Wacht u op „de roeping”?
„Juicht in triomf voor Jehovah, gij mensen van heel de aarde. Dient Jehovah met verheuging. . . . Weet dat Jehovah God is.” — Ps. 100:1-3.
1, 2. (a) Voor welke moeilijkheid zien velen zich in het leven gesteld? (b) Welke vragen zouden er gesteld kunnen worden?
VEEL mensen vinden het erg moeilijk hun leven dusdanig te besturen dat het de weg volgt die zij het willen laten volgen. Zij worden opgenomen in de stroom van het leven en worden erin meegevoerd, terwijl zij zich bezorgd bezighouden met de problemen die zij elke dag opnieuw als rotsen en draaikolken in een stroom tegenkomen. Als gevolg hiervan verliezen zij hun persoonlijke doeleinden en verlangens soms uit het oog. Jongelui hebben vaak de meest fantastische doeleinden, dingen die hun belangstelling of respect hebben gewonnen. Maar velen zijn niet in staat deze jeugdwensen te verwezenlijken. Zij bemerken in veel gevallen dat het een hele strijd is om alleen maar in hun levensonderhoud te voorzien, zodat er niets terechtkomt van de doeleinden die zij oorspronkelijk hoopten te bereiken.
2 Hoe komt het dat zo velen teleurgesteld zijn over hetgeen zij in het leven presteren? Ontbreekt er iets of streven zij het verkeerde doel na? Zijn zij hun ’roeping’ misgelopen?
3. Waardoor wordt te kennen gegeven of God zich had voorgenomen de mens het genoegen van verscheidene beroepen te laten smaken?
3 Het is beslist niet te wijten aan een tekort aan regeringsinstanties en raadgevers op dit gebied, aangezien veel mensen zijn ingeschakeld om jonge mensen te helpen hun talenten op de beste wijze te gebruiken. Er zijn allerlei proeven ontworpen om vast te stellen in wat voor werk of vaardigheid iemand zich het beste kan bekwamen. En zelfs de bijbel maakt duidelijk dat de Schepper van de mens hem in staat heeft gesteld zich in een enorme verscheidenheid van werk te verheugen. In het vierde hoofdstuk van Genesis wordt op de beroepen gezinspeeld die voor de bouw van een stad nodig zijn; verder wordt er over het fokken van vee en over het boerenbedrijf gesproken, ook over musici en metaalbewerkers. Wat ontbreekt er daarom? Waarom voelen zo velen zich onvoldaan, zelfs als zij in hun gekozen loopbaan succes hebben?
4. Waarom zijn veel mensen die volgens wereldse maatstaven succesvol zijn, niet werkelijk gelukkig?
4 De hedendaagse maatschappij is materialistisch ingesteld. Op veel plaatsen wordt iemand niet als succesvol beschouwd als hij niet een mooi huis, moderne gemakken en het nieuwste model auto heeft. Rijkdom wordt gelijkgesteld met succes in het leven. Andrew Carnegie zei evenwel: „Ik zou graag alles verkopen om mijn leven over te doen.” Anderen herinneren zich het gezegde: „Je kunt het niet met je meenemen” en zijn teleurgesteld dat hun successen en genoegens in het leven zo kort van duur zijn. Succes kan beslist niet worden afgemeten naar de mate van rijkdom die men heeft, zelfs niet naar de sport van de economische ladder die men heeft beklommen.
5. (a) Welke goede raad wordt in 1 Johannes 2:15-17 aangetroffen? (b) Welke vragen dienen wij terecht te beschouwen?
5 De doeleinden die mensen zich in het leven stellen, blijven sterk in gebreke blijvend geluk te schenken, vooral als zij er steeds verder van afwijken Gods Woord in hun leven toe te passen (Jer. 10:23). De bejaarde apostel Johannes schreef dan ook terecht: „Hebt de wereld niet lief noch de dingen in de wereld. Indien iemand de wereld liefheeft, is de liefde van de Vader niet in hem; want alles wat in de wereld is — de begeerte van het vlees en de begeerte der ogen en het opzichtige geuren met de middelen voor levensonderhoud die men heeft — spruit niet voort uit de Vader, maar uit de wereld. De wereld gaat bovendien voorbij en ook haar begeerte, maar wie de wil van God doet, blijft in eeuwigheid” (1 Joh. 2:15-17). Het is daarom goed onszelf af te vragen: In hoeverre zijn deze dingen — de begeerte van het vlees, de begeerte der ogen en het opzichtige geuren met de middelen voor levensonderhoud die men heeft — van invloed op ons leven? Betekenen het TV-toestel, het chique huis, de moderne auto en het najagen van vleselijke genoegens veel voor u? Gaat u er geheel in op? Of bekommert u zich er meer om de wil van God te doen?
