Moeten christenen de sabbat houden?
EEN orthodoxe rabbijn liep ruim vijftien kilometer van de Kennedy-luchthaven in New York naar een huis in Brooklyn. Waarom hij dat deed? Wel, zijn vliegtuig landde op vrijdagavond, na zonsondergang, en het ging tegen zijn religieuze wetten in om op zijn sabbatdag van een openbaar vervoermiddel gebruik te maken. Sommigen in de staat Israël dringen er voortdurend op aan dat het bussen en zelfs brandweerauto’s verboden wordt op de sabbat te rijden. Soms gaan deze orthodoxe joden naast elkaar, van stoep tot stoep, plat op de straat liggen om al het verkeer op de sabbat tegen te houden. Natuurlijk houden niet alle orthodoxe joden er deze zienswijze over de sabbat op na.
De wet die deze joden belijden te gehoorzamen, is het vierde van de tien geboden, dat (gedeeltelijk) luidt: „Ter gedenking van de sabbatdag, om die heilig te houden, dient gij zes dagen dienst te verrichten en moet gij daarop al uw werk doen. Maar de zevende dag is een sabbat voor Jehovah, uw God. Gij moogt generlei werk doen” (Ex. 20:8-10). Is deze sabbatswet bindend voor christenen, of gold ze slechts voor de Israëlieten, die later bekend kwamen te staan als de joden?
Slechts voor Israël?
De inleiding van de tien geboden verschaft het antwoord: „Ik ben Jehovah, uw God, die u uit het land Egypte heb geleid, uit het slavenhuis” (Ex. 20:2). Wie werden door Jehovah uit Egypte bevrijd? De afstammelingen van Jakob of Israël. Merk op hoe het vierde gebod in Deuteronomium 5:12-15 luidt: „Ter onderhouding van de sabbatdag, om die heilig te houden, . . . gij moet eraan denken dat gij slaaf werdt in het land Egypte en dat Jehovah, uw God, u toen met sterke hand en uitgestrekte arm vandaar heeft uitgeleid. Daarom heeft Jehovah, uw God, u geboden de sabbatdag te vieren.”
Tussen Jehovah en wie zou deze sabbatswet in feite een teken zijn? Slechts tussen hem en Israël. In Exodus 31:13 staat geschreven: „Spreek tot de zonen van Israël, zeggende: ’Vooral mijn sabbatten dient gij te onderhouden, want dat is een teken tussen mij en u in uw geslachten, opdat gij moogt weten dat ik, Jehovah, het ben die u heilig.’” (Zie ook Ezechiël 20:10-12.) En hoewel sommigen beweren dat de sabbatswet reeds in de tijd van de hof van Eden en daarna van kracht was, verklaarde Mozes heel duidelijk aan zijn volk: „Niet met onze voorvaders heeft Jehovah dit verbond gesloten, maar met ons, wij die hier heden allen in leven zijn.” — Deut. 5:3.
Maar was die sabbat niet een teken tussen Jehovah God en zijn volk „voor eeuwig”? (Ex. 31:17, Engelse vertaling van Byington; zie ook de Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap.) Neen, want het Hebreeuwse woord dat hier weergegeven is met „voor eeuwig” is ʽolam en betekent louter een niet nader te definiëren periode of een onbepaalde tijd. In overeenstemming hiermee heeft de Nieuwe-Wereldvertaling het woord ʽolam vertaald met „onbepaalde tijd”. De sabbatswet was dus bindend voor onbepaalde tijd; ze zou voor eeuwig kunnen gelden, maar ook niet. Het gebruik van dit woord met betrekking tot nog zoveel andere kenmerken van de Wetsregeling die duidelijk verdwenen zijn, toont aan dat het niet noodzakelijkerwijs voor eeuwig betekent. — Ex. 12:14, 17, 24; 27:21; 28:43; 29:28.
Hoe staat het met Jezus en zijn apostelen?
Hield Jezus de sabbat? De religieuze leiders in zijn dagen vonden dat Jezus in dat opzicht te kort schoot, maar het staat vast dat hij als jood, geboren onder de wet, inderdaad de sabbat hield (Gal. 4:4). Hij onderhield de sabbatswet op de wijze zoals Gods Woord (en niet de sekte van de Farizeeën) dit aangaf. Toen hij daarover werd aangevallen, argumenteerde hij niet dat de sabbatswet niet op hem van toepassing was, maar verklaarde daarentegen dat het „geoorloofd [was] op de sabbat een voortreffelijke daad te doen” (Matth. 12:12). Hij zei echter ook dat hij was gekomen om de Wet „te vervullen” (Matth. 5:17). Hoe was dit van invloed op zijn discipelen?
Bleven zij na Jezus’ dood, opstanding en hemelvaart de sabbat houden? Neen. Maar zij trokken wel voordeel van de plaatselijke gebruiken door tot de mensen te prediken die gewoon waren op de sabbatdag bij elkaar te komen. Zo lezen wij dat Paulus en zijn metgezellen op de sabbat een synagoge binnengingen. Waarom? Omdat daar op die dag mensen waren (Hand. 13:14-16). En het waren hun tóehoorders — gewend als dezen waren om op de sabbat bijeen te komen — die hun vroegen of zij op de volgende sabbat meer mochten horen (Hand. 13:42-44). Steeds wanneer er in het boek Handelingen melding wordt gemaakt van de sabbatdag is dat in verband met niet-christelijke aanbidding, hetzij in een synagoge, hetzij op een andere plaats van gebed. — Hand. 16:11-13; 17:1-3; 18:4.
