Dopen volgt op het maken van discipelen
1. Wat is de doop, en hoe werd deze verricht in het geval van Jezus?
ER BESTOND geen twijfel over wat Jezus bedoelde toen hij zijn volgelingen gebood discipelen te „dopen”. Johannes de Doper was de eerste man die gerechtigd was de waterdoop te verrichten. Enkelen van de apostelen waren voorheen zijn discipelen en waren dus door hem gedoopt. Johannes doopte ook Jezus. Doopte Johannes door iemand met water te besprenkelen? Het verslag toont aan dat Jezus in de rivier de Jordaan werd gedoopt en dat hij, „nadat [hij] was gedoopt, . . . onmiddellijk omhoog [kwam] uit het water”. Doop en onderdompeling betekenen in de bijbel hetzelfde, want het Griekse woord baptisma duidt op indopen, namelijk onderdompelen en opkomen. Wat er dus bij de doop gebeurt, is dat iemand tijdelijk wordt „begraven”, aan het oog wordt onttrokken, en dan uit het water wordt opgeheven. — Matth. 3:13-16; Joh. 1:33; zie ook Romeinen 6:3, 4.
2. Waarom verrichtte Johannes de Doper onderdompelingen?
2 Johannes de Doper was gezonden om leden van de natie Israël te dopen die aan Jehovah God waren opgedragen en verplicht waren het Wetsverbond te houden, doch die zich schuldig hadden gemaakt aan zonden tegen Jehovah’s regeling en berouw moesten hebben. Door Israëlieten ertoe te brengen berouw te hebben ten einde van zonden te worden gereinigd en door hen in het openbaar als symbool van berouw te dopen, bereidde hij de weg voor Gods verbondsvolk om tot Christus te komen. — Luk. 3:3, 4; Hand. 19:4.
3, 4. Waarom verschilde de doop van Jezus van die van anderen, en wat werd erdoor te kennen gegeven?
3 Dit betekent niet dat toen Jezus tot Johannes kwam om te worden gedoopt, dit gebeurde omdat hij berouw moest hebben van zonden. Eén Petrus 2:22 bewijst dat Jezus nooit een zonde heeft begaan. Johannes dacht klaarblijkelijk aan de doop tot berouw toen hij er bezwaar tegen maakte Jezus in de Jordaan onder te dompelen, maar Jezus gaf te kennen dat de doop in zijn geval iets anders beduidde door te zeggen: „Laat het deze keer zo zijn, want aldus past het ons alles wat rechtvaardig is te volbrengen.” — Matth. 3:13-15.
4 Wat betekende de doop in Jezus’ geval dan? In latere geschriften, en wel in Hebreeën hoofdstuk 10, wordt er melding van gemaakt dat Jezus bij zijn komst „in de wereld” — dat wil zeggen, om zijn bediening ter hand te nemen en in gehoorzaamheid aan Jehovah’s wil zijn eigen, ’bereide’ lichaam te offeren — in overeenstemming met Psalm 40:6-8 (Septuaginta) heeft gezegd: „Slachtoffer en offerande hebt gij niet gewild, maar gij hebt mij een lichaam bereid. . . . ’Zie! Ik ben gekomen (in de rol des boeks staat over mij geschreven) om uw wil te doen, o God’” Aangezien Jezus een lid was van een aan Jehovah God opgedragen natie en in een verbondsverhouding tot Hem stond, symboliseerde hij geen opdracht, doch bood hij zichzelf aan om Jehovah’s wil te doen. Dat Jehovah het feit dat Jezus zich aanbood, aanvaardde, werd bewezen door de zalving met heilige geest en de stem uit de hemel die zei: „Gij zijt mijn Zoon, de geliefde; ik heb u goedgekeurd.” — Mark. 1:11.
5. Wat voor doop werd tijdens Jezus’ aardse bediening door diens volgelingen verricht?
5 De apostelen waren hiervan op de hoogte, en in het begin van Jezus’ bediening hadden zij onder leiding van Jezus een aandeel aan het verrichten van de waterdoop. Zij doopten leden van de Israëlitische natie die hadden gezondigd, en wel als symbool van berouw op de wijze van Johannes’ doop (Joh. 3:25, 26; 4:1, 2). Johannes’ doop zou echter niet tot onbepaalde tijd voortduren, want hij zei met betrekking tot Christus Jezus: „Hij moet blijven toenemen, maar ik moet blijven afnemen” (Joh. 3:30). Zijn doop zou worden vervangen door de doop waarvan Jezus in Matthéüs 28:19 melding maakte. Wanneer zou dat dan gebeuren? Johannes’ doop was alleen voor degenen die in de Wetsverbondverhouding tot Jehovah stonden en dat verbond was slechts van kracht of in werking tot 33 G.T.
