeest een sleutel gebruikte? Welnu, wat had Jezus gezegd vlak voordat hij op de veertigste dag na zijn opstanding ten hemel voer? Op die dag zei hij in de omgeving van Jeruzalem tot zijn discipelen:
13 „Aldus staat er geschreven dat de Christus zou lijden en op de derde dag uit het midden der doden zou opstaan, en op basis van zijn naam zou er in alle natiën berouw tot vergeving van zonden gepredikt worden — te beginnen vanuit Jeruzalem moet gij getuigen van deze dingen zijn. En ziet! ik zend over u uit wat door mijn Vader beloofd is [in Joël 2:28, 29]. Gij moet echter in de stad blijven totdat gij met kracht van boven wordt bekleed.” — Luk. 24:46-49.
14, 15. Welke onderscheiden groepen noemde Jezus volgens Handelingen 1:8 in verband met de uitbreiding van de prediking van berouw tot „alle natiën”?
14 In Handelingen 1:8 verschafte Jezus echter meer details over de wijze waarop de prediking van berouw op basis van zijn naam progressief tot „alle natiën” uitgebreid moest worden. Hij zei daar: „Maar gij zult kracht ontvangen wanneer de heilige geest op u komt, en gij zult getuigen van mij zijn zowel in Jeruzalem als in geheel Judéa en Samaria en tot de verst verwijderde streek der aarde.”
15 Jezus zonderde hier Samaria van „geheel Judéa” af. Hij heeft trouwens gedurende zijn gehele aardse bediening een onderscheid gemaakt tussen besneden natuurlijke joden en besneden Samaritanen.
16. Hoe kwam het dat Jezus op zijn terugreis naar Galiléa twee dagen bij de inwoners van de Samaritaanse stad Sichar doorbracht?
16 Gedurende het eerste jaar van zijn openbare activiteit moest hij na het Pascha van 30 G.T. op zijn tocht van Judéa naar Galiléa door Samaria trekken. In dat verband werd er opgemerkt dat ’joden geen betrekkingen met Samaritanen onderhouden’ (Joh. 4:9). Bij de Jakobsbron, vlak bij de stad Sichar, verkoos Jezus het echter met een Samaritaanse vrouw te spreken. Zij bleek zelfs de eerste persoon te zijn aan wie Jezus beleed dat hij de Messías of Christus was. Deed hij dit omdat zij geen jodin was? (Matth. 16:20) Bovendien hebben hij en zijn apostelen op uitnodiging van de Samaritaanse inwoners van Sichar twee dagen lang bij de Samaritanen doorgebracht en met hen gesproken. Enkelen van hen geloofden en zeiden tot de Samaritaanse vrouw die getuigenis aan hen had afgelegd: „Wij geloven niet langer om wat gij gezegd hebt, want wij hebben het zelf gehoord en wij weten dat deze man stellig de redder der wereld is.” — Joh. 4:39-43.
17. Welk standpunt nam Jezus in met betrekking tot die gelovige Samaritanen en de waterdoop?
17 Toch bleef Jezus, zelfs hierna, nog steeds verschil maken tussen joden en Samaritanen, ondanks het feit dat sommige Samaritanen geloof in hem stelden. Heeft Jezus ooit van die gelovige Samaritanen verlangd dat zij met Johannes’ doop in water werden gedoopt? Neen! Dit is veelbetekenend, aangezien er onmiddellijk vóór het verslag over Jezus’ bezoek aan de Samaritaanse stad Sichar staat geschreven: „Toen nu de Heer te weten kwam dat de Farizeeën hadden gehoord dat Jezus meer discipelen maakte en doopte dan Johannes — hoewel Jezus zelf in feite niet doopte, maar zijn discipelen — verliet hij Judéa en vertrok weer naar Galiléa. Hij moest echter door Samaria gaan. Zo kwam hij bij een stad van Samaria, Sichar geheten, dicht bij het veld dat Jakob aan zijn zoon Jozef had gegeven. De bron van Jakob bevond zich ook daar.” — Joh. 4:1-6.
