Zoek God terwijl hij te vinden is
„Hij [God] heeft de gezette tijden en de vastgestelde grenzen van de woonplaats der mensen verordend, opdat zij God zouden zoeken, of zij wellicht naar hem tasten en hem werkelijk vinden zouden.” — Hand. 17:26, 27.
1. Hoe kwam het dat Paulus als onbekende in een onbekende stad terechtkwam, en waartoe leidde dit?
DE MAN was een onbekende in de stad en toen hij er kwam, was de stad ook onbekend voor hem. Rondkijkend, merkte hij een altaar op dat was opgedragen „Aan een onbekende God”. Zou u graag betrokken willen zijn bij de aanbidding van een God die u als onbekend beschouwde? Het was een zeer onbevredigende situatie, hetgeen ongetwijfeld ook Paulus’ mening was toen hij in de loop van zijn tweede zendingsreis, omstreeks 50 G.T., in Athene kwam. Paulus’ christelijke broeders hadden hem van Beréa tot aan Athene gebracht en hem daar volgens zijn instructies verlaten. Pas nadat Paulus hemelse leiding had gevolgd, had hij onlangs Macedonië, ten noorden van Athene, bezocht en klaarblijkelijk had hij nog nooit eerder een voet in Athene gezet. Waarschijnlijk wist hij dat Athene een middelpunt van wetenschap en ook van religie was. Dit laatste aspect verstoorde zijn gemoedsrust en „zijn geest in hem [werd] geprikkeld toen hij zag dat de stad vol afgodsbeelden was”. Hoe reageerde Paulus op de situatie? Hoe zou u, als u een christelijke jood was, erop hebben gereageerd? — Hand. 16:9, 10; 17:15, 16, 23.
2. Op welke wijze kan dat wat ’onbekend’ is, nadelig zijn, en hoe trachtte Paulus hieraan het hoofd te bieden?
2 Iets wat ’onbekend’ is, is niet duidelijk afgebakend of heeft geen „vastgestelde grenzen”. Dit kan heel nadelig zijn en gemakkelijk tot een tragedie leiden. Daarom is deze omstandigheid iets waaraan wij, zo mogelijk, het hoofd moeten bieden. Paulus deed dit. Hij begon met zichzelf en zijn zending bekend te maken en zich terzelfder tijd meer vertrouwd te maken met de Atheners en hun denkwijzen. „Daarom ging hij in de synagoge redeneren met de joden en de andere mensen die God aanbaden, en elke dag op de marktplaats met hen die daar toevallig waren” (Hand. 17:17). Waarschijnlijk was zijn ervaring met de joden daar in Athene niet veel anders dan wat er in andere steden gebeurde. Maar op de marktplaats kwam hij in aanraking met velen die zich beroemden op hun belangstelling voor wetenschap en filosofie. Kon er, aangezien „alle Atheners en vreemdelingen die daar tijdelijk verbleven, hun vrije tijd met niets anders doorbrachten dan met het vertellen van of het luisteren naar iets nieuws”, worden gezegd dat zij God binnen bekende religieuze grenzen zochten? Beslist niet. Laten wij eens een ogenblik kijken naar degenen die zich in grote menigten op de marktplaats bevonden. — Hand. 17:21.
3. Waar stonden de Epicuristen en Stoïcijnen om bekend, en hoe zien wij thans een soortgelijke houding?
3 Er wordt melding gemaakt van de Epicuristen. Zij geloofden dat het verkrijgen van het grootste genot zonder de slechte gevolgen van onmatigheid het voornaamste doel in het leven was. Paulus maakte „het goede nieuws van Jezus en de opstanding” bekend, hetgeen tegen hun opvatting van „laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij”, indruiste (Hand. 17:18; 1 Kor. 15:32). De enige grens die zij beslist trachtten niet te overschrijden, was iets dat hun najagen en verkrijgen van genot in de weg dreigde te staan. Neen, zij zochten de ware God niet binnen de door hem vastgestelde grenzen. Ook de Stoïcijnen worden genoemd. Zij geloofden niet in een persoonlijke God, maar dachten veeleer aan een onpersoonlijke godheid, waaruit de menselijke ziel voortsproot. Voor hen betekende een leven van deugd het ’volgen van de natuur’, aangezien zij geloofden dat materie en energie de grondbeginselen in het universum waren. Zij geloofden dat menselijke aangelegenheden door het lot werden beschikt. Ook zij waren, aangezien zij geen echte waarheidzoekers waren, niet bereid Paulus’ van God afkomstige boodschap te aanvaarden. Het is tussen twee haakjes niet moeilijk de nauwe overeenkomst te zien tussen de leerstellingen van de voorgaande groepen en die van velen in deze tijd, met hun voorkeur voor materialisme en liefde voor genot. Voor hen is God, of zij het nu zeggen of niet, op zijn minst wat hun belangstelling om hem oprecht te zoeken, of zelfs maar naar hem te tasten betreft, dood.