6. Wanneer kwam er een eind aan het doel van Johannes’ doop, en hoe werd dit in Efeze bewezen?
6 Dat de doop van Johannes daarna niet meer geldig was en gedurende het gehele zogenoemde christelijke tijdperk niet meer moest worden beoefend, werd duidelijk gemaakt door een ervaring van de gemeente Efeze. Apóllos had tot hen gepredikt doch hij wist alleen van Johannes’ doop af. Toen Paulus in Efeze kwam, ontdekte hij twaalf discipelen die in Johannes’ doop waren ondergedompeld, in plaats van in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest. Daarom hadden zij geen heilige geest ontvangen. Toen Paulus een en ander uitlegde, werden zij in de naam van Jezus gedoopt, waarna zij heilige geest konden ontvangen doordat Paulus hun de handen oplegde. — Hand. 18:25; 19:1-7.
CHRISTELIJKE DOOP VAN DISCIPELEN
7. (a) Wat is het verschil tussen de doop van Johannes en de christelijke doop sinds Pinksteren? (b) Wast de christelijke doop zonden af?
7 De waterdoop die Jezus Christus in Matthéüs 28:19 uiteenzette, is anders dan Johannes’ doop en geschiedt in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest. Kort nadat Jezus die woorden had uitgesproken, namelijk met Pinksteren, vestigde de apostel Petrus, toen hij tot de bijeengekomen schare over vergeving en de christelijke doop sprak, speciaal de aandacht op wat zij als joden en proselieten vooral nodig hadden, door te zeggen: „Hebt berouw, en een ieder van u worde gedoopt in de naam van Jezus Christus tot vergeving van uw zonden, en gij zult de vrije gave, de heilige geest, ontvangen.” Na die verklaring gaf hij „met nog vele andere woorden” uitleg en vermaande hen: „Wordt gered uit dit kromme geslacht.” Op deze wijze leerden zij bijzonderheden in verband met Jehovah’s voornemen en konden zij begrijpen dat er geen redding zou zijn door onder het joodse samenstel van dingen te blijven. Om heilige geest te ontvangen moesten zij Jehovah’s voorziening door bemiddeling van zijn Zoon aanvaarden. Zij konden persoonlijk besluiten Jehovah’s wil te doen. Als gevolg daarvan werden op die dag ongeveer drieduizend personen „in de naam van Jezus Christus” gedoopt. Dit betekent niet dat de doop die daar werd verricht hun zonden afwaste. Neen, wat hen van hun zonden reinigde, was het vergoten bloed van Christus Jezus waarin zij geloof oefenden. — Hand. 2:38-41; 3:19; 1 Joh. 1:7.
8. (a) Hoe leidde het werk van Filippus tot het dopen van discipelen? (b) Hoe weten wij dat Filippus niet verzuimde zijn kinderen tot discipelen te maken?
8 Toen Filippus ten tijde van grote vervolging in Jeruzalem naar Samária ging om te prediken, schonken de scharen aandacht aan hem. Zij werden discipelen op grond van wat zij leerden en verbraken alle banden met het spiritisme. Doordat Filippus het goede nieuws van het koninkrijk Gods en de naam van Jezus Christus bekendmaakte, konden mannen en vrouwen begrijpen wat Jehovah’s wil was en besluiten deze te doen, waarna zij in water werden gedoopt (Hand. 8:5-12). Filippus maakte ook anderen tot discipelen, want Jehovah’s engel leidde hem al gauw naar een Ethiopische eunuch die Jesaja’s profetie trachtte te begrijpen. Filippus onderrichtte hem door vragen te beantwoorden, zodat hij het goede nieuws omtrent Jezus zou begrijpen en een discipel van Christus Jezus kon worden. Toen zij bij een zeker water kwamen dat groot genoeg was om erin te worden ondergedompeld, werd de eunuch gedoopt (Hand. 8:26-39). Filippus maakte ongetwijfeld ook zijn eigen kinderen tot discipelen; vandaar dat zijn vier dochters profeteerden. — Hand. 21:8, 9.