18. Welke houding legden de Samaritaanse dorpsbewoners twee jaar later aan de dag, toen Jezus op weg naar Jeruzalem was en door Samaria trok?
18 Verliep alles twee jaar later nog net zo gunstig voor Jezus? Hij en zijn discipelen reisden toen in tegengestelde richting, om het joodse loofhuttenfeest te Jeruzalem bij te wonen. Jezus’ boodschappers „gingen [toen] heen en kwamen in een dorp der Samaritanen om voorbereidingen voor hem te treffen; maar zij ontvingen hem niet, omdat hij zijn aangezicht erop gericht had [waarheen?] naar Jeruzalem te gaan. Toen de discipelen Jakobus en Johannes dit zagen, zeiden zij: ’Heer, wilt gij dat wij zeggen dat er vuur van de hemel neerdaalt om hen te verdelgen?’ Maar hij keerde zich om en bestrafte hen. Daarom gingen zij naar een ander dorp” (Luk. 9:51-56). Had Jezus aan het heftige temperament van Jakobus en Johannes toegegeven, dan had dit de Samaritanen bevooroordeeld kunnen maken tegen het christendom.
19. (a) Welke instructies gaf Jezus de twaalf apostelen, toen hij hen twee aan twee uitzond, betreffende Samaria? (b) Wat was volgens Johannes 8:47, 48 de houding van de joden in het algemeen ten opzichte van Samaritanen?
19 Zelfs een jaar voordien nog, vóór het Pascha van 32 G.T., toen Jezus de apostelen uitzond om twee aan twee te prediken, had Jezus tot hen gezegd: „Slaat niet de weg naar de natiën in en gaat geen Samaritaanse stad binnen; maar gaat in plaats daarvan voortdurend naar de verloren schapen van het huis Israëls. Predikt op uw tocht en zegt: ’Het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen’” (Matth. 10:5-7; Luk. 9:1-6). Maanden later, na het loofhuttenfeest van 32 G.T., zond Jezus de zeventig evangelisten uit en gaf hij hun net zulke instructies als hij aan de twaalf apostelen had gegeven. De dorpen en steden waarin zij Gods koninkrijk predikten bevonden zich waarschijnlijk in Judéa, niet in Samaria (Luk. 10:1-24). Zij brachten geen verslag uit van bezoeken aan Samaritaanse plaatsen. Zij gingen naar „de verloren schapen van het huis Israëls”. Waarom? Omdat die evangelisten niet een grotere autoriteit ontvingen dan die aan de apostelen was gegeven. De algemene houding van de joden jegens Samaritanen kwam aan het licht toen Jezus de ongelovige joden zei dat zij niet uit God waren en zij vinnig antwoordden: „Gij zijt een Samaritaan en hebt een demon.” — Joh. 8:47, 48.
20. Waarom hebben de Samaritanen er geen voordeel van getrokken toen Petrus met Pinksteren te Jeruzalem de eerste van de „sleutels van het koninkrijk” gebruikte, en welke vraag rijst er derhalve?
20 Jezus maakte een onderscheid tussen Samaritanen en joden toen hij tot de Samaritaanse vrouw zei: „Gijlieden aanbidt wat gij niet kent; wij aanbidden wat wij kennen, want redding is uit de joden” (Joh. 4:22). Jezus classificeerde een Samaritaan als een „man van een andere natie” of, letterlijker, „van een ander ras” (Luk. 17:16-18; zie woord-voor-woordvertaling van Kingdom Interlinear Translation.)a De Samaritanen, die hun aanbidding op de berg Gerizim beoefenden, hebben in 33 G.T. het pinksterfeest in Jeruzalem niet bijgewoond. Zij hebben er dus geen voordeel van getrokken toen Petrus de eerste van de „sleutels van het koninkrijk der hemelen” gebruikte (Hand. 2:5-11). Wanneer na de uitstorting van de heilige geest te Jeruzalem hebben de twaalf apostelen derhalve aandacht geschonken aan Samaria, opdat de Samaritanen zouden kunnen delen in wat Jezus in Handelingen 1:8 had voorzegd?
