Vragen van lezers
● Waarom werd Johannes de Doper door zijn discipelen Rabbi genoemd, terwijl Jezus toch duidelijk zei: „Gij moet u geen Rabbi laten noemen”? — C. W., Verenigde Staten.
Niet alleen Johannes werd door zijn discipelen „Rabbi” genoemd, wat ook uit Johannes 3:26 (NW) blijkt, maar ook Jezus werd door zijn discipelen met „Rabbi” betiteld; Johannes 1:38 (NW) licht ons hierover in, want daar staat: „Zij zeiden tot hem: ’Rabbi (hetgeen vertaald betekent: Leraar), waar houdt gij verblijf?’” Deze tekst laat duidelijk zien, dat Rabbi leraar betekent. Johannes, die als profeet van Jehovah de opdracht had gekregen Zijn wegen gereed te maken en Zijn volk kennis van redding te geven, was een dergelijke leraar, en zijn discipelen erkenden dit. — Luk. 1:76-79, NW.
Natuurlijk was Johannes na zijn dood geen leraar meer, en na Johannes’ sterven maakte Jezus zijn discipelen duidelijk dat hij nu hun leraar was en dat zij onderling geen onderscheid moesten maken door bepaalde personen de titel Rabbi te geven. „Gij moet u geen Rabbi laten noemen, want één is uw leraar, terwijl gij allen broeders zijt.” — Matth. 23:8, NW.
● Waarom vroeg Jezus, hoewel hij wist dat hij in vervulling van Genesis 3:15 door de grote Slang, Satan de Duivel, vermorzeld zou worden, bij zijn sterven aan de martelpaal: „Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten?” — Matth. 27:46, NW.
Aan de martelpaal stelde Jezus deze vraag niet omdat hij niet wist waarom Jehovah God, zijn hemelse Vader, hem had verlaten, maar ten einde een profetie in vervulling te doen gaan. De profetie die hier in vervulling ging, staat in Psalm 22, welke door David, die in vele opzichten een profetisch beeld vormt van de Heer Jezus Christus, werd geschreven.
In de openingswoorden van die psalm roept David uit: „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?” Als de discipelen van Jezus die bij zijn martelpaal stonden, zoals Johannes en Maria, Jezus’ moeder, hem deze woorden uit Psalm 22:2 1 hebben horen uitroepen, hebben zij misschien niet goed begrepen waarom hij iets dergelijks riep. Nadat de heilige geest met Pinksteren op hen was uitgestort en zij de dingen in het juiste licht gingen bezien, moeten zij zich deze uitroep echter wel hebben herinnerd en tot het besef zijn gekomen dat deze woorden Jezus als de Christus, de Messias van God, identificeerden.
Aan de martelpaal werd Jezus inderdaad door zijn hemelse Vader, Jehovah, verlaten opdat zijn rechtschapenheid jegens God tot het uiterste op de proef zou worden gesteld. God verliet hem, hij leverde hem over aan de wrede listen van Satan de Duivel en zijn goddeloze religieuze werktuigen op aarde. Aldus werd het Satan, die het middel bezit de dood te veroorzaken, volledig toegestaan die macht tegen de Zoon van God aan te wenden.
Dat God Jezus verliet, ging echter niet verder dan dat het de Duivel en zijn slachtoffers werd toegestaan Jezus ter dood te brengen. Het hield niet in dat zij zich ook van zijn dode lichaam of lijk mochten ontdoen. In plaats dat Jezus’ vijanden zijn lichaam van de martelpaal afnamen en het in het brandende dal van Hinnom (of Gehenna) wierpen, werd het aan Jozef van Arimathéa overgedragen, die het in een nieuw graf dat hij had uitgehouwen, liet begraven. Deze begrafenis van Jezus duidde erop dat hij zich in Sjeool, het gemeenschappelijke graf der mensheid, bevond. In Sjeool werd hij niet door Jehovah God verlaten, want Psalm 139:8 (die door David, een beeld van Jezus Christus, werd geschreven) zegt: „Indien ik mijn leger in Sjeool zou uitspreiden, zie! gij zoudt daar zijn” (NW). Vandaar dat Jehovah God, door Jezus uit de doden tot onsterfelijk geestelijk leven op te wekken, op de derde dag na diens dood liet zien, dat hij hem niet voor altijd had verlaten. Toen Jezus later op diezelfde opstandingsdag aan zijn discipelen verscheen, kon hij derhalve zeggen: „Alle dingen die in de wet van Mozes en in de Profeten en de Psalmen over mij geschreven staan, . . . moesten [vervuld] worden”, met inbegrip van Psalm 22:2 1, „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?” — Luk. 24:44, NW.
● Is het onjuist een huisdier te laten opereren met het doel te voorkomen dat het jongen voortbrengt? — R. M., Verenigde Staten.
