Vragen van lezers
● Was Jehovah niet partijdig ten aanzien van de natie Israël in de manier waarop hij met de Israëlieten handelde? Toch zegt de bijbel in Handelingen 10:34 dat „God niet partijdig is”. Hoe is dit met elkaar te rijmen? — V.S.
Onpartijdig zijn betekent vrij te zijn van vooroordeel of begunstiging. Het komt erop neer dat men zich bij zijn oordeel of gedragingen niet ten gunste van iemand laat leiden door diens persoonlijkheid of zijn positie, rijkdom, macht of invloed. Het zou betekenen dat men geen steekpenningen aanneemt en aan de andere kant niet door louter sentimentaliteit voor een behoeftige wordt beïnvloed. Onpartijdigheid ziet erop toe dat allen op zodanige wijze worden behandeld als strookt met wat eerlijk en rechtvaardig is, overeenkomstig datgene wat elk verdient en nodig heeft. — Spr. 3:27.
Jehovah zegt dat hij „niemand met partijdigheid bejegent noch steekpenningen aanneemt” (Deut. 10:17; 2 Kron. 19:7). Toen de apostel Petrus besefte dat God de gebeden van de onbesneden heiden Cornelius had verhoord en de aangelegenheden zo had geregeld dat hij rechtstreeks in contact met de christelijke gemeente werd gebracht, zei Petrus: „Ik bemerk zeer zeker dat God niet partijdig is, maar in elke natie is de mens die hem vreest en rechtvaardigheid werkt, aanvaardbaar voor hem.” — Hand. 10:34; Rom. 2:10, 11.
Toch blijven sommige personen volhouden dat Jehovah partijdig handelde door Israël uit de oudheid als zijn volk te gebruiken en te begunstigen. Een eerlijke beschouwing van zijn handelingen ten aanzien van Israël zal echter aan het licht brengen dat deze beschuldiging onjuist is. Dat Jehovah Israël had uitgekozen en zich met de Israëlieten bemoeide, was niet het gevolg van hun grootheid en aantallen, maar van zijn liefde en waardering wegens het geloof en de loyaliteit van zijn vriend Abraham, hun voorvader. Ook was hij lankmoedig jegens hen omdat hij zijn naam op hen had gelegd. — Deut. 7:7-11; 29:13; Ezech. 36:22; Ps. 105:8-10.
Zolang Israël gehoorzaam was, werd het gezegend boven de natiën die de Wet welke Jehovah door bemiddeling van Mozes had gegeven, niet bezaten. Toen Israël ongehoorzaam was, handelde God geduldig en barmhartig ten aanzien van hen, ook al strafte hij hen wel degelijk. Hoewel zij een begunstigde positie innamen, rustte er een zwaardere verantwoordelijkheid voor het aangezicht van God op hen, omdat zij Gods naam droegen en onder de Wet stonden.
De Wet bevatte vervloekingen voor degene die haar overtrad. Er staat geschreven: „Vervloekt is hij die de woorden van deze wet niet van kracht zal doen worden door ze te volbrengen” (Deut. 27:26). Doordat de joden de Wet overtraden, kwamen zij onder deze vloek te staan, welke nog werd toegevoegd aan hun veroordeling als nakomelingen van de zondige Adam (Rom. 5:12). Om de joden van deze speciale belemmering te verlossen, moest Christus derhalve niet slechts zonder meer sterven, maar aan de martelpaal sterven, zoals de apostel Paulus in Galáten 3:10-13 betoogt.
Het voorgaande toont aan dat God geen partijdigheid ten aanzien van Israël aan de dag legde. God gebruikte Israël met het oog op de zegen die alle natiën zouden ontvangen (Gal. 3:14). In deze natie liet hij zijn Zoon geboren worden, door bemiddeling van wie redding mogelijk is voor allen die geloof oefenen. God werkte er in werkelijkheid naar toe, op zijn bestemde tijd mensen van alle natiën voordelen te schenken. De apostel merkt in overeenstemming hiermee op: „Is hij alleen de God van de joden? Is hij het ook niet van mensen der natiën? Ja, ook van mensen der natiën, indien God werkelijk één is, die besnedenen rechtvaardig zal verklaren ten gevolge van geloof en onbesnedenen rechtvaardig zal verklaren door middel van hun geloof.” — Rom. 3:29, 30.
Bovendien was het in de oude joodse staat voor mensen van andere natiën mogelijk onder Gods gunst en zegen te komen door Jehovah, de God van Israël, te aanbidden en zijn wet te onderhouden, zoals de Gibeonieten, de Nethinim („gegevenen”) en veel inwonende vreemdelingen deden. — Joz. 9:3, 27; Ezra 8:20; 1 Kon. 8:41-43; Num. 9:14.
Hoewel Jehovah geduldig en barmhartig was en Israël steeds weer in zijn gunst aanvaardde als zij berouw hadden, kwam er ten slotte een einde aan Jehovah’s geduld en verwierp hij hen als zijn naamvolk (Luk. 13:35; Rom. 11:20-22). Hier is de verklaring van de apostel van toepassing: „Hij zal een ieder vergelden naar zijn werken: . . . verdrukking en benauwdheid, over de ziel van ieder mens die het schadelijke bewerkt, eerst van de jood en ook van de Griek; maar heerlijkheid en eer en vrede voor een ieder die het goede werkt, eerst voor de jood en ook voor de Griek. Want er is bij God geen partijdigheid.” — Rom. 2:6-11.
Dus hoewel een oppervlakkige beschouwing van Gods handelingen de indruk van partijdigheid zou kunnen wekken, brengt een grondige, diepgaande beschouwing een wonderbaarlijke onpartijdigheid en gerechtigheid aan het licht die alles overtreft waarvan mensen zich een denkbeeld zouden kunnen vormen. Hoe schitterend heeft hij alles laten verlopen opdat de mensheid in de gelegenheid zou worden gesteld zijn gunst en het leven te ontvangen! — Jes. 55:8-11; Rom. 11:33.