21. Hoe kwam de evangelist Filippus in Samaria terecht, en waarom had zijn aanwezigheid veel vreugde tot gevolg?
21 Na Pinksteren zijn er veel dingen met de christelijke gemeente in Jeruzalem gebeurd. Naar aanleiding van de vervolging die uitbrak nadat Stéfanus als een martelaar was gestorven, werden alle leden van de gemeente te Jeruzalem, op de twaalf apostelen na, verstrooid (Hand. 8:1-5). Wegens de vervolging, en niet op grond van apostolische opdrachten en instructies, vluchtten Filippus, een intieme medewerker van Stéfanus, en andere joodse christenen noordwaarts naar het district Samaria (Hand. 6:1-6; 21:8). Daar predikte Filippus, die door Gods geest was begunstigd met de gave wonderen te verrichten, het goede nieuws over de uit de doden opgewekte en verheerlijkte Jezus Christus en verrichtte hij vele wonderbaarlijke tekenen op het gebied van genezingen. „Er ontstond derhalve zeer veel vreugde in die stad.” — Hand. 8:8.
22. Welke vraag rijst er doordat veel Samaritaanse mannen en vrouwen door Filippus in water werden gedoopt?
22 Welke uitwerking had dit? „Toen zij Filippus geloofden, die het goede nieuws van het koninkrijk Gods en van de naam van Jezus Christus bekendmaakte, werden zij gedoopt, zowel mannen als vrouwen.” Hiertoe behoorde ook een zekere tovenaar, Simon genaamd, die „magische kunsten had beoefend en de natie van Samaria in verbazing had gebracht” (Hand. 8:9, 12, 13). Op dit punt rijst de vraag: Waren die gelovige Samaritanen „uit water en geest” geboren? Welnu, het water van de doop was in het beeld gekomen, maar hoe stond het met de geest? Indien zij na hun waterdoop tot geestelijke zonen Gods zouden zijn verwekt, zou Filippus degene zijn geweest die voor deze nieuwe groep, Samaritanen, de weg tot het „koninkrijk der hemelen” had geopend. Heeft hij dit echter werkelijk gedaan, ofschoon hij niet een van de twaalf apostelen was? Wat toont het geïnspireerde bericht aan?
23. Waarom wordt er niet bericht dat Filippus de Samaritanen die zich aanboden om in de naam van Jezus gedoopt te worden, de heilige geest heeft beloofd?
23 Deze Filippus was niet een van de apostelen tot wie Jezus had gezegd: „Welke dingen gij ook op aarde moogt binden, zullen dingen zijn die in de hemel gebonden zijn, en welke dingen gij ook op aarde moogt ontbinden, zullen dingen zijn die in de hemel ontbonden zijn” (Matth. 18:18; 16:19; 10:2-4; Joh. 1:43-48). Er wordt dan ook niet vermeld dat Filippus de Samaritanen in verband met hun waterdoop beloften over de gave van de heilige geest heeft gedaan. Hij was niet gemachtigd te zeggen, zoals Petrus dit op de dag van het pinksterfeest tot de joden had gedaan: „Hebt berouw, en een ieder van u worde gedoopt in de naam van Jezus Christus tot vergeving van uw zonden, en gij zult de vrije gave, de heilige geest, ontvangen.” — Hand. 2:38.
24. (a) Waren de Samaritanen, door zich te laten besnijden en de in Mozes’ geschriften voorgeschreven feesten te houden, in het Mozaïsche wetsverbond opgenomen? (b) Werden zij, na de waterdoop in Jezus’ naam, terstond „uit water en geest . . . geboren”?