EEN ZINVOL DOEL IN HET LEVEN
6. Wat had de wijze koning Salomo te zeggen over datgene wat door de mensen wordt nagestreefd?
6 Het doen van de wil van God kan het leven veel meer inhoud geven en veel lonender maken, zodat wij aan het einde van ons leven niet hoeven te denken: „Zie! alles was ijdelheid en een najagen van wind.” Hoewel velen van mening zijn geweest dat zij God het beste konden dienen door hun eigen talenten en neigingen te ontwikkelen — in de een of andere kunst of in het onderwijs of in de geneeskunde — vinden wij toch geen aanwijzing in de Schrift dat deze dingen tot eeuwig leven leiden. Hoewel hard werk „de gave Gods” wordt genoemd en de persoon die het verricht er vreugde uit kan putten, zei Salomo toch dat hij de gedachte haatte het bij de dood allemaal achter te laten voor iemand die na hem zou komen. Hoeveel beter is het dan ons er voornamelijk op toe te leggen een werk met een toekomst te verrichten, een werk dat tot eeuwig leven leidt. Hierin schuilt geen ijdelheid. Degene die goed doet, kan even gemakkelijk in moeilijke omstandigheden komen als de goddeloze, maar toch heeft zijn leven een doel en ondervindt hij Jehovah’s leiding en zegen. — Pred. 2:10, 11, 18; 3:13; 8:14.
7. (a) Welke leer van de christenheid met betrekking tot het dienen van God is in strijd met de bijbel? (b) Wat zegt de Schrift over „de roeping naar boven”?
7 De christenheid heeft geleerd dat de dienst van God niet voor allen is en dat men een speciale roeping voor de bediening moet ontvangen. Hoewel de bijbel van een „roeping” melding maakt, verwijst deze niet naar een uitnodiging om aan de bediening deel te nemen, want niemand was ervan buitengesloten zijn Schepper te aanbidden en te loven — een feit waarvan de eerste christenen goed doordrongen waren. De roeping waar de bijbel over spreekt, duidt op het voorrecht een lid van de „kleine kudde” te worden waarvan Jezus gewag maakte en in zijn hemelse koninkrijk als koningen en priesters met hem verbonden te worden als personen die deel uitmaken van de uitgelezen groep getrouwe, door de geest gezalfde personen welke de 144.000 vormen die „van de aarde zijn gekocht” (Luk. 12:32; Openb. 14:1-3). In Filippenzen 3:14 verwees Paulus hiernaar als „de prijs van de roeping naar boven, die God door bemiddeling van Christus doet toekomen”. Romeinen 8:30 toont aan dat dezulken door God rechtvaardig worden verklaard en worden verheerlijkt. Petrus schreef aan hen: „Doet . . . uw uiterste best om uw roeping en verkiezing voor uzelf vast te maken . . . aldus [zal u] rijkelijk de ingang worden verschaft in het eeuwige koninkrijk van onze Heer en Redder Jezus Christus.” — 2 Petr. 1:10, 11.
