Getuigen tot de verst verwijderde streek der aarde
1. Wat was een van de meest dramatische ogenblikken in de geschiedenis van de mensheid?
EEN van de ongetwijfeld meest dramatische ogenblikken in de geschiedenis van de mensheid was aangebroken. Nog nooit was er zo’n roerend afscheid geweest. De Zoon van God stond op het punt zijn volgelingen op aarde te verlaten om nooit meer zichtbaar in het vlees bij hen tegenwoordig te zijn. Eén vraag kon net nog gesteld worden, één antwoord kon nog gegeven worden. Over welk onderwerp? Dat laatste gesprek zou helemaal tot het einde van het huidige samenstel van dingen invloed uitoefenen op Christus’ volgelingen!
2. Wat was de laatste vraag die aan Jezus werd gesteld voordat hij de aarde voorgoed verliet, en waarom interesseren wij ons heel erg voor zijn antwoord?
2 De laatste vraag die Jezus’ discipelen aan hem stelden, luidde: „Heer, herstelt gij in deze tijd het koninkrijk voor Israël?” Met welke beweegreden zij dit precies deden, blijft een kwestie waarnaar wij slechts kunnen gissen. Welke verwachtingen zij ook hebben gekoesterd, één ding is duidelijk: zij wilden weten wanneer Gods voornemens met betrekking tot het Koninkrijk in vervulling zouden gaan. Wie kan hun dit kwalijk nemen? Zij waren niet de eersten en ook niet de laatsten die zich ongeduldig betoonden met betrekking tot de uiteindelijke bevrijding. Jezus’ opmerkingen, ja, zijn allerlaatste woorden voordat hij de aarde voorgoed verliet, zijn derhalve van het grootste belang voor ons in deze tijd.
CHRISTUS’ AFSCHEIDSOPDRACHT
3, 4. (a) Hoe antwoordde Jezus? (b) Welke tweeledige les gaf Jezus zijn discipelen?
3 Jezus antwoordde: „Het komt u niet toe kennis te verkrijgen van de tijden of tijdperken die de Vader in zijn eigen rechtsmacht heeft gesteld, maar gij zult kracht ontvangen wanneer de heilige geest op u komt, en gij zult getuigen van mij zijn zowel in Jeruzalem als in geheel Judéa en Samaria en tot de verst verwijderde streek der aarde.” Het verslag voegt hieraan toe: „En nadat hij deze dingen had gezegd, werd hij ten aanschouwen van hen omhooggeheven en een wolk onttrok hem aan hun gezicht.” — Hand. 1:6-9.
4 De strekking van Jezus’ afscheidswoorden was tweeledig. Hij zei zijn discipelen allereerst tactvol en niettemin krachtig dat zij zich niet hadden bezig te houden met de tijdsbepaling voor de verwezenlijking van Jehovah’s voornemens. Aldus bevestigde hij wat hij reeds had verklaard in zijn profetie over het besluit van het samenstel van dingen (Matth. 24:36; Mark. 13:32-37). Vervolgens toonde hij hun aan waarmee zij zich voortaan wèl moesten bezighouden. Zij moesten christelijke getuigen zijn, en wel allereerst in Jeruzalem, waar zij voorlopig moesten blijven (Hand. 1:4), vervolgens in geheel Judéa en Samaria, en uiteindelijk „tot de verst verwijderde streek der aarde”. Met het oog daarop zouden zij door middel van de heilige geest „kracht” ontvangen.
5. Wanneer ontvingen Jezus’ discipelen „kracht” en waartoe zette deze kracht hen aan?
5 Zij ontvingen die „kracht” anderhalve week later, met Pinksteren. De apostelen en andere discipelen waren gehoorzaam in Jeruzalem gebleven, en op die feestdag „waren zij allen op dezelfde plaats bijeen”. Plotseling werden zij „allen met heilige geest vervuld en begonnen in verschillende talen te spreken, zoals de geest het hun gaf zich te uiten”. Zij spraken geen onverstaanbare brabbeltaal, maar spraken „over de grote daden van God”. — Hand. 2:1, 4, 11.
