Goddelijke barmhartigheid wijst dwalenden de weg terug
„Er [zal] in de hemel meer vreugde . . . zijn over één zondaar die berouw heeft dan over negenennegentig rechtvaardigen die geen berouw nodig hebben.” — Luk. 15:7.
1, 2. In welk opzicht zijn Jehovah Gods hoedanigheden op harmonieuze wijze met elkaar in evenwicht, en hoe blijkt dit uit de uitsluitingsregeling?
JEHOVAH is een God van liefde, een barmhartige God. Al zijn regelingen en instructies zijn ten goede van degenen die rechtvaardigheid liefhebben; ze dienen nooit een zelfzuchtig of schadelijk doel (Ex. 34:6; 1 Joh. 4:8). Hij is ook een God van rechtvaardigheid en gerechtigheid; hij ziet kwaaddoen niet door de vingers of vergoelijkt het niet (Ps. 33:4, 5; 50:16-21). Deze goddelijke hoedanigheden zijn echter niet met elkaar in strijd. Oprechte liefde vereist veeleer van iemand dat hij aan rechtvaardigheid vasthoudt en er krachtig op staat.
2 Tot de regelingen die in Gods Woord worden aangetroffen, behoort dan ook die van de uitsluiting, dat wil zeggen, het uit de gemeente verwijderen of verbannen van personen die, hoewel zij beweren christenen te zijn, zich aan ernstige overtredingen schuldig maken en in gebreke blijven een werkelijk berouwvolle houding aan de dag te leggen. Dat zij worden uitgesloten, is in het belang van de gemeente, ten einde haar zuiverheid te bewaren en haar leden, die Gods liefde genieten, ertegen te beschermen door zulk een als zuurdeeg doorwerkende invloed, welke door de kwaaddoeners wordt vertegenwoordigd, besmet te worden.
3, 4. Welke instructies geeft de apostel Paulus met betrekking tot uitsluiten, en welke vragen dienen beantwoord te worden?
3 Om deze reden gebood de geïnspireerde apostel Paulus christenen in Korinthe „niet langer in gezelschap te verkeren van iemand, een broeder genoemd, die een hoereerder of een hebzuchtig persoon of een afgodendienaar of een beschimper of een dronkaard of een afperser is, en met zo iemand zelfs niet te eten. . . . ’Verwijdert de goddeloze man uit uw midden.’” — 1 Kor. 5:6, 7, 11-13.
4 Wil dit echter zeggen dat er hierna helemaal niets positiefs meer voor zulke uitgeslotenen gedaan mag worden, iets wat ertoe zou kunnen bijdragen dat zij berouw gaan krijgen, zich omkeren, terugkeren en als goedgekeurde, reine leden van de gemeente worden hersteld? Mag er beslist niets positiefs gedaan worden totdat de persoon in kwestie formeel zijn berouw aan de ouderlingen van de gemeente kenbaar maakt en rechtstreeks om herstel verzoekt? Zou de geringste vorm van vermaning aan zo iemand om zich ’om te keren’ en er moeite voor te doen hersteld te worden, erop neerkomen dat men ’in zijn gezelschap verkeert’ en geestelijke omgang met hem heeft? Laten wij eens zien welk antwoord door de bijbel te kennen wordt gegeven.
HET VOORBEELD VAN DE VOORNAAMSTE OUDERLING
5, 6. (a) In welke speciale verhouding stond de natie Israël eens tot Jehovah God? (b) Welke handelwijze volgden zij evenwel, en met welke ernstige gevolgen?
5 Beschouwt u eens het voorbeeld van Jehovah Gods handelingen ten aanzien van degenen die eens zijn naamvolk waren, de Israëlieten. Van alle volken op aarde bevonden alleen zij zich in een verbondsverhouding tot hem en alleen zij hadden zijn woord en wet ontvangen (Ps. 147:19, 20; Rom. 3:1, 2). Zij betoonden zich echter herhaaldelijk ontrouw jegens hem, terwijl zij ten slotte de toestand bereikten die wordt beschreven in het gebed dat in Daniël 9:4-19 staat opgetekend: „Wij hebben gezondigd en misdreven en goddeloos gehandeld en zijn weerspannig geweest; en er is van uw geboden en van uw rechterlijke beslissingen afgeweken. En wij hebben niet geluisterd naar uw knechten, de profeten, die in uw naam tot onze koningen, onze vorsten en onze voorvaders en tot heel het volk van het land hebben gesproken.”