8. Wat zijn enkele redenen waarom zo weinig mensen belangstelling hebben voor de bediening?
8 Men heeft echter geen speciale goddelijke roeping nodig om de bediening op zich te nemen. God fluistert iemand niet in het oor: „Dit is voor jou”, terwijl hij anderen negeert. Ook onthoudt hij de roeping niet aan personen die wegens hun financiële omstandigheden geen opleiding aan een seminarie kunnen volgen. De kerken in de christenheid maken zich zorgen omdat velen van hun parochianen er terughoudend in zijn de bediening te overwegen, zelfs als zij hier door hun religieuze organisaties toe worden uitgenodigd. Sommigen berichten dat het lage inkomen een factor vormt. Anderen maken zich zorgen over de veranderingen die zij zich zien voltrekken. Zij zijn misschien tegen het priestercelibaat of zij verkeren in verwarring door de veranderingen in hun kerk, zoals de verwijdering van „heiligen” van de religieuze kalender, missen in de landstaal, jazzdiensten, aan betogingen deelnemende priesters en predikanten, vragen op het gebied van geboortenregeling, religieuze bemoeienissen in maatschappelijke kwesties en politieke strijdpunten en zelfs pogingen om schriftuurlijke beginselen prijs te geven voor een „hedendaagse moraal”. Deze en andere punten hebben sommigen ertoe gebracht de kerken de rug toe te keren, aangezien zij van mening zijn dat deze niet langer een zinvolle boodschap voor hen hebben. Zij horen God niemand roepen. Sommigen denken zelfs dat God dood is.
9. Welke tendens blijkt er volgens berichten onder studenten en de geestelijkheid te bestaan?
9 Deken W. Cannon van de Emory-universiteit zei dan ook: „Steeds minder studenten op onze colleges geven van enige belangstelling voor de bediening blijk.” In U.S. News & World Report werd verklaard: „Bij duizenden tegelijk keren geestelijken de kerk totaal de rug toe . . . Alles bij elkaar genomen blijkt uit statistieken die het Nationale Genootschap voor Pastorale Vernieuwing in september heeft uitgegeven dat het cijfer van het aantal priesters dat de actieve bediening dit jaar tot dusverre heeft verlaten, 31 percent hoger ligt dan in 1967 . . . duizenden nonnen — naar schatting 3600 in 1966 — verlaten ook hun ordes.” Het rapport vermeldt vervolgens dat de Verenigde Methodistenkerk heeft geprobeerd geld bijeen te brengen om nieuwe voorgangers op te leiden, aangezien zij slechts 33.000 geestelijken hebben voor hun 42.000 gemeenten. Met het oog op deze neiging die in veel kerken bestaat behoeft het geen verbazing te wekken in de New York Times van 8 maart 1969 te lezen dat er in de Verenigde Staten een nationale organisatie is opgericht, met veertien kantoren in belangrijke Amerikaanse steden, welke ten doel heeft priesters en nonnen die het religieuze werk verlaten, te helpen een wereldlijke betrekking te vinden.
10. Is er in het vroege christendom een basis voor het onderscheid tussen geestelijken en leken?
10 Nog een reden waarom velen denken dat er geen plaats voor hen is in de dienst van God, is het geestelijken-lekenonderscheid dat in de kerken wordt aangekweekt Er bestond echter geen geestelijken-lekenonderscheid in het vroege christendom en het bestaat thans ook niet in het ware christendom. Of iemand nu een hemelse hoop heeft of de hoop koestert eeuwig in het aardse paradijs te leven wanneer Gods wil hier volledig wordt gedaan, toch draagt iedereen volgens de Heilige Schrift voor het aangezicht van God de verantwoordelijkheid een bedienaar van het evangelie te zijn. Het afscheiden van een klasse van geestelijken dateert uit de Babylonische, heidense aanbidding. In de bediening van Jezus of zijn discipelen wordt er geen precedent voor gevonden. M’Clintock and Strongs Cyclopædia zegt dan ook: „De grote opdracht in Matth. xxviii 19, 20 werd niet uitsluitend aan de elf apostelen gegeven, maar aan de algemene groep van de discipelen . . . Het schijnt dan ook dat op de dag van het pinksterfeest de gehele schare gelovigen in Jeruzalem vervuld werd met de krachtige drang en bevoegdheid om te prediken.” Hoewel zij over een „technisch onderscheid tussen geestelijken en leken” spreken, zeggen zij vervolgens dat dit „in het Nieuwe Testament vrijwel wordt genegeerd, terwijl wij lidmaten van de Kerk aantreffen — zowel officiële als gewone, manlijke als vrouwelijke — die een onbelemmerd gebruik maken van hun vrijheid Jezus alom bekend te maken.”