24 De Samaritanen waren niet opgenomen in het Wetsverbond, in verband waarmee Mozes bij de berg Sinaï voor de Israëlieten als middelaar was opgetreden, ook al beschouwden de Samaritanen de eerste vijf boeken van Mozes, de Pentateuch, als Gods Woord en ook al vierden zij op de berg Gerizim, in het district Samaria, zowel een pascha- als een pinksterfeest (2 Kon. 17:29, 30; Joh. 4:19, 20). Hun besnijdenis in het vlees maakte hen op zichzelf genomen dus niet tot joodse proselieten. De Samaritanen waren niet betrokken geweest bij het aan de paal nagelen van Jezus en hoefden dus niet in water gedoopt te worden ten einde voor zulk een grote zonde, waarover zij berouw moesten tonen, Gods vergeving te ontvangen. De Samaritanen werden echter door Filippus gedoopt in de naam van Jezus Christus als de Messías (Christus) en „de redder der wereld” (Joh. 4:25, 26, 28, 29, 42). Werden zij op grond hiervan „uit water en geest . . . geboren”? Neen! Want zij ontvingen toen niet de heilige geest.
25. Hoe toont Handelingen 8:14-17 aan waarom de gedoopte Samaritanen niet uit water en geest waren geboren?
25 Hoe kwam dit? Handelingen 8:14-17 vertelt ons: „Toen de apostelen in Jeruzalem vernamen dat Samaria het woord Gods had aangenomen, zonden zij Petrus en Johannes naar hen toe; en dezen gingen erheen en baden voor hen dat zij heilige geest mochten ontvangen. Want die was nog op niemand van hen neergedaald, doch zij waren alleen in de naam van de Heer Jezus gedoopt. Toen legden zij [Petrus en Johannes als apostelen] hun de handen op en zij [de gedoopte Samaritanen] ontvingen heilige geest.” Dit houdt meer in dan alleen maar wonderbare geestelijke gaven te ontvangen.
26. Voor welk voorrecht kwamen de gedoopte Samaritanen aldus in aanmerking, en waarvan maakte Petrus, in aanwezigheid van Johannes, gebruik?
26 Hier werden de gedoopte Samaritanen voor het eerst niet alleen uit water maar ook uit geest „geboren”, waardoor zij ervoor in aanmerking kwamen Gods hemelse koninkrijk binnen te gaan (Joh. 3:5). De activiteit van de geest kwam hier overeen met die waarover later in Handelingen 10:44-46 en 11:15-17 wordt gesproken. Aldus gebruikte Petrus de tweede van de „sleutels van het koninkrijk der hemelen” ten behoeve van de gelovige gedoopte Samaritanen. Het is waar dat de apostel Johannes daar bij Petrus was, maar voordien, op de dag van het pinksterfeest, waren elf andere apostelen bij Petrus, die de sleutels had. — Zie ook Matthéüs 18:1, 18.
27. Hoe toont Handelingen 8:18-23 aan dat Petrus in de kwestie met de vroegere tovenaar Simon de leiding nam?
27 Petrus’ prioriteit blijkt uit wat Handelingen 8:18-23 ons vervolgens zegt: „Toen Simon [de tovenaar] nu zag dat door middel van de oplegging der handen van de apostelen de geest werd gegeven, bood hij hun geld aan en zei: ’Geef ook mij deze autoriteit, opdat een ieder die ik de handen opleg, heilige geest ontvangt.’ Maar Petrus zei tot hem: ’Dat uw zilver met u verga, omdat gij hebt gedacht door middel van geld in het bezit te komen van de vrije gave Gods. Gij hebt part noch deel aan deze zaak, want uw hart is niet recht in Gods ogen. Heb daarom berouw over deze laagheid van u, en smeek Jehovah dat de beraming van uw hart u, indien mogelijk, vergeven mag worden, want ik zie dat gij een vergiftige gal en een band van onrechtvaardigheid zijt.’” Dit duidt erop dat Petrus bij deze gelegenheid als Christus’ belangrijkste vertegenwoordiger de leiding nam. Als degene aan wie de sleutels van het Koninkrijk waren toevertrouwd, voerde hij het woord.