6 Wegens dit afwijken en deze grove ongehoorzaamheid heeft Jehovah, zoals Daniël zegt, „over ons . . . uitgestort de vloek en de gezworen eed die geschreven staat in de wet van Mozes, de knecht van de ware God, . . . door over ons grote rampspoed te brengen, zodat er zich onder de ganse hemel niet iets dergelijks heeft voorgedaan”. Ja, God ondernam krachtige rechterlijke stappen tegen hen door eerst de noordelijke stammen en vervolgens de zuidelijke stammen uit hun land te verdrijven en in ballingschap te laten gaan en ten slotte toe te laten dat de gehele nationale structuur door Babylon werd omvergeworpen. Jehovah ’scheidde’ in werkelijkheid van de nationale organisatie, alsof ze een „vrouw” van hem was en de „moeder” van de individuele leden van de natie. — Vergelijk Jesaja 50:1; 54:5, 6; Jeremia 3:8.
7. Heeft Jehovah, nadat hij Israël uit zijn gunst had verstoten, daarna een strikt negatieve houding ten aanzien van hen aan de dag gelegd? Verschaf bewijzen.
7 Weigerde Jehovah, nadat hij deze krachtige rechterlijke stappen tegen hen had ondernomen, verder ook maar iets te doen wat ertoe zou kunnen bijdragen dat zij in zijn gunst hersteld werden? Neen, in plaats daarvan wees hij hen streng terecht en spoorde hij hen ertoe aan de verkeerde handelwijze die tot hun rampspoed had geleid, de rug toe te keren. Door bemiddeling van de profeet Jeremia zei God, klaarblijkelijk tot de leden van het verworpen noordelijke koninkrijk Israël: „Keer toch terug, o afvallig Israël, . . . Ik zal niet tot onbepaalde tijd gebelgd blijven. Alleen, neem nota van uw dwaling, want tegenover Jehovah, uw God, hebt gij overtredingen begaan. . . . Keert terug, gij afvallige zonen. Ik zal uw afvallige toestand genezen.” — Jer. 3:12, 13, 22; vergelijk Klaagliederen 3:31-33; Jesaja 57:16-18.
8. Hoe onthulde Jehovah door bemiddeling van de profeet Ezechiël welke houding hij ten aanzien van dwalenden aan de dag legt?
8 Deze uitspraak komt overeen met Jehovah’s verklaring bij monde van de profeet Ezechiël, waar hij zijn houding tot uitdrukking brengt tegenover degenen die er nog steeds blijk van geven tot berouw te kunnen geraken: „Schep ik ook maar enigszins behagen in de dood van een goddeloze, . . . en niet daarin dat hij zou terugkeren van zijn wegen en werkelijk zou blijven leven? . . . Werpt al uw overtredingen van u af waarin gij overtreden hebt en maakt u een nieuw hart en een nieuwe geest, want waarom zoudt gij sterven, o huis van Israël? Want ik schep helemaal geen behagen in de dood van wie sterven moet, . . . Bewerkstelligt dus een terugkeer en blijft leven.” — Ezech. 18:23, 30-32.
9. Had Jehovah God, door overtreders aldus te vermanen, geestelijke omgang met hen?
9 Had Jehovah God, door deze overtreders aldus te vermanen, geestelijke omgang met hen, had hij ’deel met hen’ door geestelijke goede dingen met hen te delen als waren zij zijn vrienden? (Vergelijk 1 Johannes 1:3, 6, 7.) Integendeel, zoals Jehovah hun voordien door bemiddeling van de profeet Jesaja had gezegd, dienden zij zich te veranderen indien zij zich weer in zijn vriendschap wensten te verheugen. Hij zou zich niet vernederen om hun slechte wegen te bewandelen en hun verkeerde gedachten te aanvaarden. Hij zei: „Zoekt Jehovah . . . Laat de goddeloze zijn weg verlaten en de man van schadelijkheid zijn gedachten; en laat hij terugkeren tot Jehovah, die hem barmhartig zal zijn, en tot onze God, want hij zal rijkelijk vergeven. ’Want ulieder gedachten zijn niet mijn gedachten, noch zijn mijn wegen uw wegen’, is de uitspraak van Jehovah. ’Want zoals de hemelen hoger zijn dan de aarde, zo zijn mijn wegen hoger dan uw wegen, en mijn gedachten dan uw gedachten.’” (Jes. 55:6-9). Wilden zij zich weer in zoete omgang met God verheugen, dan moesten zij hun gedachten en wegen verhogen en terugkeren tot het rechtvaardige peil waaraan God vasthoudt en dat in zijn Woord wordt onderwezen. Aldus zouden zij acht slaan op zijn aansporing om te ’komen en de zaken recht te zetten tussen ons’, zodat hij hun grove zonden als uitgewist zou kunnen beschouwen. — Jes. 1:18, 19.