Aan de andere kant wordt er verschillende malen melding gemaakt van het feit dat Christus’ discipelen op de eerste dag van de week bijeen kwamen (Joh. 20:19, 26; Hand. 20:7). Hoewel dit christenen niet machtigt om de eerste dag van de week als heilig af te zonderen, aangezien er daaromtrent geen specifiek gebod in de christelijke Griekse Geschriften te vinden is, blijkt er beslist wel uit dat de vroege christenen de zevende dag niet meer als een speciale dag voor aanbidding beschouwden.
„Onder de Wet”?
In Romeinen 6:14 wordt aan christenen geschreven: „Gij [staat] niet onder de wet.” Door sommigen die vasthouden aan het vieren van de sabbatdag, wordt echter beweerd dat slechts van degenen die Gods wet schenden, kan worden gezegd dat zij „onder de Wet” zijn, en dat allen die de wet houden, „vrij van de Wet” zijn. Maar deze redenering vindt geen ondersteuning in Gods Woord. In plaats daarvan zegt de bijbel: „Nu weten wij dat de Wet al wat ze zegt, richt tot hen die onder de Wet zijn.” — Rom. 3:19.
Hun standpunt wordt ook weerlegd door de woorden van de apostel Paulus in Galáten 3:23, waar hij zegt: „Voordat het geloof echter was gekomen, werden wij bewaakt onder de wet.” Jezus was beslist geen schender van de Wet, en toch lezen wij over hem: „Maar toen de volledige tijdgrens was gekomen, zond God zijn Zoon uit, die uit een vrouw werd geboren en die onder de wet kwam te staan.” Alleen al deze ene schriftplaats toont aan hoe speculatief het argument is dat slechts van degenen die de Wet schenden, kan worden gezegd dat zij ’eronder’ staan. — Gal. 4:4.
Gewaarschuwd voor het vieren van dagen
Hoewel christenen niet onder de decaloog (tien geboden) staan, krijgen zij wel onderwijzingen die overeenstemmen met de beginselen die in de decaloog worden gevonden. Zo worden zij gewaarschuwd voor het aanbidden van andere goden, voor afgoderij, voor het ontwijden van Gods naam, voor moord, overspel, diefstal, het afleggen van vals getuigenis en voor begeren; er wordt hun ook geboden hun vader en moeder te eren. Maar wij zullen van Matthéüs tot en met Openbaring tevergeefs zoeken naar enig uitdrukkelijk gebod om de zevende dag van de week te vieren.
Juist het tegendeel is waar; christenen ontvangen het specifieke gebod: „Laat niemand u . . . oordelen inzake eten en drinken of met betrekking tot een feestdag of een viering van de nieuwe maan of van een sabbat, want die dingen zijn een schaduw van de toekomende dingen” (Kol. 2:16, 17). In het bijzonder de christenen in Galatië werden terechtgewezen omdat zij nog bepaalde dagen vierden: „Nu gij God hebt leren kennen, . . . hoe komt het dan dat gij weer terugkeert tot de zwakke en armzalige elementaire dingen en die opnieuw als slaven wilt dienen? Gij onderhoudt nauwgezet dagen en maanden en vaste tijden en jaren. Ik vrees voor u dat ik op een of andere wijze voor niets met betrekking tot u heb gezwoegd.” — Gal. 4:9-11.
Dat het onderhouden van de sabbatdag niet verplicht was voor de vroege christenen kan worden opgemaakt uit wat in Romeinen 14:5 staat: „De een oordeelt de ene dag boven de andere; een ander oordeelt de ene dag gelijk aan alle andere; een ieder zij volledig overtuigd in zijn eigen geest.” De apostel Paulus zou deze zaak niet op die wijze onder woorden hebben kunnen brengen als christenen nog steeds gebonden waren aan de decaloog. In dit verband is het interessant op te merken dat vroege kerk-„vaders”, zoals Justinus Martyr en Tertullianus, het onderhouden van de sabbat op één lijn stelden met de besnijdenis.
God maakte door bemiddeling van Christus een eind aan de Wet
Heel duidelijk verklaart de Schrift dat God door bemiddeling van Christus een eind aan de Wet heeft gemaakt (Ef. 2:14-18; Kol. 2:13, 14). Sommigen beweren dat God slechts een eind heeft gemaakt aan de zogenaamde ceremoniële wet, maar niet aan de decaloog. Er bestaat echter geen schriftuurlijke grond voor een dergelijk onderscheid. In zijn Bergrede deed Jezus zowel aanhalingen uit de decaloog als uit het ceremoniële gedeelte van de Wet en maakte daarbij tussen deze aanhalingen geen verschil. — Matth. 5:21-42.