9. Wat zijn enkele dingen die Petrus Cornelius en zijn huisgezin vóór hun doop vertelde?
9 Petrus had er een aandeel aan Cornelius en leden van zijn huisgezin tot discipelen te maken. Cornelius had geloof in Jehovah en zond voortdurend smekingen tot hem op omdat hij God wilde dienen. Door bemiddeling van een engel werd Cornelius in contact gebracht met Petrus, en toen Petrus in zijn huis aankwam, waren alle aanwezigen voor het aangezicht van God bijeen om alle dingen te horen die door Jehovah werden geboden. Terwijl zij naar Petrus’ leerzame voordracht luisterden, die staat opgetekend in Handelingen 10:34-43, ontvingen zij heilige geest en werden daarna gedoopt.
10. Hoe maakte Paulus discipelen in Filippi, zoals staat opgetekend in Handelingen hoofdstuk 16?
10 Paulus had vele gelegenheden om discipelen te maken. In Filippi sprak hij tot een groep vrouwen langs een rivier. Onder hen bevond zich Lydia, een aanbidster van Jehovah, die aandacht schonk aan wat Paulus onderwees, waarna zij en haar huisgezin werden gedoopt (Hand. 16:14, 15). Daar spraken Paulus en Silas, als gevolg van vervolging, het woord van Jehovah tot een gevangenbewaarder en zijn huisgezin, die daarna werden gedoopt. — Hand. 16:27-34.
11. Welke methode gebruikte Paulus in Korinthe om discipelen te maken?
11 In Korinthe, waar Paulus een tijdlang tenten moest maken, benutte hij geregeld de sabbatten om leerzame toespraken te houden, eerst in de synagoge, waar hij zich intens met het woord bezighield en de joden getuigenis gaf. Krispus, de presiderende dienaar van de synagoge, en vele Korinthiërs geloofden en werden gedoopt. Paulus bleef daar alles bij elkaar een jaar en zes maanden om hun te leren alle geboden van Christus Jezus te onderhouden en hun in het woord van God te onderwijzen. — Hand. 18:1-11.
12. (a) Wat wordt er, zoals de schriftuurlijke voorbeelden aantonen, vóór de doop gedaan? (b) Waarom is er geen bericht over het dopen van zuigelingen, en waarom is dit gebruik onjuist onder christenen?
12 Alle hierboven genoemde voorbeelden van het maken van discipelen in de begintijd, gevolgd door de doop, geven de volgorde van de gebeurtenissen aan die in overeenstemming met het gebod van Jezus in Matthéüs 28:18-20 plaatsvonden. Het goede nieuws omtrent het Koninkrijk, de naam van Jezus Christus en het woord van God werden bekendgemaakt en onderwezen. Afzonderlijke personen die onderricht ontvingen, toonden geloof in Jehovah en Christus Jezus en wilden God dienen. Pas nadat zij de wil van Jehovah hadden leren kennen en begrepen in welke verhouding zij tot hem stonden, werden zij „in de naam van Jezus Christus” gedoopt (Hand. 10:48). Na de doop bleven zij in kennis van de geboden van Jezus Christus toenemen, terwijl zij die geboden onderhielden. Er is geen bericht voorhanden dat er zuigelingen werden gedoopt, en terecht, want hoe kon dat in overeenstemming zijn met het gebod van Jezus om mensen tot discipelen te maken alvorens hen te dopen? Elkeen moest de verantwoordelijkheid voor zijn eigen handelwijze dragen en datgene wat hij deed in het volledige besef doen van wat erbij betrokken was.
13. (a) Hoe staat de doop in verband met het verkrijgen van een goed geweten? (b) Wat is het doel van gedoopte christenen, zoals in 1 Petrus 4:1-3 wordt uiteengezet?