EEN OPEN DEUR TOT DIENST
11. Kan er van Jezus of de vroege christenen worden gezegd dat zij voorstanders van een onderscheid tussen geestelijken en leken waren?
11 Het is in dit verband opmerkelijk dat een schrijver over de geschiedenis van de vroege kerk zegt: „Celsus, de eerste schrijver tegen het christendom, maakt het bespottelijk dat werklui, schoenmakers, boeren, de meest onwetende en lompe mensen, ijverige predikers van het Evangelie zouden zijn.” Wat telde, was niet hun ontwikkeling (waren de eerste discipelen geen nederige vissers?) maar hun geloof en bereidwilligheid om God te dienen. Verre van een „technisch onderscheid tussen geestelijken en leken” te maken, veroordeelde Jezus juist deze situatie, zoals deze door de schriftgeleerden en Farizeeën in stand werd gehouden (Matth. 23:1-33). Hij sprak over hun huichelarij, de werken die zij deden om door de mensen gezien te worden, hun rijk versierde religieuze gewaden, de belangrijke plaats die zij in plaatselijke aangelegenheden innamen en de titels die zij zichzelf hadden gegeven. Zijn volgelingen wees hij er met klem op dat ’zij allen broeders zijn’ — ja, broeders in het geloof en broeders in de bediening, hetgeen tevens de prediking van Gods Woord omvat. Dat sommigen als herders en leraren en dienaren in de bediening dienst verrichtten, verhief hen niet boven de kudde maar schonk hun extra verantwoordelijkheden die nog kwamen bij de opdracht die voor alle christenen geldt, namelijk „discipelen [te maken] van mensen uit alle natiën”. — Matth. 23:8; 28:19; Fil. 2:3, 4.
12. Welke verantwoordelijkheid hebben Jehovah’s getuigen in tegenstelling tot de meeste mensen in de christenheid vreugdevol geaccepteerd?
12 Jehovah’s getuigen — zowel jong als oud, zowel mannen als vrouwen — hebben deze opdracht om aan de christelijke bediening deel te nemen, met vreugde op zich genomen. Zij zeggen niet als de mensen in de christenheid: „Dat is de verantwoordelijkheid van mijn predikant of priester; hij heeft ervoor gestudeerd en bezit de bekwaamheid.” Neen, zij weten dat de bekwaamheid voor de bediening van Jehovah afkomstig is, door middel van zijn geest. Zij onderschrijven dus niet het standpunt van een kerkelijke schrijver die zei: „Hoewel de prediking van het Evangelie in de een of andere vorm, en als een specifiek werk, de algemene taak van alle gelovigen is, is ze de enige of exclusieve taak van uitsluitend degenen die, door ontwijfelbare interne en externe kentekenen, van godswege tot het ambt zijn geroepen en er officieel door de Kerk in zijn bevestigd.” Jehovah’s getuigen zijn zich er zelfs van bewust dat deze leer er in zekere mate voor verantwoordelijk is dat oprechte mensen zich van de bediening hebben af gewend. Hoevelen in de kerken van de christenheid zijn van mening dat de prediking van het evangelie als een specifiek werk hun algemene taak is? Hoevelen nemen werkelijk aan de prediking van het goede nieuws deel? Zeggen velen niet veeleer dat zij liever niet over religie praten? Laten de meeste parochianen en gemeenteleden elk eventuele aandeel aan de bediening niet aan hun priesters en predikanten over?