De wet van Mozes verbood de Israëlieten nadrukkelijk een dier te offeren dat een dergelijke operatie had ondergaan: „Wat een stier of een schaap betreft . . . waarvan de teelballen geplet of verbrijzeld of uitgerukt of afgesneden zijn, . . . gij [moogt het] niet aan Jehovah aanbieden, en in uw land dient gij ze niet op te dragen.” Hoewel die wet het de Israëlieten niet geheel en al verbood hun huisdieren een dergelijke operatie te laten ondergaan, geeft de joodse overlevering wel te kennen dat ze zo werd uitgelegd. En dat ligt voor de hand, want het feit dat zo’n dier niet geofferd kon worden, kan een afschrikwekkende factor zijn geweest. In dit verband is het interessant op te merken, dat wanneer sommige bijbelvertalingen de os een offerdier noemen, het hier een onjuiste vertaling betreft, want de os is een gecastreerd dier. De juiste weergave is „stier”. — Lev. 22:23, 24; 7:23, 25; 27:26; Deut. 18:3, NW.
Wat de Israëlieten deden, is echter niet noodzakelijkerwijs bindend voor christenen, want christenen staan niet onder de wet, maar onder de onverdiende goedheid (Rom. 6:14, NW). De mens oefent heerschappij over de lagere dieren en hoewel hij die heerschappij niet mag misbruiken door deze dieren uit sport te doden of ze nodeloos te laten lijden, is het toch aan hem te bepalen, hoe ze hem het best kunnen dienen, dood of levend, met of zonder hun voortplantingsvermogen. — Gen. 1:28.
● In Handelingen 11:8 (NW) lezen wij dat Petrus zei: „In geen geval, Heer, want nog nooit is er iets verontreinigds of onreins in mijn mond gekomen.” Moeten wij hieruit begrijpen dat Petrus zich toentertijd in dit opzicht nog steeds aan de Mozaïsche wet hield? — R.M., Verenigde Staten.
Dat de wet van Mozes, die bepaalde dieren rein of onrein noemde, door de dood van Jezus Christus krachteloos werd gemaakt, wordt duidelijk in de Schrift aangetoond: „Hij [Jehovah] heeft ons al onze overtredingen goedgunstig vergeven en het met de hand geschreven document, dat tegen ons was, hetwelk uit verordeningen bestond en ons tegenstond, uitgewist, en Hij heeft het uit de weg geruimd door het aan de martelpaal te nagelen.” — Kol. 2:13, 14, NW.
Daar het wegdoen van de Wet in het leven van Christus’ volgelingen geweldige veranderingen zou teweegbrengen, is het niet te verwonderen dat zij er enige tijd voor nodig hadden dit feit naar juiste waarde te schatten; daarom had Petrus, hoewel het al meer dan drie jaar geleden was dat Christus stierf, klaarblijkelijk nog steeds geen voedsel gegeten dat ceremonieel onrein was. Dat hij in een joodse gemeenschap leefde, was hierop ongetwijfeld van invloed, en wanneer hij openlijk de beperkingen van de Wet dienaangaande had genegeerd, zou hij hoogst waarschijnlijk een rel hebben veroorzaakt, net zoals er een opstootje uitbrak toen bepaalde joden dachten dat Paulus de heiligheid van de tempel had geschonden door er een onbesnedene binnen te brengen. — Hand. 21:27-32, NW.
Toen Jehovah Petrus in die tijd echter de les leerde dat heidenen voor een plaats in het geestelijke lichaam van Christus werden geaccepteerd, trok Petrus hieruit ongetwijfeld de conclusie dat er, in religieuze zin natuurlijk, ook niet meer zoiets was als onrein voedsel. De geleidelijke manier waarop de vroege christelijke gemeente van deze waarheden werd doordrongen, wordt onderstreept door de in het vijftiende hoofdstuk van Handelingen opgetekende gebeurtenissen, waar wij lezen dat de apostelen en oudere mannen in Jeruzalem bijeenkwamen ten einde dieper in te gaan op onderwerpen zoals de besnijdenis en het eten van aan afgoden geofferd vlees. Het kan derhalve niet onjuist zijn op te merken dat, daar Gods wil voor zijn dienstknechten zelfs in de tijd dat geïnspireerde apostelen deel uitmaakten van de christelijke gemeente, slechts geleidelijk aan duidelijk werd gemaakt, wij in onze tijd in nog veel sterkere mate kunnen verwachten dat Gods wil slechts geleidelijk aan zijn dienstknechten op aarde — de „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse en hun metgezellen van de „andere schapen” — duidelijk zal worden gemaakt. — Matth. 24:45-47; Joh. 10:16, NW; Spr. 4:18.