10, 11. Welke eigenschappen van Jehovah worden door de gelijkenis van de verloren zoon toegelicht, en hoe?
10 De gelijkenis van de verloren zoon verschaft verder inzicht in Jehovah’s bewonderenswaardige houding van barmhartigheid en consideratie (Luk. 15:11-32). De wijze waarop de vader in de gelijkenis op de terugkeer van zijn eigenzinnige zoon reageerde, beeldt op een hartverwarmende wijze af wat de hemelse Vader, Jehovah, voor iemand is. In de gelijkenis had de zoon het ouderlijk huis verlaten, waarna hij ver weg was gegaan en zijn tijd en geld had verspild door een losbandig leven te leiden en onder andere in het gezelschap van hoeren te verkeren. Hij verviel tot armoede en leed honger, en na met een schok tot bezinning gekomen te zijn, besloot hij naar zijn vader terug te keren. Merk nu op wat in de gelijkenis wordt gezegd: „Terwijl hij nog een heel eind weg was, werd zijn vader hem gewaar en werd door medelijden bewogen, en hij snelde op hem toe en viel hem om de hals en kuste hem teder.” — Luk. 15:20.
11 Toen de vader zijn zoon in de verte zag aankomen, zei hij dus niet bij zichzelf: ’Ik ben niet van plan een voet te verzetten of ook maar één woord te spreken voordat die zondaar hier voor mijn voeten neervalt en officieel vraagt weer in mijn gunst hersteld te worden.’ Neen, maar toen hij zijn zoon op zich zag afkomen, en in feite onderscheidde wat er in de geest van zijn zoon omging, ging de vader hem tegemoet. Niet vóór, maar na deze vaderlijke uiting van medelijden vroeg de zoon officieel om vergeving.
12. Door middel waarvan trekt Jehovah berouwvolle overtreders weer naar zich toe? Hoe wordt dit door Hosea’s profetie geïllustreerd?
12 Dit doet ons denken aan datgene wat de apostel Paulus opmerkt over „de goedgunstige hoedanigheid van God [die] u tot berouw tracht te brengen” (Rom. 2:4). Ja, Jehovah God brengt rechtvaardige toorn tot uitdrukking wanneer mensen zich aan kwaaddoen overgeven. Maar hij blijft niet voorgoed toornig als er een einde komt aan het kwaaddoen. Hij weet dat er van welgemeende barmhartigheid een wonderbare aantrekkingskracht uitgaat waardoor berouwvolle overtreders weer tot het punt teruggebracht kunnen worden dat zij genezen kunnen worden. — Hos. 6:1; 14:1, 2, 4.
13. (a) Waarom dienen wij niet de oudste broer in de gelijkenis van de verloren zoon te volgen? (b) Naar wie dienen allen die als ouderlingen, opzieners en herders dienst verrichten als hun voorbeeld op te zien wanneer zij met dwalenden te maken hebben? (c) Wat tonen de Psalmen aan met betrekking tot het voorbeeld van deze Voornaamste Ouderling?
13 Wij willen thans derhalve niet zijn als de oudste broer van de gelijkenis, die in het begin helemaal niet blij was over de wijze waarop zijn zondige broer weer werd ontvangen (Luk. 15:25-32). Wij zullen er veeleer ’blijk van willen geven zonen van onze hemelse Vader’ te zijn door Jehovah’s meedogende voorbeeld te volgen (Matth. 5:44-48). Als de God der eeuwigheid en de „Oude van Dagen” is hij de Voornaamste Ouderling, de Grote Herder en Opziener van onze zielen (1 Petr. 2:25). Zijn voorbeeld is altijd goed en kan met vertrouwen worden nagevolgd. Wij zullen later in onze bespreking zien hoe dat voorbeeld ons op vele praktische manieren tot gids kan zijn. — Ps. 77:7-9; 103:9, 10, 13.