Merk ook ter verdere ondersteuning hiervan de geïnspireerde woorden op die in Romeinen 7:4-12 staan. Daar lezen wij dat christenen „door middel van het lichaam van de Christus dood [werden] gemaakt ten aanzien van de Wet”, en als gevolg daarvan „ontslagen [zijn] van de Wet”. Van welke Wet? Slechts van de zogenaamde ceremoniële wet? In het geheel niet, want de geïnspireerde schrijver doet in zijn verdere bespreking de aanhaling uit de decaloog: „Gij moogt niet begeren”, waarmee hij aantoonde dat hij met „de Wet” niet alleen de zogenaamde ceremoniële wet bedoelde, maar de gehele wet die door bemiddeling van Mozes was gegeven, met inbegrip van de tien geboden.
Wet contra onverdiende goedheid
Door de gehele christelijke Griekse Geschriften heen wordt de wet van Mozes gesteld tegenover de „genade” of onverdiende goedheid die met Jezus Christus kwam. Zo lezen wij: „Want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden” (Joh. 1:17, Statenvertaling). Ja, „Christus is het einde van de Wet, zodat een ieder die geloof oefent, rechtvaardigheid verkrijgt”. Christenen krijgen daarom ook de raad: „Want de zonde mag geen meester over u zijn, omdat gij niet onder de wet staat, maar onder de onverdiende goedheid.” — Rom. 10:4; 6:14.
De Wet had zijn doel gediend, namelijk het voorbereiden van de Israëlieten voor hun Messías, zoals wij ook lezen: „De Wet [is] onze leermeester geworden die tot Christus leidt, opdat wij ten gevolge van geloof rechtvaardig verklaard zouden worden. Maar nu het geloof is gekomen, staan wij niet meer onder een leermeester” (Gal. 3:24, 25). Voor wie was de Wet een leermeester? Slechts voor de joden. Dus toen Paulus tot niet-joden in Athene predikte, werden sommigen onder hen gelovigen, christenen, hoewel zij nooit de Mozaïsche wet als leermeester hadden gehad. — Hand. 17:22-34.
De „wet” van de liefde
Betekent dit alles nu, omdat christenen niet onder de tien geboden staan, dat zij vrij zijn om maar te doen waar zij zin in hebben? In het geheel niet. „Gij werdt natuurlijk tot vrijheid geroepen, broeders; gebruikt deze vrijheid alleen niet als een aanleiding voor het vlees, maar dient elkaar als slaven door middel van de liefde. Want de gehele Wet wordt in één gezegde vervuld, namelijk: ’Gij moet uw naaste liefhebben als uzelf’” (Gal. 5:13, 14). Als christenen slechts van de zogenaamde ceremoniële wet waren ontlast, zou een dergelijke vrijheid niet een aanleiding voor het vlees vormen. Maar heel duidelijk is het argument hier dat juist omdat zij niet langer onder de Mozaïsche wet, met inbegrip van haar tien geboden, staan, zij niet vrij zijn om te handelen zonder rekening te houden met anderen, aangezien zij nog steeds onder de wet van de liefde staan.
De woorden in Romeinen 13:8-10 tonen aan dat deze verplichting om elkaar lief te hebben, de plaats heeft ingenomen van geboden die deel uitmaken van de decaloog (en niet alleen maar van de zogenaamde ceremoniële wet): „Zijt niemand iets schuldig dan elkaar lief te hebben; want hij die zijn medemens liefheeft, heeft de wet vervuld. Want het wetsreglement: ’Gij moogt geen overspel plegen, Gij moogt niet moorden, Gij moogt niet stelen, Gij moogt niet begeren’, en welk ander gebod er ook is, wordt samengevat in dit woord, namelijk: ’Gij moet uw naaste liefhebben als uzelf.’ De liefde berokkent de naaste geen kwaad; daarom is de liefde de vervulling van de wet.” Wegens de fundamentele betekenis van de liefde, verwees Jezus, toen hem werd gevraagd wat het grootste gebod was, niet naar een van de tien geboden, maar toonde hij aan dat het grootste gebod was God met geheel ons hart, onze ziel, ons verstand en onze kracht lief te hebben. — Mark. 12:29, 30.
Het vierde gebod is voor christenen echter niet zonder betekenis. Zij houden een sabbat, niet één dag uit een reeks van zeven, maar een doorlopende sabbat, de sabbat die God inging na de voltooiing van zijn scheppingswerken (Ps. 95:8-11; Hebr. 3:7 tot 4:8). Ja, „er blijft dus een sabbatsrust over voor het volk van God”, schreef Paulus; „laten wij daarom ons uiterste best doen die rust in te gaan”. Hoe? Door geloof te oefenen in Gods voorziening voor redding; door op te houden met zelfzuchtige werken en in plaats daarvan ons leven tot eer van God te gebruiken. „Wie Gods rust is ingegaan, heeft ook zelf gerust van zijn eigen werken [werken ter zelfrechtvaardiging, zelfzuchtige werken], zoals God van de zijne”, namelijk zijn scheppingswerken (Hebr. 4:9-11). Hebt u dat gedaan?