4. Waarom werd Paulus naar de Areópagus gebracht, en hoe zal hij dit hebben bezien?
4 De algemene houding jegens Paulus was ongunstig. Zij „gingen hem bestrijden” en noemden hem een „babbelaar” en een „verkondiger van vreemde godheden”. Zij voerden hem naar de Areópagus, mogelijk om hem een verhoor af te nemen. Paulus zal verheugd zijn geweest over deze gelegenheid een goed getuigenis te geven, en wij zijn blij dat zijn toespraak bij die gelegenheid ten behoeve van ons werd opgetekend. Wij zullen graag willen weten hoe hij het probleem van het „onbekende” en de daarmee verband houdende kwestie van grenzen, aanpakte. Laten wij aannemen dat wij daar aanwezig zijn en naar hem luisteren. — Hand. 17:18-22.
THEOCRATISCHE GRENZEN
5. (a) Wat is opmerkenswaardig in Paulus’ inleidende woorden? (b) Hoe pakt hij het probleem in verband met het „onbekende” aan?
5 „Mannen van Athene, ik zie dat gij in alle dingen meer dan anderen aan de vrees voor de godheden overgegeven schijnt te zijn. Toen ik bijvoorbeeld rondliep en zorgvuldig uw voorwerpen van verering gadesloeg, vond ik ook een altaar met het opschrift: ’Aan een onbekende God.’ Wat gij daarom onwetend vereert, dat verkondig ik u” (Hand. 17:22, 23). Hoe tactvol zijn deze inleidende woorden! Hij zegt niets wat de toehoorders tot verzet prikkelt of waardoor zij zich tegen hem in het harnas gejaagd voelen. Hij kiest een van hun eigen „voorwerpen van verering” en sluit zich in het beschouwen van dit speciale altaar als het ware bij hen aan. Zonder te onderbreken om te vragen wat voor god de aanbidders misschien in gedachten hadden, begint hij een logisch en overtuigend betoog op te bouwen en het ene deugdelijke waarheidsfeit op het andere te stapelen. Eerst rekent hij af met het „onbekende”. Hij zegt niet botweg dat het verkeerd is, maar zegt eenvoudig dat hij het ene en enige waardige voorwerp van godvruchtige toewijding zal bekendmaken of verklaren. Merk op hoe hij dit doet.
6. Welke waarheid met betrekking tot Gods voornemen met de mens en diens tehuis stelt Paulus vast?
6 Hij legt uit dat God, de Schepper van alle dingen en Gever van het leven en de adem, niet in door handen gemaakte tempels woont, noch door mensenhanden verzorgd hoeft te worden. Mocht dit de indruk wekken dat God volkomen buiten het bereik van de mens was, dan geven zijn volgende woorden het juiste perspectief. „En hij [God] heeft uit één mens elke natie van mensen gemaakt om op de gehele oppervlakte der aarde te wonen, en hij heeft de gezette tijden en de vastgestelde grenzen van de woonplaats der mensen verordend, opdat zij God zouden zoeken, of zij wellicht naar hem tasten en hem werkelijk vinden zouden, ofschoon hij eigenlijk niet ver is van een ieder van ons” (Hand. 17:24-27). Zowel de wetenschap als de bijbel getuigen van het feit dat de gehele menselijke familie haar oorsprong kan terugvoeren tot één mens; deze mens ontving op zijn beurt zijn leven en adem van God, zijn Schepper. Dan brengt hij het interessante punt naar voren dat de ruime grens van ’s mensen woonplaats „de gehele oppervlakte der aarde” is. Dit strookt natuurlijk niet met het ambitieuze gezegde dat de lucht de grens is. De mens mag dan al door het luchtruim vliegen en zelfs tot op de maan doordringen, maar hij kan noch in de lucht noch op de maan permanent verblijven. Hij dient er genoegen mee te nemen binnen de hem door God gestelde grens te blijven.