28. Voor wie stond de Koninkrijksgelegenheid toen eveneens open, en waar begonnen de door de geest verwekte Samaritanen te aanbidden?
28 Vanaf dat tijdstip kon dezelfde gelegenheid aan anderen in het district Samaria geboden worden. In Handelingen 8:25 lezen wij dan ook: „Toen zij [Petrus en Johannes] dan het getuigenis grondig hadden gegeven en het woord van Jehovah hadden gesproken, keerden zij naar Jeruzalem terug, terwijl zij nog aan vele dorpen der Samaritanen het goede nieuws bekendmaakten.” Nu begonnen de gedoopte, door de geest verwekte Samaritanen hun hemelse Vader, Jehovah, niet op de berg Gerizim en ook niet te Jeruzalem, maar in zijn grote geestelijke tempel te aanbidden. — Joh. 4:21.b
29. Wat gebeurde er na Saulus’ bekering tot het christendom met de door de geest verwekte gemeente in Judéa, Galiléa en Samaria, en waar ging Filippus wonen?
29 Filippus en andere joodse christenen waren gedwongen naar Samaria te vluchten wegens de vervolging die de Farizeeër Saulus van Tarsus op touw gezet had. Maar nadat Saulus zelf tot het christendom was bekeerd, veranderde de situatie voor de gemeente in Palestina. „Toen”, zo vertelt Handelingen 9:31 ons, „trad er voor de gemeente in geheel Judéa en Galiléa en Samaria werkelijk een periode van vrede in en werd ze opgebouwd; en daar ze in de vreze Jehovah’s en in de vertroosting van de heilige geest wandelde, bleef ze in aantal toenemen.” Filippus vestigde zich uiteindelijk echter in de havenstad Cesaréa, waar de Romeinse bestuurder van de provincie Judéa zijn residentie had en waar een Italiaanse afdeling soldaten was gestationeerd. — Hand. 8:40; 21:8; 10:1; 23:23-35.
[Voetnoten]
a Zie Theological Dictionary of the New Testament, Deel 1, blz. 266, onder allogenes.
b Dit alles gebeurde gedurende de tweede helft van de laatste week van de ’zeventig jaarweken’ die in Daniël 9:24-27a waren voorzegd. Gedurende die zeventigste „week” liet Jehovah God het Abrahamitische verbond, waarin de Israëlieten zich krachtens natuurlijke afstamming van Abraham bevonden, ten aanzien van de natuurlijke Israëlieten van kracht blijven (Gen. 12:1-3; 22:18). In tegenstelling tot wat Filippus deed, die wegens de vervolging naar Samaria was gevlucht, zegt Handelingen 11:19 ons: „Zij dan die verstrooid waren ten gevolge van de verdrukking die in verband met Stéfanus was ontstaan, trokken verder tot Fenicië en [het eiland] Cyprus en Antiochië [in Syrië], maar spraken het woord tot niemand dan alleen tot joden.” De zeventigste „week” van speciale gunst voor de natuurlijke joden als gevolg van het Abrahamitische verbond, die met Jezus’ doop en zalving in 29 G.T. was begonnen, eindigde in de vroege herfst van 36 G.T. De toelating van de gedoopte Samaritanen tot de hemelse Koninkrijksvoorrechten opende voor de andere niet-joden die zich „tot de verst verwijderde streek der aarde” bevonden, dus niet de weg dat zij in de gemeente van door de geest verwekte christenen opgenomen werden, noch vormde dit het begin van de grote toevloed van zulke onbesneden heidenen in die gemeente.