13. Waarom is het belangrijk ’de naam van Jehovah aan te roepen’? En hoe kan dit worden gedaan?
13 Zulk een standpunt druist echter regelrecht tegen de leiding van Gods geest in, die met Pinksteren „op alle soorten van vlees” werd uitgestort. Petrus gaf te kennen dat deze profetie, die door Joël werd opgetekend, van toepassing zou zijn „in de laatste dagen”, als „uw zonen en uw dochters zullen profeteren en uw jongemannen . . . visioenen [zullen] zien en uw oude mannen . . . dromen [zullen] dromen . . . En al wie de naam van Jehovah aanroept, zal worden gered” (Hand. 2:17-21). Als een vervulling van deze profetie zien wij dus dat Jehovah’s volk over de gehele wereld het profetische woord met anderen deelt, Jehovah’s naam in gebed en in hun openbare bediening bekendmaakt en evenals Jezus dit deed, Gods naam bekendmaakt. Zij vinden het fijn een aandeel te hebben aan de „openbare bekendmaking tot redding” en deel te nemen aan de bekendmaking van „goed nieuws over goede dingen”, waartoe Paulus alle gelovigen aanspoorde (Rom. 10:8-15). Aangezet door de geest van God, bestuderen zij zijn Woord niet alleen, maar passen zij het in hun leven toe en maken zij „dat ’woord in uw eigen mond’, dat Jezus Heer is, in het openbaar [bekend]”. In 1970 waren 1.483.430 personen actief met Jehovah’s getuigen verbonden als bekendmakers van het goede nieuws.
14. Welke „roeping” staat voor iedereen open, en waarom antwoordt u aldus?
14 Ja, zij beseffen hoe noodzakelijk het is datgene wat zij uit Gods Woord hebben geleerd, in praktijk te brengen. In zijn illustratie van de talenten prees Jezus degenen die een goed gebruik hadden gemaakt van de kennis van het Koninkrijk die hun was toevertrouwd, maar degene die zijn talent in de grond had verborgen, werd als een slechte en trage slaaf veroordeeld (Matth. 25:14-27). In het boek Openbaring spreekt de apostel Johannes over een „engel in het midden van de hemel” die eeuwig goed nieuws bekend te maken heeft aan „elke natie en stam en taal en elk volk”. Met een luide stem spoort hij aan: „Vreest God en geeft hem heerlijkheid, want het uur van het oordeel door hem is gekomen, en aanbidt daarom Hem die de hemel en de aarde en de zee en de waterbronnen gemaakt heeft” (Openb. 14:6, 7). De reactie is uitzonderlijk. Een „grote schare . . . uit alle natiën en stammen en volken en talen” gaat op de uitnodiging in. Zij hebben openlijk deel aan de aanbidding van Jehovah, niet op een afgezonderde plek, waar zij niet kunnen worden gezien. Zoals in Openbaring 7:10 staat, „blijven [zij] met een luide stem roepen, zeggende: ’Redding hebben wij te danken aan onze God, die op de troon is gezeten, en aan het Lam’”. Behoort ook u tot die „grote schare”, zodat u een openbare bekendmaking doet van uw geloof?
HOE BEKWAAM GEMAAKT?
15. Hoe verkregen de eerste christenen de bekwaamheid om aan de prediking van het goede nieuws deel te nemen?
15 Hoe worden zulke personen voor deze dienst bekwaam gemaakt? Welnu, hoe verkregen Jezus’ apostelen die vissers waren geweest hun bekwaamheid — of Lukas, die een arts was in plaats van een bedienaar van het evangelie toen hij de waarheid van Gods Woord leerde kennen? Hoe kon Paulus aan Timótheüs schrijven: „Met het oog op dit getuigenis werd ik aangesteld als een prediker en een apostel — ik zeg de waarheid, ik lieg niet — als een leraar van natiën inzake geloof en waarheid”? (1 Tim. 2:7) Wie had hem deze aanstelling gegeven als deze niet van God afkomstig was? Het is beslist niet zo dat Petrus Paulus in zijn bediening heeft aangesteld, zoals sommigen misschien denken. Paulus verklaarde zelf: „Dat wij voldoende bekwaam zijn, komt uit God voort” (2 Kor. 3:5). Deze vissers, zoals Jakobus en Johannes, moeten hebben beseft dat het feit dat zij voldoende bekwaam waren voor de bediening, uit God voortsproot. Toch hadden zij een achtergrond voor deze dienst. Als joden waren zij door hun ouders in de Wet en de Profeten onderwezen. Zij waren van mening dat Gods Woord ’een lamp voor hun voet en een licht op hun pad’ was. Zij moeten hebben gebeden: „Onderricht mij, o Jehovah, in de weg van uw voorschriften” (Ps. 119:105, 33). En nu hadden zij het voorrecht met degene om te gaan die op een in het oog springende wijze een onderwijzer van waarheid was (Joh. 13:13). Toen hun duidelijk was gemaakt hoe de Schrift in het leven van Jezus in vervulling ging, waren zij bereid datgene wat zij wisten met anderen te delen (Matth. 4:18-22). Hun duidelijke begrip van de Schrift en de leiding van Jehovah’s geest in hun bediening maakten het voor deze apostelen en discipelen mogelijk met autoriteit te spreken, zodat zelfs de regeerders opmerkten dat zij „met Jezus waren geweest” (Hand. 4:13). Jehovah had erop toegezien dat zij voldoende bekwaam waren geworden voor de bediening.