7. Wat sluit het altijd in als God een verordening of iets soortgelijks uitvaardigt?
7 Wat heeft Paulus in gedachten wanneer hij vervolgens zegt dat God „de gezette tijden en de vastgestelde grenzen [letterlijk een ’vaststelling der grenzen’] van de woonplaats der mensen [heeft] verordend, opdat zij God zouden zoeken”? Let op dat woord „verordend”. Als God, de Soevereine Heer, een verordening of iets soortgelijks, zoals een besluit, wet of gebod, uitvaardigt, wordt er onmiddellijk een theocratische grens, een definitieve afbakening of grenslijn vastgesteld. Dit moet altijd zo zijn, want door het uitvaardigen hiervan worden er bepaalde vereisten gesteld en verplichtingen opgelegd waaraan moet worden voldaan. Gehoorzaamheid vereist dat men binnen de grenzen daarvan blijft. Ongehoorzaamheid betekent dat men die grenzen of beperkingen overschrijdt of buiten de perken gaat, zoals men zegt, en misschien inbreuk maakt op de rechten van anderen. Een nader onderzoek hieromtrent in het licht van de Schrift zal ons helpen God te zoeken, doch eerst stellen wij een onderzoek in naar deze „gezette tijden” en „vastgestelde grenzen van de woonplaats der mensen”.
8. Hoe werden door Gods belofte aan Abraham bepaalde grenzen of afbakeningen onthuld?
8 Geleid door Gods Woord en geest, schetst Paulus de gebeurtenissen na de schepping ten einde aan te tonen hoe de ene ware God, zowel wat tijd als wat plaats betreft, bepaalde grenzen of afbakeningen had vastgesteld. Wat zijn deze? Hoewel de eerste belofte en profetie in Eden werd uitgesproken, vinden wij de gewenste schakel toen God het met een eed bekrachtigde verbond met Abraham sloot. Jehovah sloot het verbond met de woorden: „En door bemiddeling van uw zaad zullen alle natiën der aarde zich stellig zegenen, ten gevolge van het feit dat gij naar mijn stem hebt geluisterd” (Gen. 22:18). Dit toont stellig aan dat Abraham niet ’onwetend godvruchtige toewijding schonk aan een onbekende God’. Verre van dat! Dit houdt eveneens in dat de natiën zich niet in onwetendheid volgens hun eigen denkbeelden met succes konden trachten te zegenen. Mensen kunnen God alleen vinden en zijn zegen krijgen op de door God voorgeschreven wijze. Jesaja zegt dan ook: „Zoekt Jehovah terwijl hij te vinden is.” U moet ook zoeken waar hij te vinden is, „terwijl hij nabij blijkt te zijn” (Jes. 55:6). Bent u, evenals Abraham, bereid om met een ontvankelijk hart naar Gods stem te luisteren?
9. Hoe werd die belofte vervuld, waarbij grenzen zowel met betrekking tot tijd als plaats waren betrokken?
9 Zie nu eens hoe Gods belofte, met grenzen zowel met betrekking tot tijd als plaats, werd vervuld. Met betrekking tot Abrahams zaad zei God: „Gij kunt voorzeker weten dat uw zaad een inwonende vreemdeling zal worden in een land dat niet het hunne is . . . vierhonderd jaar lang. . . . Maar in het vierde geslacht zullen zij hier terugkeren.” Jehovah beloofde vervolgens: „Aan uw zaad wil ik dit land geven, van de rivier van Egypte tot de grote rivier, de rivier de Eufraat.” Op tijd, na die periode van vierhonderd jaar, toen de Israëlieten, Abrahams nakomelingen, bij de berg Sinaï de Wet ontvingen, beloofde Jehovah specifiek: „Ik zal stellig uw grens bepalen van de Rode Zee tot aan de zee van de Filistijnen en van de wildernis tot aan de Rivier.” Toen de Israëlieten echter door de wildernis trokken, werden zij gewaarschuwd niet de grenzen van andere natiën, zoals Moab en Ammon, te overschrijden. Dit brengt ons tot het besef hoe passend de woorden van Mozes’ lied in Deuteronomium 32:8 waren: „Toen de Allerhoogste de natiën een erfdeel gaf, . . . stelde hij voorts de grenzen der volken vast, rekening houdend met het aantal der zonen van Israël.” — Gen. 15:13-21; Ex. 23:31; Deut. 2:4, 5, 18, 19.