HOE IEMAND ALS „EEN MENS UIT DE NATIËN EN ALS EEN BELASTINGINNER” WERD BESCHOUWD
14. Welke eerder gelegde basis had de apostel Paulus voor zijn instructies met betrekking tot uitsluiting?
14 Toen Paulus zijn apostolische raad betreffende uitsluiting aan de Korinthiërs schreef, bezat hij reeds eerder gegeven geïnspireerde inlichtingen waarop hij zijn instructies baseerde. Christus Jezus had deze inlichtingen zelf verstrekt. In Matthéüs 18:15-17 staat vermeld hoe er gehandeld moest worden in verband met zonden (duidelijk niet slechts kleine overtredingen maar werkelijk ernstige zonden) die tegen personen waren begaan. Hij zette uiteen dat er een uitsluiting zou kunnen volgen wanneer de zondaar geen berouw ten toon spreidde. Nadat Jezus progressieve pogingen had beschreven om zo iemand te ’winnen’ door hem ertoe te brengen zijn verkeerde handelwijze te erkennen en er berouw van te hebben, zei hij: „Indien hij zelfs naar de gemeente niet luistert, dan zij hij u net als een mens uit de natiën en als een belastinginner.”
15. (a) Naar welke „gemeente” verwees Jezus in Matthéüs 18:17? (b) Waarom zijn zijn woorden dan van belang voor ons in de christelijke gemeente?
15 In die tijd (32 G.T.) was de christelijke gemeente nog niet gevormd, zodat de „gemeente” waarnaar Jezus verwees, betrekking moet hebben op de toen bestaande joodse regeling, met haar lichamen van ouderlingen, met inbegrip van degenen die als rechters dienst verrichtten en de gemeente in deze hoedanigheid plaatselijk vertegenwoordigden (Ezra 10:14; Luk. 7:3). Niettemin verschaften Jezus’ instructies beslist een tot richtsnoer dienend beginsel dat voor de toekomstige christelijke gemeente een hulp zou vormen. Het is voor ons vooral belangwekkend te weten wat het inhield de onberouwvolle zondaar „als een mens uit de natiën en als een belastinginner” te beschouwen. Om dit te weten te komen, dienen wij na te gaan hoe zulke personen terecht door de joodse gemeente werden beschouwd. Hierdoor zullen wij worden geholpen beter te begrijpen wat de apostel bedoelde toen hij in 1 Korinthiërs 5:11-13 instructies gaf met betrekking tot de wijze waarop christenen degenen dienen te beschouwen die door de christelijke gemeente zijn uitgesloten.
16. Waarom kunnen wij ons niet onvoorwaardelijk op de joodse rabbijnse geschriften verlaten met betrekking tot de joodse houding ten aanzien van heidenen, en waar vinden wij de nodige inlichtingen?
16 Wanneer wij de joodse houding ten aanzien van de mensen van de natiën beschouwen, kunnen wij ons niet volledig laten leiden door de rabbijnse geschriften, die werden samengesteld nadat Jezus op aarde was. Sommige van deze geschriften geven van een extreme houding blijk, een houding die eigenlijk neerkomt op haat jegens en verachting voor „heidenen”, mensen uit de natiën. In sommige rabbijnse geschriften werd zelfs de mening geuit dat een jood een heiden zelfs niet diende te redden als deze in doodsgevaar verkeerde (Maimonides, Rozeach. iv, 12; McClintock and Strong’s Cyclopædia, Deel III, blz. 789). In plaats hiervan kunnen wij in Gods geïnspireerde Geschriften betrouwbare inlichtingen vinden die ons kunnen helpen vast te stellen wat de houding van de eerste-eeuwse joden was.
17. Welke houding hebben de joden in de eerste eeuw volgens de Schrift ten aanzien van ’mensen uit de natiën’ aan de dag gelegd, en waarom heerste deze houding?