„IN JERUZALEM”
6. Hoe begonnen deze gezalfde christenen hun opdracht uit te voeren, maar welke tegenstand ondervonden zij?
6 Deze pas gezalfde christenen begonnen onmiddellijk de opdracht ten uitvoer te brengen die zij van de uit de doden opgewekte Christus hadden ontvangen. Zij predikten eerst „in Jeruzalem”, alhoewel niet zonder tegenstand. De religieuze en burgerlijke leiders van de joden spanden tegen hen samen en zeiden:
„Wat zullen wij met deze mensen doen? Want er is door bemiddeling van hen inderdaad een opmerkenswaardig teken geschied [de genezing van een verlamde man], dat duidelijk is voor alle inwoners van Jeruzalem, en wij kunnen het niet ontkennen. Maar laten wij, opdat het niet nog verder onder het volk wordt verbreid, hun met dreigementen zeggen tot geen enkel mens meer op basis van deze naam [Jezus] te spreken.” — Hand. 4:16, 17.
7. (a) Hoe reageerden Christus’ discipelen hierop? (b) Hoe verschafte een religieuze tegenstander het bewijs dat de eerste christenen hun opdracht getrouw ten uitvoer brachten?
7 Christus had gezegd: „Gij zult getuigen van mij zijn.” Het joodse Sanhedrin gebood de eerste christenen met dreigementen „[niet] meer op basis van deze naam te spreken”. Wie gehoorzaamden zij? Zij zeiden respectvol tot hun vervolgers: „Wij kunnen niet ophouden te spreken over de dingen die wij gezien en gehoord hebben” (Hand. 4:18-20). Zij gingen gewoon door met getuigenisgeven. Hoewel de apostelen werden gevangengezet, gingen zij na hun wonderbare nachtelijke vrijlating „bij het aanbreken van de dag de tempel binnen en gaven er onderwijs” (Hand. 5:17-21). Wat een ijver! Opnieuw werden zij gearresteerd.
„Zij haalden hen dan en stelden hen in de Sanhedrin-zaal. En de hogepriester ondervroeg hen en zei: ’Wij hebben u uitdrukkelijk bevolen niet door te gaan met onderwijzen op basis van deze naam, en ziet! nochtans hebt gij Jeruzalem met uw leer vervuld’” (Hand. 5:27, 28).
Onbewust getuigde deze religieuze waardigheidsbekleder van het feit dat deze vroege christenen het eerste deel van hun door Christus gegeven opdracht getrouw ten uitvoer brachten. Zij waren ijverige getuigen van hem „in Jeruzalem”.
8. Hoe hadden deze christenen ’Jeruzalem met hun leer vervuld’, en welke resultaten boekten zij?
8 Na gegeseld te zijn en het bevel ontvangen te hebben „niet meer op basis van Jezus’ naam te spreken”, gingen deze christenen „van het Sanhedrin vandaan, verheugd dat zij waardig gerekend waren ten behoeve van zijn naam oneer te lijden”. In plaats dat zij ontmoedigd waren, „bleven [zij] zonder ophouden elke dag in de tempel en van huis tot huis onderwijzen en het goede nieuws over de Christus, Jezus, bekendmaken” (Hand. 5:40-42). Merk op dat zij ermee „bleven” doorgaan „van huis tot huis” getuigenis te geven. Op die manier waren zij erin geslaagd met hun betrekkelijk geringe aantal toch ’Jeruzalem met hun leer te vervullen’. Deze methode bracht schitterende resultaten voort. „Zo bleef het woord Gods groeien, en het aantal discipelen in Jeruzalem bleef sterk toenemen.” — Hand. 6:7.
VERDER NAAR SAMARIA EN JUDÉA
9. Onder welke omstandigheden bereikte het getuigeniswerk Judéa en Samaria?
9 De eerste christenen konden op dit punt echter niet met hun werk ophouden. Zij moesten ook „in geheel Judéa en Samaria” Christus’ getuigen zijn. In werkelijkheid bewoog hun ijver in het ten uitvoer brengen van het eerste deel van hun opdracht hen ertoe het tweede deel van hun christelijke werk ten uitvoer te brengen. De tegenstand tegen hun getuigeniswerk in Jeruzalem bereikte een hoogtepunt met de religieuze moord op Stéfanus, en hierdoor kwam er een golf van vervolging over de gemeente van christelijke getuigen in Jeruzalem. Deze gewelddadige tegenstand had ten doel deze getuigen van Christus het zwijgen op te leggen. In plaats daarvan kreeg het getuigeniswerk een nieuwe impuls en breidde het zich uit tot die plaatsen waar Christus het juist wilde laten verrichten. „Allen werden verstrooid over de streken van Judéa en Samaria, uitgezonderd de apostelen.” En wat deden die door vervolging verstrooide christenen in die gebieden? Zij „gingen het land door en maakten het goede nieuws van het woord bekend”. — Hand. hfdst. 7; 8:1, 4.