10. (a) Met welk doel heeft God „gezette tijden” en „vastgestelde grenzen” bepaald? (b) Welk argument werd er op grond hiervan nog meer aangevoerd en welke waarschuwing werd er gegeven?
10 Wij kunnen nu beter begrijpen wat Paulus in gedachten had met betrekking tot de „gezette tijden” en „vastgestelde grenzen van de woonplaats der mensen”. Met welk doel heeft God deze verordend? Heel vaak maken mensen grenzen, zoals een hoge muur, om personen die onbekend of ongewenst zijn, buiten te houden. In dit geval hebben wij echter een verrukkelijk contrast. Paulus zegt dat het doel ervan is als nuttige wegwijzers of richtlijnen te dienen opdat de mensen „God zouden zoeken . . . en hem werkelijk vinden zouden, ofschoon hij eigenlijk niet ver is van een ieder van ons”. Dit wordt ondersteund door eraan te herinneren dat de mens voor het leven en het zich bewegen van God afhankelijk is, „zoals ook sommigen van de dichters onder u hebben gezegd: ’Want wij zijn ook zijn nageslacht’”. Vervolgens geeft Paulus de waarschuwing niet misleid te worden door afgoderij, een vorm van aanbidding die op onwetendheid berust: „Aangezien wij daarom Gods nageslacht zijn, moeten wij niet menen dat het Goddelijk Wezen . . . gelijkt op iets wat door menselijke kunstvaardigheid en menselijk vernuft is gebeeldhouwd.” Terwijl wij luisteren, willen wij weten wat wij geacht worden hieraan te doen. Onverwijld wordt ons gezegd: „God heeft weliswaar de tijden van zulk een onwetendheid voorbijgezien, maar zegt de mensen thans dat zij allen en overal berouw moeten hebben.” — Hand. 17:27-30.
11. Wat was het hoogtepunt van Paulus’ betoog, en welke theocratische grenzen zijn hierbij betrokken?
11 De apostel komt snel tot het hoogtepunt van zijn betoog, ten minste zover als hem wordt toegestaan te komen. In enkele woorden is hij helemaal teruggegaan tot het begin van de schepping, laat nu zien wat God de mensen zegt te doen en geeft vervolgens de reden hiervoor door over de toekomst te spreken. Waarom de oproep om berouw te hebben? „Want hij [God] heeft een dag vastgesteld waarop hij voornemens is de bewoonde aarde in rechtvaardigheid te oordelen door een man die hij heeft aangesteld, en hij heeft alle mensen een waarborg verschaft doordat hij hem uit de doden heeft opgewekt” (Hand. 17:31). Merkt u de theocratische grenzen op, de vastgestelde „dag” en de aangestelde „man” ten aanzien van wie God waarborgt dat hij een rechtvaardig en gunstig oordeel zal uitspreken over wie hem ernstig zoeken? Deze vastgestelde tijdgrenzen geven grotere dingen te kennen dan de eerder, in Handelingen 17:26, genoemde „vastgestelde grenzen van de woonplaats der mensen”. Aangezien wij graag een gunstig oordeel willen ontvangen, moeten wij in deze tijd duidelijk de grens tussen gehoorzaamheid en ongehoorzaamheid aan God, tussen goed en kwaad, zien. Trek de grens niet zelf. Zoals wij zullen zien, eist dit een grotere voorzichtigheid dan over het algemeen wordt beseft, daar zowel het hart als de geest erbij betrokken is.
12, 13. (a) Welke algemene uitwerking had het vermelden van een opstanding, doch met welke uitzonderingen? (b) In welk opzicht kunnen wij verwachten dat een terugblik ons tot voordeel zal strekken?