17 Toen de apostel Petrus naar het huis van de heiden Cornelius in Cesaréa werd gezonden, zei hij tot degenen die daar bijeen waren: „Gij weet zeer goed dat het voor een jood ongeoorloofd is zich bij iemand van een ander ras te voegen of hem te naderen; nochtans heeft God mij getoond dat ik geen mens verontreinigd of onrein mag noemen” (Hand. 10:27, 28). Toen Petrus later naar Jeruzalem ging, twistten ondersteuners van de besnijdenis in de christelijke gemeente aldaar met hem en „zeiden dat hij het huis van onbesnedenen had betreden en met hen had gegeten” (Hand. 11:2, 3). Het standpunt van de joden kwam er dus in de aard der zaak op neer dat zij zich niet met de heidenen mochten verbroederen, aangezien zij hen als geestelijk onrein beschouwden. Dit kwam doordat zij „vervreemd [waren] van de staat Israël en vreemden [waren] met betrekking tot de verbonden der belofte” en dientengevolge geen werkelijk goedgekeurde positie voor het aangezicht van Jehovah God innamen of in een goedgekeurde verhouding tot hem stonden (Ef. 2:11, 12). Door zich met hen te verbroederen, hun huis binnen te gaan en met hen te eten, zouden de joden zich in geestelijk opzicht verontreinigen. — Vergelijk Johannes 18:28; Galáten 2:11-14.
18. Welk bewijs hebben wij dat Jezus niet in overeenstemming handelde met de extreme zienswijze ten aanzien van heidenen die in sommige rabbijnse geschriften wordt geuit?
18 Jezus Christus hield zich aan deze fundamentele regel om zich niet met mensen van de natiën te verbroederen. En hij instrueerde zijn discipelen in hun predikingsactiviteit „niet de weg naar de natiën [heidenen] in [te slaan] en . . . geen Samaritaanse stad binnen [te gaan]; maar gaat in plaats daarvan voortdurend naar de verloren schapen van het huis Israëls” (Matth. 10:5, 6). Ondanks dit alles gaf Jezus er niettemin blijk van niet zijn goedkeuring te hechten aan of in overeenstemming te handelen met de extreme zienswijze die in de rabbijnse geschriften wordt aangetroffen, waarin alle heidenen als vijanden worden beschouwd die feitelijk met minachting bejegend dienen te worden — evenals hij zich in zijn omgang met Samaritanen niet door een dergelijke houding liet beheersen (Joh. 4:4-40). In plaats hiervan citeerde Jezus juist het profetische Woord van zijn Vader ten einde aan te tonen dat mensen uit de natiën de Messías zouden aanvaarden, dat de tempel een huis van gebed voor alle natiën diende te zijn en dat de Messías een licht voor de natiën zou blijken te zijn. (Matth. 12:18, 21; Mark. 11:17; vergelijk Lukas 2:27-32; Handelingen 13:47.) Toen een heidense legeroverste, die de joden met grote vriendelijkheid had bejegend, Jezus vroeg een zieke slaaf te genezen, deed Jezus dit (Luk. 7:2-10). Hoewel Jezus dus nooit in strijd handelde met de vermaning van de Mozaïsche wet om zich niet te verbroederen met degenen die geen deel uitmaakten van Gods gemeente (de heidenen), werd hij niet onevenwichtig, extreem of onbuigzaam hard door een vijandige houding jegens hen aan de dag te leggen. Hij onderscheidde wijselijk de beginselen die in Gods instructies waren vervat en liet zich daardoor leiden.
19. (a) Hoe werden belastinginners over het algemeen door joden bezien? (b) Hoe spreidde Jezus een juist evenwicht ten toon in de wijze waarop hij met hen omging?
19 Hetzelfde geldt met betrekking tot de belastinginners, die gewoonlijk geen heidenen maar joden waren. Omdat belastinginners zo vaak oneerlijk waren, werden zij door hun medejoden meestal als personen met een slechte reputatie beschouwd die in dezelfde categorie thuishoorden als degenen die als zondaars en hoeren bekendstonden (Matth. 9:10, 11; 21:31, 32). Hoewel Jezus hun verkeerde handelwijze niet goedpraatte, weerhield hij zich er niet van hen te helpen als zij een neiging tot rechtvaardigheid bleken te bezitten, zoals zulke belastinginners als Matthéüs Levi en Zachéüs. Omdat Jezus zulke personen hielp geestelijke vorderingen te maken, werd hij er valselijk van beschuldigd een „vriend van belastinginners en zondaars” te zijn. Er was echter een verschil tussen vriendschap en Jezus’ krachtsinspanningen geestelijk zieke personen te genezen en hen tot berouw te brengen en op het pad van rechtvaardigheid te leiden. — Matth. 11:19; Luk. 5:27-36; 19:2-10.