13 Deze doopkandidaten beseften dat zij door de zonde van Adam, waarvan zij de gevolgen hadden geërfd, niet in een goede verhouding tot Jehovah stonden en dat zij stappen moesten doen om een goed geweten tegenover God te hebben. Petrus beschrijft hoe de doop de redding van mensen bewerkt — „(niet het wegdoen van de vuiligheid van het vlees, maar het verzoek aan God om een goed geweten), krachtens de opstanding van Jezus Christus” (1 Petr. 3:21). Het doel is te zijn zoals Christus: „Wapent . . . u met dezelfde gezindheid, want de persoon die in het vlees heeft geleden, heeft opgehouden te zondigen, om de rest van zijn tijd in het vlees niet meer voor de begeerten van mensen te leven, maar voor Gods wil. Want het is voldoende dat gij in de voorbijgegane tijd de wil van de natiën hebt volbracht, toen gij u overgaaft aan daden van losbandig gedrag, wellusten, overdaad van wijn, brasserijen, drinkpartijen en onwettige afgoderijen” (1 Petr. 4:1-3). Hierdoor wordt te kennen gegeven dat gedoopte christenen opgedragen zijn aan Jehovah, en Gods wil en niet de wil van de natiën doen.
14. Hoe illustreert een juk de verhouding waarin een discipel tot Christus Jezus staat, en waarom is dit voor ons aanmoedigend?
14 De gezindheid van Jezus Christus was de wil van Jehovah te doen, dus dienen zijn discipelen in dit opzicht net zo vastbesloten te zijn, ook al gaat er lijden mee gepaard. Willen zij ware discipelen zijn, dan dienen zij trouwens hetzelfde patroon te volgen als Jezus, want hij heeft gezegd: „Neemt mijn juk op u [Kom met mij onder mijn juk (voetnoot Eng. uitgave van 1971)] en wordt mijn discipelen, want ik ben zachtaardig en ootmoedig van hart, en gij zult verkwikking vinden voor uw ziel. Want mijn juk is weldadig en mijn vracht is licht” (Matth. 11:29, 30). Indien het „juk” waarop Jezus doelde het juk was dat Jehovah op hem had gelegd, zou dit betekenen hetzelfde werk te doen als Jezus, of, in werkelijkheid, met hem samen te werken, want door het dubbele juk zouden twee personen samen dezelfde vracht kunnen dragen. Wie onder hetzelfde juk met Jezus diende, zou de vracht licht vinden en een wonderbaarlijke hulp hebben om als een dienstknecht of slaaf van Jehovah God het werk met succes te verrichten.
15. (a) In welke verhouding staan degenen die voor redding onder de loskoopvoorziening in aanmerking komen tot Jehovah God? (b) Wat dienen zij in die verhouding te doen?
15 Het staat vast dat alleen krachtens het loskoopoffer van Christus Jezus redding mogelijk is. Jezus heeft deze prijs aan zijn Vader in de hemel betaald. Allen die krachtens geloof in het vergoten bloed van Christus, de opdracht en de doop in de kudde van Jehovah komen, zijn als slaven die met een prijs op de slavenmarkt zijn gekocht. Paulus vermaande christelijke opzieners „de gemeente Gods te weiden, welke hij met het bloed van zijn eigen Zoon heeft gekocht”. Tot de Korinthiërs zei Paulus: „Gij [behoort] uzelf niet toe, want gij werdt met een prijs gekocht. Verheerlijkt dan toch vooral God in ulieder lichaam” (Hand. 20:28; 1 Kor. 6:19, 20). Iemand die een slaaf is, gehoorzaamt zijn Eigenaar, om welke reden Paulus tot de Romeinse gemeente zei: „In feite leeft niemand van ons alleen met betrekking tot zichzelf en niemand sterft alleen met betrekking tot zichzelf; want indien wij leven, dan leven wij voor Jehovah, en indien wij sterven, dan sterven wij voor Jehovah. Derhalve behoren wij zowel indien wij leven als indien wij sterven, Jehovah toe” (Rom. 14:7, 8). En tot de Korinthiërs zei hij: „Want de liefde die de Christus heeft, dringt ons, want wij hebben zó geoordeeld, dat één mens voor allen is gestorven; allen waren dus gestorven; en hij is voor allen gestorven, opdat zij die leven, niet langer voor zichzelf zouden leven, maar voor hem die voor hen gestorven is en die werd opgewekt.” — 2 Kor. 5:14, 15. (Zie ook Lukas 17:7-10.)
16. Hoe wordt door de handeling van de doop goed de verandering in iemands positie met betrekking tot God aangetoond?
16 Iemand die wordt gedoopt, wordt daarom als het ware onder het water begraven, waarmee hij zijn vroegere leefwijze beëindigt en wordt opgeheven als iemand die is toegewijd aan het doen van de wil van zijn Eigenaar.
WIE KAN EEN DISCIPEL ZIJN?