12 Toen Paulus gewag maakte van een opstanding uit de doden, werd het de meeste toehoorders te bar. „Sommigen [gingen] spotten, terwijl anderen zeiden: ’Wij zullen u hierover nog wel eens horen.’” Het voortreffelijke getuigenis dat Paulus gaf, was echter niet geheel en al vruchteloos. „Sommige mannen voegden zich bij hem en werden gelovigen, onder wie ook Dionysius, een rechter aan het gerechtshof van de Areópagus, en een vrouw genaamd Dámaris, en nog anderen behalve hen.” Wij zijn verheugd te weten dat sommigen met een ontvankelijk hart luisterden en gehoorzaam bleken te zijn. — Hand. 17:32-34.
13 Paulus moest bij die gelegenheid beknopt zijn. Daar wij momenteel echter niet onder zo’n onmiddellijke druk staan, zal het voor ons de moeite waard blijken te zijn terug te blikken om te zien hoe en waarom vóór Paulus’ tijd de noodzaak rees om God te zoeken, hoe in die noodzaak werd voorzien en welke verplichtingen er op ons rusten.
HOE EN WAAROM HET ZOEKEN BEGON
14. (a) Waarop duidde het feit dat Jehovah de mens moest zoeken? (b) Hoe verried Adam een gekweld geweten, doch was er enig bewijs van echt berouw?
14 Het is verrassend te ontdekken dat wanneer de bijbel voor het eerst gewag maakt van zoeken, dit geen zoeken is van de zijde van de mens naar God, maar andersom. Wij lezen in Genesis 3:9: „En Jehovah God bleef de mens toeroepen en [herhaaldelijk] tot hem zeggen: ’Waar zijt gij?’” Wat een verbazingwekkende situatie! Was er iets mis gegaan? Ja, er was een verkeerde daad begaan, als gevolg waarvan Adam en zijn vrouw, toen zij „de stem [hoorden] van Jehovah God, die . . . in de tuin wandelde, . . . zich voor het aangezicht van Jehovah God tussen de bomen van de tuin gingen verbergen”. Als wij ons voor het aangezicht van iemand trachten te verbergen, komt dit vaak door een gekweld geweten, hetgeen vrees en schaamte veroorzaakt. U kent dat gevoel wel. Adam had dit gevoel toen hij God antwoordde: „Ik hoorde uw stem in de tuin, maar ik was bevreesd omdat ik naakt was en daarom verborg ik mij.” Bang zijn en zich willen verbergen, is echter heel wat anders dan berouw hebben en trachten een goede verhouding te herstellen. Er was nooit enige aanwijzing van het laatstgenoemde van de zijde van Adam of zijn vrouw. Natuurlijk betreurden zij het gevolg van hun daad bitter, doch er was geen uiting van spijt of schaamte over de daad zelf. Wat was hun verkeerde daad? — Gen. 3:8, 10.
15. Hoe werd door Gods gebod in Genesis 2:16, 17 zowel een letterlijke als morele grens gesteld?
15 Zowel Adam als zijn vrouw hadden letterlijk en figuurlijk, of in moreel opzicht, bepaalde theocratische grenzen overschreden. Zij hadden ook inbreuk gemaakt op de rechten van anderen. Toen God Adam in Eden plaatste, nodigde hij Adam niet gewoon uit vrijelijk van elke boom behalve één te eten. Wij lezen veeleer: „God legde de mens . . . het volgende gebod op: ’Van elke boom van de tuin moogt gij tot verzadiging eten. Maar wat de boom der kennis van goed en kwaad betreft, gij moogt daarvan niet eten, want op de dag dat gij daarvan eet, zult gij beslist sterven.’” Tweemaal daarna sprak God erover als een gebod (Gen. 2:16, 17; 3:11, 17). Het is interessant dat toen Satan, door middel van de slang, Eva over dit gebod ondervroeg, geen van beiden erover sprak als een gebod, doch louter als iets dat God had gezegd (Gen. 3:1, 3). Zoals echter eerder is gezegd, roept een gebod altijd één of meer grenzen in het leven. In dit geval was de „boom der kennis van goed en kwaad” letterlijk verboden terrein voor Adam en Eva. Zij mochten niet van de vrucht ervan eten noch die zelfs maar aanraken. Ze was echter niet letterlijk buiten hun bereik; daarom werd de uiterst belangrijke morele grens gesteld. Het gebod van God plaatste hen onder een toets op hun gehoorzaamheid.