20. Hoe worden wij door deze inlichtingen over de juiste joodse zienswijze ten aanzien van ’mensen uit de natiën en belastinginners’ geholpen de instructies van de apostel betreffende uitsluiting beter te begrijpen, en tot welke conclusies worden wij hierdoor geleid?
20 Met betrekking tot deze kwestie om personen als ’mensen uit de natiën en als belastinginners’ te beschouwen, worden wij er aldus door Jezus’ eigen voorbeeld tegen beschermd de extreme zienswijze van bepaalde rabbijnse schrijvers over te nemen. Wij zien ook een sterke overeenkomst tussen de wijze waarop deze personen werden bejegend en de behandeling die wordt uiteengezet in de instructies van de apostel Paulus met betrekking tot degenen die buiten de christelijke gemeenschap zijn gesloten, namelijk niet „in gezelschap te verkeren” van zulke personen en „zelfs niet [met hen] te eten” (1 Kor. 5:11). Een onberouwvolle zondaar als „een mens uit de natiën en als een belastinginner” te behandelen, betekent duidelijk dat men zich niet met zo iemand dient te verbroederen. Zoals door Jezus’ voorbeeld wordt aangetoond, vereist dit echter niet van ons dat wij zo iemand als een vijand behandelen of weigeren hem met de normale hoffelijkheid en consideratie te bejegenen. Ook schakelt dit niet de mogelijkheid uit degenen hulp te verlenen die een verkeerde handelwijze de rug willen toekeren en Gods gunst willen verwerven of herwinnen.
DE BETEKENIS VAN 2 JOHANNES 9-11 BEGRIJPEN
21. Welke vermaning geeft de apostel Johannes in de verzen 9 tot 11 van zijn tweede brief, en tot welke vragen geeft dit aanleiding?
21 In zijn tweede brief geeft de apostel Johannes de volgende vermaning: „Een ieder die vooruitdringt en niet blijft in de leer van de Christus, heeft God niet [dat wil zeggen, is niet in eendracht met hem, heeft geen deelgenootschap of omgang met hem; vergelijk 1 Johannes 1:6]. Wie in die leer blijft, hij heeft zowel de Vader als de Zoon. Als iemand tot u komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem nimmer in uw huis en richt ook geen groet tot hem. Want wie een groet tot hem richt, deelt in zijn goddeloze werken” (2 Joh. 9-11). Zijn de woorden van de apostel hier noodzakelijkerwijs van toepassing op alle personen die wegens kwaaddoen uit de gemeenschap zijn gesloten? Of schakelen ze noodzakelijkerwijs de mogelijkheid uit tegen een uitgesloten persoon enige woorden van terechtwijzing of vermaning te spreken ten einde hem ertoe te bewegen berouw te hebben, zich om te keren en weer in de gemeente hersteld te worden? Door de context van die woorden van de apostel te beschouwen, kunnen wij een duidelijker begrip van de betekenis van zijn vermaning krijgen.
22. (a) Naar wat voor soort van personen verwees de apostel daar volgens de context? (b) Waarom zou het onjuist zijn zulke personen te groeten? (c) Is er een verschil in de houding die wordt aanbevolen met betrekking tot de door Johannes beschreven personen en de houding die gewoonlijk en terecht ten aanzien van ’een mens uit de natiën of een belastinginner’ aan de dag werd gelegd?