17. Wat beklemtoonde Jezus in Lukas 14:25-33?
17 Soms werden grote scharen tot Jezus aangetrokken en daarom liet hij hun weten wat erbij betrokken is om een discipel te worden: „Indien iemand tot mij komt en zijn vader en moeder en vrouw en kinderen en broers en zusters, ja en zelfs zijn eigen ziel niet haat, kan hij mijn discipel niet zijn. Wie zijn martelpaal niet draagt en niet achter mij komt, kan mijn discipel niet zijn. Wie van u bijvoorbeeld die een toren wil bouwen, gaat er niet eerst voor zitten om de kosten te berekenen, om te zien of hij genoeg heeft om hem te voltooien? Anders zou het kunnen gebeuren dat hij het fundament ervan legt, maar niet in staat is het werk te voleindigen, en dan zouden alle toeschouwers hem wellicht gaan bespotten en zeggen: ’Deze mens is begonnen te bouwen, maar kon het niet voleindigen.’ . . . Gij kunt er derhalve zeker van zijn dat niemand van u mijn discipel kan zijn, als hij niet al zijn bezittingen vaarwelzegt” (Luk. 14:25-33). Waarop legde Jezus hier bij hen de nadruk? Dat als iemand een discipel van Christus wil zijn, hij bereid en in staat moet zijn dat discipelschap op de eerste plaats, vóór alle andere dingen van waarde in het leven, te stellen, en bereid moet zijn alle lijden dat of alle beproevingen die met dat voorrecht gepaard gaan, te verduren. Men dient vanaf het begin in staat te zijn alles te aanvaarden wat erbij betrokken is en zich ervan vergewist te hebben dat men de loopbaan van een discipel kan voltooien, evenals in het geval van een man die een toren wil bouwen en de bouw ervan ook voltooit.
18. (a) Waarom is het derhalve praktisch dat aan de doop onderwijs voorafgaat? (b) Waarom moeten alle banden met valse religie verbroken worden?
18 Dit is de reden waarom het onderwijzingswerk aan de doop voorafgaat. De toekomstige slaaf van Jehovah moet alles wat erbij betrokken is, leren en gaan begrijpen en moet bereid zijn alle noodzakelijke veranderingen te ondergaan en alles wat voor zijn nieuwe Eigenaar onaanvaardbaar is, af te leggen. Alleen als hij zich met geheel zijn ziel aan God kan geven door zich aan Hem op te dragen, dient hij de stap van de doop te doen. In Filippenzen 3:4-8 beschreef de apostel zijn bevoorrechte positie in de joodse religie, die hij opgaf toen hij een christelijke discipel werd, en voegde er dan aan toe: „Om zijnentwil heb ik het verlies van alle dingen aanvaard en ik beschouw ze als een hoop vuil, opdat ik Christus moge winnen.” (Zie ook Handelingen 22:3; Galáten 1:14.) Alle banden met valse religie moeten verbroken worden. — 2 Kor. 6:17, 18; Openb. 18:4.
19. Wat zijn enkele slechte gewoonten waarvan men, zoals de Schrift aantoont, vóór de doop rein moet zijn?
19 De leerling moet er de noodzaak van inzien berouw te hebben en zich af te keren van alle slechte gewoonten in het verleden. „Doodt daarom uw lichaamsleden die op de aarde zijn ten aanzien van hoererij, onreinheid, seksuele begeerte, schadelijke verlangens en begerigheid, welke afgoderij is. Wegens die dingen komt de gramschap van God. Ook gij hebt eens in diezelfde dingen gewandeld, toen gij er nog in leefdet. Maar doet ze nu werkelijk alle van u weg, gramschap, toorn, slechtheid, schimpend gepraat en ontuchtige taal uit uw mond. Liegt niet tegen elkaar. Legt de oude persoonlijkheid met haar praktijken af en bekleedt u met de nieuwe persoonlijkheid, die door middel van nauwkeurige kennis wordt vernieuwd naar het beeld van Degene die ze schiep” (Kol. 3:5-10). Velen die Gods vereisten leren kennen, hebben niet beseft dat al deze dingen in de ogen van God slecht zijn, doch wanneer zij dit te weten komen en de juiste hartetoestand hebben, laten zij de slechte gewoonte onmiddellijk na en trekken voordeel van de voorziening die krachtens het offer van Christus Jezus is getroffen om schoongewassen te worden (1 Kor. 6:9-11; Gal. 1:4). Deze stap moet aan de doop voorafgaan.