10. Wat deden de apostelen toen zij vernamen dat „Samaria het woord Gods had aangenomen”, en welke ’sleutel’ gebruikte Petrus?
10 Het duurde niet lang of „de apostelen in Jeruzalem vernamen dat Samaria het woord Gods had aangenomen”. De apostelen reageerden op de situatie door uit hun midden twee personen, Petrus en Johannes, te sturen om het goede werk van deze door vervolging verstrooide christenen — zoals onder andere de evangelist Filippus — te consolideren. Terwijl Petrus gebruik maakte van het recht dat Christus hem had verleend, ontsloot hij voor de Samaritanen de gelegenheid om door de geest verwekte, gezalfde christenen te worden die waren geroepen om te zamen met Christus een aandeel te hebben aan „het koninkrijk der hemelen” (Matth. 16:18, 19; Hand. 8:14-17). Het verslag in Handelingen vervolgt met de woorden: „Toen zij . . . het getuigenis grondig hadden gegeven en het woord van Jehovah hadden gesproken, [maakten] zij . . . aan vele dorpen der Samaritanen het goede nieuws [bekend]” (Hand. 8:25). Tot zover over Samaria!
11. Welk bewijs is er dat „geheel Judéa” een voortreffelijk getuigenis ontving?
11 Wat Judéa betreft, er waren met Pinksteren ongetwijfeld veel Judeeërs in Jeruzalem aanwezig die van de pas gezalfde christenen, en in het bijzonder van Petrus, het voortreffelijke getuigenis ontvingen (Hand. 2:9, 14-36). Wij weten ook dat voordat de golf van vervolging tegen de christenen in Jeruzalem losbarstte, de menigte „uit de steden rondom Jeruzalem bleef . . . samenstromen, en zij brachten zieken mee en mensen die door onreine geesten gekweld werden, en allen werden zonder uitzondering genezen” (Hand. 5:16). Al deze bewoners van Judéa ontvingen het getuigenis omtrent Jezus. Lukas schreef over de periode na de bekering van Paulus: „Toen trad er voor de gemeente in geheel Judéa en Galiléa en Samaria . . . een periode van vrede in en werd ze opgebouwd” (Hand. 9:31). Ongeveer vijftien jaar later kon Paulus aan christenen in Thessaloníka schrijven: „Want gij zijt navolgers geworden, broeders, van de gemeenten van God . . . die in Judéa zijn” (1 Thess. 2:14). De eerste christenen hebben zich ontegenzeglijk ijverig gekweten van hun door Christus gegeven opdracht om „zowel in Jeruzalem als in geheel Judéa en Samaria” getuigen van hem te zijn.
„TOT AAN HET EINDE DER AARDE”
12. Hoe werden er op de pinksterdag zaden voor toekomstige expansie gezaaid?
12 Jezus’ afscheidsopdracht hield echter nog meer in. Deze luidde: „Gij [zult] . . . mijn getuigen zijn in Jerusalem, in heel Judéa en Samaria, en tot aan het einde der aarde” (Hand. 1:8, Petrus-Canisiusvertaling). Er zijn bewijzen voorhanden dat er onder de joden van de diásporaa reeds op een vroeg tijdstip getuigenis werd afgelegd van Christus’ naam, zelfs nog vóór 36 G.T. — het jaar waarin Petrus opnieuw zijn door Christus gegeven recht gebruikte, deze keer om het Koninkrijk voor de onbesneden heidenen te ontsluiten (Matth. 16:18, 19; Hand. hfdst. 10). De 3000 joden en proselieten die op de pinksterdag van het jaar 33 G.T. gedoopte christenen werden, waren immers niet slechts inwoners van Jeruzalem en Judéa. Velen van hen waren afkomstig van zulke verafgelegen plaatsen als Parthië, Medië, Elam en Mesopotamië (het hedendaagse Iran en Irak), Klein-Azië (het hedendaagse Turkije), Noord-Afrika en Italië (Hand. 2:8-11). Toen deze pasbekeerde christenen naar hun eigen land in de drie werelddelen Azië, Afrika en Europa terugkeerden, legden zij ongetwijfeld getuigenis af van Christus’ naam, op zijn minst tot andere joden en proselieten in hun respectieve landen. Aldus werden er reeds met Pinksteren zaadjes voor toekomstige expansie gezaaid.