16. Welke voorzieningen heeft Jehovah voor ware aanbidders in deze tijd getroffen ten einde hen voor de bediening te bekwamen?
16 Zo houdt Jehovah ook thans voor mensen uit alle maatschappelijke standen en op alle niveaus van intellectuele ontwikkeling die ijver voor de Heer hebben, een deur tot de christelijke bediening open (2 Kon. 10:15; Joh. 4:34). Evenals in het geval van de eerste christenen, kunnen zij verschillende beroepen hebben. Maar zij zijn zich bewust van de noodzaak een nauwkeurige kennis van Gods Woord in zich op te nemen. Zij worden niet belast met een jarenlange vruchteloze opleiding in filosofie en hogere kritiek, maar hun opleiding en onderwijs voor de bediening helpen hen hun geloof op te bouwen en maken hen voldoende bekwaam de waarheid met anderen te delen. Zij erkennen de wijsheid van Paulus’ woorden: „Gij echter die een ander onderwijst, onderwijst gij uzelf niet?” (Rom. 2:21). Behalve dat zij de bijbel dus persoonlijk thuis bestuderen, komen zij geregeld op de vijf vergaderingen bijeen die elke week in de 26.524 gemeenten van Jehovah’s getuigen over de gehele wereld worden gehouden, met inbegrip van de theocratische bedieningsschool, om het „zwaard van de geest”, Gods Woord, bekwaam te leren hanteren. — Kol. 2:8; 2 Tim. 2:15.
17. (a) Trachtte Jakobus anderen te ontmoedigen leraren van de waarheid te worden, en wat getuigt tegen zo’n standpunt? (b) Wat was dan de bedoeling van zijn opmerking dat „niet velen . . . leraren [moeten] worden”?
17 Wanneer wij in aanmerking nemen dat een christen zich ten doel stelt Jezus’ gebod te vervullen om ’discipelen van mensen uit alle natiën te maken en hun te leren alles te onderhouden’ wat Jezus hun geboden had, waarom staat er dan in Jakobus 3:1: „Niet velen van u moeten leraren worden, mijn broeders, wetend dat wij een zwaarder oordeel zullen ontvangen”? Is dit niet in strijd met Jezus’ eigen bevel? Jakobus betoogde beslist niet dat ouders hun eigen kinderen niet dienen te onderwijzen of dat het werk dat erin bestaat discipelen te maken niet verricht moest worden. Hij moedigde bepaalde personen er niet toe aan terughoudend te zijn in het gebruik van de Koninkrijkstalenten die hun waren toevertrouwd om hun Schepper volledig te dienen wanneer de weg tot dienst voor hen openstond. Dat was niet de handelwijze die hij als een opziener en onderwijzer van de christelijke gemeente volgde. Hij had zelfs net besproken dat geloof zonder werken dood is. Maar in deze schriftplaats sprak hij over het verstandige gebruik van de tong en over de noodzaak dat degenen die als onderwijzers in de christelijke gemeente met speciale verantwoordelijkheden waren belast, er zeker van moesten zijn dat zij de gemeenteleden in nauwkeurige kennis onderwezen. Hij erkende het feit, zoals in Efeziërs 4:11 staat opgetekend, dat God „sommigen [heeft] gegeven als apostelen, sommigen als profeten, sommigen als evangeliepredikers, sommigen als herders en leraren”. Er zouden in de christelijke organisatie dus verschillende diensten behartigd moeten worden. Hoewel er slechts twaalf apostelen van het Lam zouden zijn, zouden anderen als profeten of evangelisten dienst kunnen doen. In de eerste gemeenten namen sommigen de leiding in het geven van onderricht als onderwijzers en herders van de kudde, evenals dit in de dagen van het koninkrijk Israël gebeurde, toen er profetenscholen waren. Evenzo omvatte Jezus’ bediening het geven van opleiding en onderricht aan zijn apostelen