20. Wat betekent het „geen deel van de wereld” te zijn?
20 Men kan ook niet langer betrokken zijn bij de politieke aangelegenheden van de wereld, want Jezus zei in gebed tot God ten aanzien van zijn discipelen: „Ik heb hun uw woord gegeven, maar de wereld heeft hen gehaat, omdat zij geen deel van de wereld zijn, evenals ik geen deel van de wereld ben” (Joh. 17:14). En toen Jezus voor Pilatus stond, zei hij: „Mijn koninkrijk is geen deel van deze wereld. Indien mijn koninkrijk een deel van deze wereld was, zouden mijn dienaars hebben gestreden, opdat ik niet aan de joden overgeleverd zou worden. Maar mijn koninkrijk is nu eenmaal niet uit deze bron.” — Joh. 18:36; zie ook Jesaja 2:4.
21. (a) Dienen wij te verwachten dat het alle mensen die wij kennen naar de zin zal zijn dat wij Gods dienst ter hand nemen? (b) Hoe toonde Jezus in Matthéüs hoofdstuk 10 aan dat er uit het gezin zelf tegenstand kan komen, maar wat dient eraan te worden gedaan?
21 Men moet verwachten dat zijn nieuwe aanbidding of zijn veranderde leefwijze vroegere kennissen niet naar de zin zal zijn, want Petrus zei: „Omdat gij niet langer met hen deze weg bewandelt naar dezelfde lage poel van liederlijkheid, staan zij vreemd te kijken en gaan zij voort schimpend over u te spreken” (1 Petr. 4:4). Maar de zegevierende loopbaan van Jezus is in dit verband vertroostend voor ons: „Ja, let nauwkeurig op degene die van zondaars zulk een tegenspraak tegen hun eigen belangen in, heeft verduurd, opdat gij niet moe wordt en bezwijkt in uw ziel” (Hebr. 12:3). Uit het gezin zelf kan tegenstand komen (Matth. 10:35, 36). Dit is in overeenstemming met wat Jezus zei over het berekenen van de kosten van het discipelschap.
22. Waarom dienen wij niet verbaasd te zijn als er enige vervolging komt, en hoe dienen wij deze te bezien?
22 Een leerling moet ook weten dat er beslist vervolgingen komen. Jezus verklaarde: „Als gij een deel van de wereld zoudt zijn, zou de wereld ten zeerste gesteld zijn op wat haar toebehoort. Daar gij echter geen deel van de wereld zijt, maar ik u uit de wereld heb uitgekozen, daarom haat de wereld u. Denkt aan het woord dat ik tot u heb gezegd: Een slaaf is niet groter dan zijn meester. Indien zij mij hebben vervolgd, zullen zij ook u vervolgen; indien zij mijn woord hebben onderhouden, zullen zij ook het uwe onderhouden. Maar zij zullen u al deze dingen aandoen wegens mijn naam, omdat zij hem niet kennen die mij heeft gezonden” (Joh. 15:19-21; 16:1). De apostelen begrepen de geschilpunten en toen zij werden vervolgd, waren zij verheugd „dat zij waardig gerekend waren ten behoeve van zijn naam oneer te lijden” (Hand. 5:41). Als een toekomstige christen deze dingen weet, helpt dit hem de kosten van het discipelschap te berekenen „om te zien of hij genoeg heeft om [het] te voltooien”. Hij moet zichzelf afvragen of hij erop voorbereid is de weg van Jezus en diens getrouwe apostelen in Gods dienst te volgen en niet alleen het werk te doen dat bestaat in het maken van discipelen, maar ook zijn rechtschapenheid te handhaven, zelfs als er door de wereld enige druk op hem wordt uitgeoefend.