13. Waardoor wordt te kennen gegeven dat het christelijke getuigenis op een vroeg tijdstip buiten Judéa en Samaria werd gegeven?
13 Bovendien lezen wij in Handelingen 11:19: „Zij dan die verstrooid waren ten gevolge van de verdrukking die in verband met Stéfanus was ontstaan [enige tijd na Pinksteren, maar vóór de bekering van Paulus in 34 of 35 G.T.], trokken verder tot Fenicië en Cyprus en [Syrisch] Antiochië, maar spraken het woord tot niemand dan alleen tot joden.” Dit verschaft een definitief bewijs dat er zelfs nog voordat de prediking tot de niet-joden werd uitgebreid, ver buiten Judéa en Samaria getuigenis werd afgelegd van Christus.
14. Waar is het systematische getuigeniswerk onder de onbesnedenen klaarblijkelijk begonnen? Leg dit uit.
14 Zodra Petrus in 36 G.T. nog een van de „sleutels van het koninkrijk der hemelen” had gebruikt om Koninkrijksgelegenheden voor de onbesnedenen te ontsluiten, was de weg open om het christelijke getuigenis tot alle volken uit te breiden, ja, „tot aan het einde der aarde”! (PC) Het systematische getuigeniswerk onder de onbesneden heidenen begon klaarblijkelijk in Syrisch Antiochië, destijds de op twee na grootste stad in de wereld, na Rome en Alexandrië. Het ging als volgt in zijn werk: Enige tijd na 36 G.T., maar vóór 44 G.T., waren er „enige mannen [christenen] van Cyprus en Cyrene [in Noord-Afrika], die, toen zij te Antiochië waren gekomen, tot de Grieks-sprekende mensen spraken en het goede nieuws van de Heer Jezus bekendmaakten. Bovendien was de hand van Jehovah met hen, en een groot aantal werd gelovig en keerde zich tot de Heer”. — Hand. 11:20, 21.
15. (a) Wat deed de gemeente te Jeruzalem in verband met deze nieuwe situatie, en waarom was hun keus verstandig? (b) Wat had Paulus gedurende de afgelopen paar jaar gedaan? (c) Waarom is het geval van de vroege gemeente te Antiochië van speciaal belang?
15 De ijverige predikingsactiviteit die deze christenen uit Cyprus en Cyrene onder niet-joden verrichtten, werd door Jehovah gezegend. „De gemeente die in Jeruzalem was” zond een speciale vertegenwoordiger naar Syrië in het noorden om deze nieuwe situatie op juiste wijze aan te pakken. Zij kozen Barnabas, zelf een Grieks-sprekende jood uit Cyprus. Nadat Barnabas deze nieuwe discipelen van Christus had aangemoedigd, ging hij naar Tarsus om Paulus te halen, die zelf verscheidene jaren achtereen „het goede nieuws over het geloof” in Syrië en Cilicië — nu zuidoost Turkije — had verkondigd. (Vergelijk Handelingen 9:26-30 met Galáten 1:18-23.) „Zo gebeurde het dat zij [Barnabas en Paulus] een vol jaar [waarschijnlijk omstreeks 45 G.T.] met hen in de gemeente [die nu uit zowel joden als heidenen bestond] vergaderden en aan een talrijke schare onderwijs gaven, en het was voor het eerst in Antiochië dat de discipelen door goddelijke voorzienigheid christenen werden genoemd.” — Hand. 11:22-26.
16, 17. (a) Hoe verbreidde het getuigeniswerk zich vanuit Syrisch Antiochië? (b) Welke profetie citeerden Paulus en Barnabas ter rechtvaardiging van hun activiteiten, en op wie was deze profetie oorspronkelijk van toepassing? (c) Hoe werpt dit licht op Handelingen 1:8?