22 Merk op dat de apostel Johannes in vers zeven zegt dat er „vele bedriegers tot de wereld [zijn] uitgegaan, personen die de komst van Jezus Christus in het vlees niet belijden. Dit is de bedrieger en de antichrist”. Vervolgens geeft Johannes christenen de waarschuwing op hun hoede te zijn en zulke personen niet in hun huis te ontvangen, aangezien zij actieve propagandisten van valse leerstellingen zijn, misleidende voorstanders van onjuist gedrag. Er dient hun geen steunpunt geboden te worden van waaruit zij verder kunnen infiltreren. Men dient hen zelfs niet te groeten, ten einde het te vermijden in hun goddeloze werken te delen. Wij doen er in dit verband goed aan er nota van te nemen dat de joden in apostolische tijden als normale begroeting een uitdrukking gebruikten die „Moogt gij vrede hebben” betekende. Een christen zou iemand die een bedrieger en een antichrist was, beslist geen vrede willen toewensen. Er blijkt echter nergens uit dat joden met een evenwichtige en schriftuurlijke zienswijze weigerden een „mens uit de natiën” of een belastinginner te groeten. Jezus’ raad over begroetingen, in verband met zijn aansporing God na te volgen in zijn onverdiende goedheid jegens „goddelozen en goeden”, schijnt een dergelijk star standpunt uit te schakelen. — Matth. 5:45-48.
23. Tot in welke mate of onder welke omstandigheden zou 2 Johannes 9-11 terecht op een uitgesloten persoon van toepassing gebracht kunnen worden?
23 Zijn allen die uit de gemeenschap zijn gesloten dan als de personen die in Johannes’ tweede brief worden beschreven? Toen zij uitgesloten moesten worden, volgden zij klaarblijkelijk net zo’n handelwijze als die van zulke personen of gaven zij op zijn minst van overeenkomstige gevoelens blijk. In de publikatie Organisatie voor de Koninkrijksprediking en het maken van discipelen staat dan ook op bladzijde 171: „Een gedoopte persoon die moedwillig een weg van immoreel gedrag volgt, verwerpt in werkelijkheid de leer van de bijbel evenzeer als iemand die anderen dingen onderwijst die in strijd zijn met wat de Schrift zegt over de identiteit van God, de voorziening van het loskoopoffer, de opstanding, enzovoort. (Vergelijk Titus 3:10, 11; 2 Timótheüs 2:16-19.)” En indien iemand, na uitgesloten te zijn, zou trachten zijn immoraliteit tegenover anderen te rechtvaardigen en zou trachten anderen tot zijn verdraaide denkwijze over te halen, zou de beschrijving die de apostel Johannes in zijn tweede brief geeft, beslist op hem van toepassing zijn.
24, 25. (a) Welk bewijs is er dat de beschrijving die in 2 Johannes 9-11 wordt gegeven, niet op allen van toepassing is die worden uitgesloten? (b) Welke reactie dient dit bij ons teweeg te brengen, en welke belangrijke vraag zullen wij nu gaan beschouwen?
24 Niet allen die uit de gemeenschap worden gesloten, volgen daarna echter de handelwijze van zulke ’misleiders en antichristen’. Zij zijn niet allen actief betrokken bij het bevorderen van kwaaddoen, terwijl zij de waarheid tegenstaan en trachten anderen er door misleiding toe over te halen hen te volgen in de verkeerde handelwijze die tot hun uitsluiting leidde. Dit blijkt wel uit de velen die berouwvol trachten als goedgekeurde leden van de gemeente hersteld te worden en ook inderdaad weer in de gemeente opgenomen worden. Gedurende de tienjarige periode van 1963 tot 1973 moesten er in de Verenigde Staten (waar thans meer dan een half miljoen christelijke getuigen van Jehovah zijn) 36.671 personen wegens verschillende ernstige overtredingen uit de gemeenschap gesloten worden. Toch werden er in diezelfde periode 14.508 personen hersteld en ten gevolge van hun oprechte berouw weer in de gemeenten opgenomen. Dit is bijna 40 percent van het totaal. Wij hier op aarde dienen ons beslist met Jehovah en zijn hemelse gezin over dit feit te verheugen. — Luk. 15:7.
25 Zo er al iets gedaan kan worden, wat kan er dan gedaan worden om nog meerderen te helpen van degenen die uit de gemeenschap zijn gesloten — maar die niet de handelwijze volgen van de door Johannes beschreven ’antichristen’ — om weer in de gemeente hersteld te worden? Laten wij eens zien hoe de schriftuurlijke beginselen die zijn beschouwd, op een praktische wijze toegepast kunnen worden.
[Illustratie op blz. 683]
In Jezus’ gelijkenis van de verloren zoon ontving de vader zijn eigenzinnige maar berouwvolle zoon hartelijk. Dit doet ons denken aan Gods liefdevolle barmhartigheid en verschaft ons het voorbeeld