opdat zij het werk na zijn dood konden voortzetten. En de apostelen volgden Jezus na door degenen die jonger waren dan zij, te onderrichten (2 Tim. 2:2). In deze tijd zijn er in de gemeenten van Jehovah’s volk dienaren die de leiding hebben in het geven van onderricht aan de gemeente. Anderen verrichten dienst als leraren voor de zendingsdienst op de Gileadschool of voor gemeenteactiviteiten op de Koninkrijksbedieningsschool. Sommige broeders dragen de verantwoordelijkheid het materiaal voor te bereiden dat de gemeenten in hun opvoedkundige programma gebruiken. Dit alles wordt echter gedaan, zoals in Efeziërs 4:12 wordt gezegd, „met het oog op de opleiding van de heiligen, voor het werk der bediening”. Hoewel sommigen dus in meer gespecialiseerde hoedanigheden als leraren of onderwijzers dienst verrichten, wil dit niet zeggen dat personen van het dienen als bedienaren of onderwijzers van het goede nieuws onder de natiën, zoals Jezus heeft geboden, zijn buitengesloten. — Hebr. 5:12.
’EERST HET KONINKRIJK ZOEKEN’
18. (a) Welke aanbeveling deed Jezus betreffende een doel in het leven? (b) Waarom is het een verstandig doel?
18 Er bestaat geen voortreffelijker manier waarop iemand zijn leven kan besteden dan op deze wijze. Het is een wonderbaarlijk voorrecht Jehovah te dienen en hier alle beschikbare tijd aan te besteden. Het is de levenswijze die Jehovah’s goedkeuring geniet en die niet alleen anderen helpt Jehovah’s goedkeuring te ontvangen maar ook veel persoonlijke voldoening schenkt. Het doel is niet een financiële beloning te ontvangen, maar heeft veeleer tot resultaat dat er schatten in de hemel worden weggelegd. De ware bedienaar van het evangelie zal, evenals Paulus, „alle dingen ook werkelijk als verlies [beschouwen] wegens de uitnemende waarde van de kennis van Christus Jezus”. Deze christenen hebben „hun zinnen” niet „gericht op dingen op de aarde” maar volgen veeleer Jezus’ voorbeeld door „eerst het koninkrijk en [Gods] rechtvaardigheid [te] zoeken”. — Matth. 6:33; Fil. 3:8, 19.
19. Wat zijn enkele vereisten waaraan degenen moeten voldoen die de bediening op zich willen nemen?
19 Kunt u dit ook doen? Voor degenen die Jehovah oprecht liefhebben en de juistheid van zijn wegen waarderen, zijn de vereisten beslist niet moeilijk. Men heeft er een bereidwillige geest voor nodig (Ps. 110:3). Evenals Jezus moet men zich als een symbool van zijn beslissing Jehovah’s wil te doen zoals die in de Schrift staat opgetekend, laten dopen. Men moet in overeenstemming leven met Jehovah’s rechtvaardige vereisten. Iemand die de dienst van Jehovah op zich neemt, moet dit als een volle-tijdwerker doen en elke dag van zijn leven in overeenstemming met Zijn Woord leven. De prediking is beslist niet het enige aspect van de dienst van God, hoewel het er wel een belangrijk onderdeel van vormt. Degenen die ’de betekenis begrijpen’ van Gods Woord, houden het niet voor zichzelf; zij brengen goede Koninkrijksvruchten voort, dertig-, zestig- of honderdvoud, zoals Jezus aanmoedigde (Matth. 13:23). Brengt u deze vruchten voort? Kunt u het vollediger doen? De oproep voor meer werkers in de Koninkrijksbekendmaking weerklinkt. Het werk is dringend. Wanneer u er van ganser harte gunstig op reageert, zal Jehovah u rijkelijk zegenen, omdat u — of de werkelijke uren die u aan de prediking tot anderen kunt besteden nu veel of weinig zijn — er blijk van zult geven een volle-tijddienstknecht van de ware God te zijn. — 1 Kor. 15:58.