16 Ongeveer tien jaar lang werd Syrisch Antiochië een centrum van waaruit onder leiding van de heilige geest intensieve zendingsactiviteiten ten uitvoer werden gebracht (Hand. 13:1-4; 14:26; 15:35, 36; 18:22, 23). Paulus, te zamen met verscheidene medezendelingen, ondernam drie uitgebreide getuigenisreizen als gevolg waarvan het christendom zich over geheel Klein-Azië en Griekenland uitbreidde. Zij predikten Christus zowel tot joden als heidenen. Bij een zekere gelegenheid rechtvaardigden Paulus en Barnabas deze handelwijze tegenover een groep woedende joden met de woorden:
„Het was noodzakelijk dat het woord Gods eerst tot u werd gesproken. Aangezien gij het van u afstoot en uzelf het eeuwige leven niet waardig oordeelt, ziet! wij keren ons tot de natiën. In feite heeft Jehovah ons in de volgende woorden het gebod opgelegd: ’Ik heb u aangesteld als een licht der natiën, opdat gij tot aan het uiterste der aarde tot redding zoudt zijn.’”
Lukas voegt hieraan toe: „Toen zij die uit de natiën waren, dit hoorden, verheugden zij zich en verheerlijkten het woord van Jehovah, en allen die de juiste gezindheid voor het eeuwige leven bezaten, werden gelovigen.” — Hand. 13:46-48.
17 Door profetieën over de Messiaanse Knecht aan te halen (Jes. 42:6; 49:6) en ze op hun eigen activiteit van toepassing te brengen, toonden Paulus en Barnabas aan dat zij en hun medechristenen in werkelijkheid „[optraden] in de plaats van Christus”, die van Jehovah de opdracht had ontvangen „tot het uiteinde der aarde” „licht” en „redding” te brengen. Christus had op zijn beurt zijn volgelingen de opdracht gegeven „tot de verst verwijderde streek der aarde” getuigen van hem te zijn. — 2 Kor. 5:20; Hand. 1:8, vergelijk Jesaja 49:5-9 met Lukas 2:25-32.
EEN OPDRACHT OP LANGE TERMIJN
18. Wat weten wij over de krachtsinspanningen van de eerste christenen om getuigen te zijn „tot de verst verwijderde streek der aarde”?
18 Zoals wij hebben gezien, toont het boek Handelingen de ijver waarmee de apostelen en eerste christenen hun door Christus gegeven opdracht ten uitvoer brachten door in Jeruzalem, Judéa, Samaria en zo ver als zij „tot aan het einde der aarde” konden gaan, getuigenis te geven. Wij weten bijvoorbeeld dat de apostel Petrus helemaal in de ver in het oosten gelegen stad Babylon een getrouwe getuige van Christus was en dat Paulus helemaal in Italië in het westen en misschien zelfs wel in Spanje getuigenis heeft gegeven. — 1 Petr. 5:13; Hand. hfdst. 28; Rom. 15:23-28.
19. Waaruit blijkt evenwel dat Christus’ afscheidsopdracht aan christenen zich tot de huidige dag zou uitstrekken, en welke vraag rijst er?
19 Het is echter heel duidelijk dat Christus’ afscheidsopdracht om getuigen te zijn „tot de verst verwijderde streek der aarde”, zich veel verder uitstrekte. Volgens Jezus’ eigen profetie strekte deze opdracht zich verder uit dan de apostolische periode, en wel helemaal tot het „besluit van het samenstel van dingen” (Matth. 24:3, 14). Het is echter erg aanmoedigend en geloofversterkend geweest om het voortreffelijke voorbeeld te beschouwen dat de vroege christenen hebben gegeven. De vraag rijst nu: Wie zetten in deze tijd het goede werk voort dat door de apostelen is begonnen, en welke hulpmiddelen hebben zij gebruikt om letterlijk „tot de verst verwijderde streek der aarde” getuigen voor Christus en zijn hemelse Vader te zijn? Dit zullen wij in het volgende artikel zien.
[Voetnoten]
a De „verstrooiing” van de joden na de Assyrische en Babylonische deportatie.
[Inzet op blz. 14]
’Ziet! gij hebt Jeruzalem met uw leer vervuld’
[Inzet op blz. 15]
’Zij gingen aan de Samaritanen het goede nieuws bekendmaken’
[Illustratie op blz. 13]
„Gij zult getuigen van mij zijn . . . tot de verst verwijderde streek der aarde.” — Hand. 1:8.
SAMARIA
JERUZALEM
JUDÉA