16. Hoe kwam het dat Eva een morele grens overschreed, hetgeen tot welke verdere zonde leidde?
16 Door gehoor te geven aan de slang werd de morele grens overschreden. „De vrouw [zag] dat de boom . . . iets was waarnaar het verlangen der ogen uitging, ja, de boom was begeerlijk om naar te kijken.” Verlangens en begeerten spruiten voort uit het hart. Hoewel zij zojuist Gods gebod had herhaald, liet zij toe dat er via haar verstand verkeerde inlichtingen in haar hart kwamen. Zij werd er door bedrog toe gebracht te denken dat zijzelf wel de grens kon trekken, zelf wel kon uitmaken wat goed en kwaad was. Is dat niet wat de meeste mensen in het leven doen, namelijk hun eigen maatstaven van goed en kwaad aanleggen, of de maatstaf van anderen aanvaarden? Hebt u dat misschien ook gedaan, hiertoe aangemoedigd door anderen buiten God om, in de mening dat oprechtheid wel een afdoende gids is? — Gen. 3:5, 6.
17. Hoe werd dit gevolgd door het overschrijden van de letterlijke grens, en hoe werd hierdoor ook inbreuk gemaakt op de rechten van anderen?
17 Toen Eva de morele grens had overschreden door op onrechtmatige wijze de verboden vrucht te begeren en te besluiten ervan te eten, overschreed zij al gauw ook de letterlijke grens. „Zij nam . . . van zijn vrucht en at. Daarna gaf zij er ook van aan haar man, toen deze bij haar was, en hij ging ervan eten” (Gen. 3:6). Een grens overschrijden betekent vaak dat er inbreuk wordt gemaakt op de rechten van anderen. In dit geval maakte Eva inbreuk op de rechten van haar man met betrekking tot zijn positie als hoofd door het heft in eigen handen te nemen. Wat nog belangrijker is: zij maakten beiden inbreuk op de rechten van Jehovah God door in een daad en geest van ongehoorzaamheid te besluiten hun eigen weg te volgen. Zij overschreden moedwillig de grens. Dat wil zeggen, zij negeerden opzettelijk Gods grens tussen wat wel en niet mocht worden gegeten, en trokken hun eigen grens. Met welk gevolg?
18. (a) Hoe beschermde God zijn rechten? (b) In hoeverre is de mensheid door Adams ongehoorzaamheid getroffen, hetgeen welke vragen opwerpt?
18 Nadat Gods oordeel was uitgesproken, werden Adam en zijn vrouw uit hun paradijstehuis verdreven. Terugkeer werd onmogelijk gemaakt. Jehovah „dreef . . . de mens uit en plaatste aan de oostzijde van de tuin van Eden de cherubs en het vlammende lemmer van een zwaard dat onafgebroken rondwentelde, om de weg naar de boom des levens te bewaken” (Gen. 3:24). Dit was een afschrikwekkend grensteken, een ondoordringbare barrière voor hen. Erger nog, zij waren verbannen van voor het aangezicht en uit de tegenwoordigheid van Jehovah. Als kinderen van Adam, gemaakt „uit één mens”, zijn wij hier allen ten zeerste door getroffen. Ten gevolge van overgeërfde zonde en onvolmaaktheid, om niet te spreken van de ’tijden van onwetendheid’ waarin wij leven, zijn wij van God vervreemd (Hand. 17:26, 30). Toegegeven, er wordt veel religie onder de van God vervreemde mensen beoefend. Er zijn veel religies, en velen zijn tevreden met hun eigen speciale religie. Zij maken in aangelegenheden van religie of waar het om een morele kwestie gaat, voor zichzelf uit wat goed en kwaad is. Doet u dat ook? En betekent dit dat er geen hoop bestaat? Is het volkomen vruchteloos om de ware God en naar de ware religie te zoeken? Kan ons zoeken met succes worden bekroond? Kijk eens wat er gebeurde nadat de mens uit Eden was verdreven en de aanmoediging die daaruit kan worden geput.