23. Van welke hulp kunnen degenen die Gods dienst ter hand nemen, verzekerd zijn?
23 Wanneer een leerling zich opdraagt en wordt gedoopt, kan hij erop rekenen dat Jehovah en Christus Jezus hem helpen erin te slagen getrouw te zijn. Gods Woord verzekert ons van zijn liefdevolle zorg: „Maar nadat gij een korte tijd hebt geleden, zal de God van alle onverdiende goedheid, die u geroepen heeft tot zijn eeuwige heerlijkheid in eendracht met Christus, zelf uw opleiding voleindigen, hij zal u standvastig maken, hij zal u sterk maken” (1 Petr. 5:10). Het gebed is essentieel, zoals Paulus beklemtoonde met de woorden: „Houdt aan in het gebed.” Hij zei ook: „Houdt aan in het gebed voor ons, opdat het woord van Jehovah snel voortgang mag blijven hebben en verheerlijkt wordt, zoals ook bij u, en dat wij bevrijd mogen worden van schadelijke en goddeloze mensen, want niet alle mensen bezitten geloof. Maar de Heer is getrouw en hij zal u standvastig maken en u behoeden voor de goddeloze.” — Rom. 12:12; 2 Thess. 3:1-3.
24. Welke kennis dient een leerling vóór de doop te bezitten?
24 Leren houdt niet op met de doop, hetgeen inhoudt dat de discipel niet alles behoeft te weten voordat hij zich kan opdragen en in water kan worden ondergedompeld. De apostelen leerden veel meer nadat zij volgelingen van Jezus Christus werden, en hij beloofde: „De helper, de heilige geest, die de Vader in mijn naam zal zenden, die zal u alle dingen leren en alle dingen welke ik u heb gezegd, in uw herinnering terugbrengen.” (Joh. 14:26; zie ook Spreuken 4:18.) Waar het dus om gaat is dat de discipel genoeg kennis bezit om te begrijpen wat de wil van God is en dat hij geloof oefent, berouw toont van zijn vroegere handelwijze, in zijn hart besluit een opgedragen volgeling van Christus Jezus te worden en dan in water wordt gedoopt. Daarna eist God van hem dat hij met dezelfde gesteldheid dienst verricht als Jezus in alles bezat, en Jezus zei: „Niet mijn wil, maar de uwe geschiede.” — Luk. 22:42.
25. (a) Hoe weten wij dat Jehovah wil dat wij tot hem naderen en ons aan hem opdragen? (b) Welke fundamentele vragen kunnen door iemand die de doop overweegt, worden beschouwd? (c) Wat dient men te doen als men gedoopt wil worden?
25 Als u ermee bezig bent te leren en als u de geboden van Jezus Christus wilt onderhouden, wat dient u dan, na te hebben beschouwd wat er op de voorgaande bladzijden is gepubliceerd, te doen? Petrus herinnert u eraan dat de weg voor u openstaat; Jehovah wil dat u in harmonie met hem komt: „Jehovah . . . is geduldig met u, omdat hij niet wenst dat er iemand vernietigd wordt maar wenst dat allen tot berouw geraken.” (2 Petr. 3:9; zie ook 2 Korinthiërs 5:18—6:2; Openbaring 22:17.) Nadat de Ethiopiër van Filippus had geleerd, vroeg hij: „Wat belet mij gedoopt te worden?” (Hand. 8:36) Als u ook zo over het dienen van Jehovah God en het op u nemen van Christus’ juk denkt, raden wij u aan de twee volgende vragen te beschouwen, welke aan doopkandidaten worden gesteld:
(1) Hebt u berouw gehad van uw zonden en u omgekeerd en hebt u voor het aangezicht van Jehovah God erkend dat u een veroordeelde zondaar bent die redding nodig heeft? En hebt u tegenover hem beleden dat deze redding van hem, de Vader, uitgaat door bemiddeling van zijn Zoon, Jezus Christus ?
(2) Hebt u zich op grond van dit geloof in God en zijn voorziening voor redding, onvoorwaardelijk aan God opgedragen om voortaan zijn wil te doen, zoals hij deze door bemiddeling van Jezus Christus en door middel van de bijbel, onder de verlichtende kracht van de heilige geest, aan u openbaart?
Indien u vindt dat u deze vragen met „JA” kunt beantwoorden, zou het juist zijn met de presiderende opziener in de gemeente van Jehovah’s getuigen waarmee u bent verbonden, te spreken met het oogmerk te worden gedoopt. Na de doop kunt ook u ernaar uitzien een aandeel te hebben aan het wereldomvattende werk dat bestaat in het maken van discipelen, met de zegen van Christus Jezus, die heeft beloofd met zijn volgelingen te zijn „tot het besluit van het samenstel van dingen”. — Matth. 28:18-20.
[Illustratie op blz. 468]
In gehoorzaamheid aan Jezus’ gebod, doopten zijn discipelen degenen die discipelen werden