HOE HET ZOEKEN KAN EINDIGEN
19. Welke tegenstelling zien wij tussen Adams eerste twee zonen, en waarop liep Kaïns handelwijze uit?
19 Adams eerste twee zonen bieden, door hun tegengestelde houding, veel dat ons bij ons zoeken zal helpen. Zij brachten elk een offer aan Jehovah, maar, zoals de gebeurtenissen aantoonden, elk met een andere beweegreden. Kaïns offer, bestaande uit „wat vruchten van de aardbodem”, was misschien louter een formaliteit, om niet te worden overtroffen door zijn jongere broer, Abel, die een uitgelezen offer, bestaande uit „enkele eerstelingen van zijn kleinvee, ja, hun vette stukken”, bracht. Door het een of andere middel dat niet wordt onthuld, zag Jehovah goedgunstig op Abel en diens offer neer, maar „zag hij in het geheel niet goedgunstig op Kaïn en diens offer neer”. Dientengevolge „ontstak Kaïn in grote toorn”. Toen waarschuwde Jehovah hem goedgunstig: „Indien gij u tot goeddoen keert, zal er dan geen verheffing zijn? Maar indien gij u niet tot goeddoen keert, loert er zonde aan de ingang, en haar sterke begeerte gaat naar u uit; en zult gij, van uw zijde, ze overmeesteren?” Dit onthult dat Kaïn reeds slecht had gehandeld en klaarblijkelijk in een zelfzuchtige, koppige geest „verheffing” had gezocht. Hij was gevaarlijk dicht bij het overschrijden van de grens van zelfbeheersing. Hij overschreed deze ook en werd de eerste moordenaar. Hij „ging . . . weg van het aangezicht van Jehovah en vestigde zich in het land der Vluchtelingschap”, het land van de vlucht voor gerechtigheid. — Gen. 4:3-16.
20. Op welke wijze kon Abel een sterk geloof opbouwen, en met welke andere voortreffelijke hoedanigheden ging dit gepaard?
20 Wat een aangename tegenstelling als wij naar Abel kijken! Op de een of andere wijze betoonde God hem gunst. Abel was zich hiervan volkomen bewust. Paulus beklemtoonde dit door te zeggen: „Door geloof heeft Abel een slachtoffer van grotere waarde aan God gebracht dan Kaïn, door welk geloof hem het getuigenis werd gegeven dat hij rechtvaardig was, daar God getuigenis aflegde betreffende zijn gaven, en hierdoor spreekt hij nog, alhoewel hij gestorven is” (Hebr. 11:4). Abels geloof had een goed fundament. Hij had ongetwijfeld een gedetailleerde beschrijving gekregen van de overvloedige voorzieningen die Jehovah in de hof van Eden had getroffen. Hij wist stellig dat Jehovah tot Adam had gesproken zoals een vader tot zijn zoon spreekt. Hij was op de hoogte van de Edense belofte en profetie van Jehovah God met betrekking tot het vermorzelen van de kop van de slang en had een vaste hoop op de vervulling hiervan, hoewel hij niet precies wist wanneer of hoe dit zou geschieden. Behalve geloof en hoop, bezat hij nog een andere voortreffelijke hoedanigheid. Hij kweekte ware liefde voor Jehovah aan, gepaard aan een sterk gevoel van loyaliteit en waardering, sterk genoeg om het hoofd te bieden aan de slechte invloed en het slechte voorbeeld van zijn ouders en oudste broer. — Gen. 3:15; 1 Kor. 13:13.
21. Welke aanmoediging kunnen wij krijgen door Abel te beschouwen?
21 Voor Abel, die het bewijs had dat Jehovah’s zegen op hem rustte, was het zoeken naar de ware God ten einde. Hij behoefde God niet te zoeken, behalve in de zin dat hij altijd trachtte Zijn gunst te behouden door in de geest van ware, van harte geschonken gehoorzaamheid een juist gedrag aan de dag te leggen. Wat voor Abel mogelijk was, is ook voor u mogelijk. Wij zullen er met vertrouwen naar uitzien Gods Woord voor verdere leiding en aanmoediging te onderzoeken. Houd in gedachten hoe Jehovah Abel hielp en, zo zouden wij kunnen zeggen, zelfs Kaïn de helpende hand bood.
[Illustratie op blz. 653]
Toen de apostel Paulus de Atheners op de Areópagus toesprak, moedigde hij hen ertoe aan de ware God te zoeken
[Illustratie op blz. 655]
Toen God Adam en Eva schiep, gaf hij de mensheid „de gehele oppervlakte der aarde” om op te wonen
[Illustratie op blz. 658]
Eva overschreed de door God gestelde grens door van de verboden vrucht te eten